In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

– De moord

· Ton van Reen: DE MOORD XXXIV (slot) · Ton van Reen: DE MOORD XXXIII · Ton van Reen: DE MOORD XXXII · Ton van Reen: DE MOORD XXXI · Ton van Reen: DE MOORD XXX · Ton van Reen: DE MOORD XXIX · Ton van Reen: DE MOORD XXVIII · Ton van Reen: DE MOORD XXVII · Ton van Reen: DE MOORD XXVI · Ton van Reen: DE MOORD XXV · Ton van Reen: DE MOORD XXIV · Ton van Reen: DE MOORD XXIII

»» there is more...

Ton van Reen: DE MOORD XXXIV (slot)

demoordXXX

 

Ton van Reen

DE MOORD XXXIV

DE MARMOT IS DOOD. LEVE DE MARMOT

DE FAMILIE GAAT KAPOT. LEVE DE FAMILIE

Rumoer. Een steen plofte op het dak. Ik keek naar buiten. Schrok. Voor het huis stond een menigte. De mensen riepen: ‘We willen geen schooiers in de Lichtstad Kork,’ en: ‘Houd onze goede stad rein.’

Er leefde haat in de menigte.

De marmot, die nooit bang was geweest voor men­sen, liep naar buiten om naar het rumoer te kij­ken. Een vent gooide een muursteen. Raakte. De marmot gaf een schreeuw. Een gierende uithaal, als van een kind dat begon te huilen. Ik had de marmot nooit gehoord. Hij maakte nooit geluid. Dit was het eerste en laatste geluid dat ik van hem hoorde. Ik holde naar hem toe, nam hem in de armen en huilde met mijn gezicht tegen zijn vac­ht. Even was de menigte stil. Toen lachte de vent die de steen had gegooid. Het gejoel zwol weer aan.

Ik legde de marmot in de mand. Hij trok van pijn. Nu was hij gestenigd, juist zoals ik had verwacht. Hij had van het bloed van Alice gedron­ken. Dat was bloedschande. Als de marmot dood was, waren we nog maar met zijn tweeën. Cheru­bijn en ik. Ik dekte de marmot toe met een deken en bleef bij hem zitten. Hij stierf en werd direct stijf. Hij stierf be­sche­iden, zoals een marmot hoort te doen. Onze marmot hoefde niet bescheiden te zijn. Tenslotte was hij een volwaardig lid van de fami­lie. Ik maakte een kuil achter het huis, draaide de mar­mot in een doek en begroef hem.

Met zijn tweeën waren we over. Met een enorme kou in ons hart. Cherubijn bleef naar buiten kijken. Hij dacht na. Wist ik maar wat hij dacht!

Ik liep naar buiten. De menigte was vertrokken. Er liepen militairen door de straat. Ze omsingel­den het huis. Ze grepen me.

‘Jou zoeken we,’ zei een officier. ‘Er is een aanklacht tegen je ingediend. Je bent een sadist. We hebben de bewijzen.’

Ze bonden mijn handen op de rug en leidden me naar het huis van de burgemeester. De burgemees­ter zat in zijn zetel. Uit een papiertje haalde hij de doorgestoken lijk­jes van tweeëntwintig mieren.

Het waren de lijkjes van de mieren waarmee ik mijn record verbeterd had in het Woud van Tubbs. Tweeëntwintig mieren had ik laten lopen over een afstand van dertig centimeter elk, in twintig minu­ten. De burgemeester was er getuige van geweest.

‘Dit is een bewijs van je sadisme,’ zei de bur­ge­meester. Hij stalde de lijkjes uit. Iedereen keek er vol afgrijzen naar.

‘We geven je terug aan Kaïn en Kana,’ zei de burgemees­ter. ‘Je mag niet meer van hen weglopen en met een houten­poot op stap gaan. Je mag niet bij schooiers leven.’

Mocht hij Cherubijn houtenpoot noemen omdat hij een houten poot had? Mocht hij Cherubijn schooier noemen?

Kaïn en de Gore Kana kwamen me halen. Blijkbaar waren ze uit de cel ontslagen. Ze namen me ieder bij een hand. Ik voelde me vuil worden. Ik kon niet terug naar Cherubijn. Ik zou bij Kaïn moeten wonen en bij de Gore Kana.

We reden met de bus de Lichtstad Kork uit. Ik schrok toen we over de brug van Kork reden. We passeerden de wagen van Cheru­bijn.

Cherubijn liep in de burries van het paard. Zijn gezicht was blauw. Aan zijn armen zat bloed. Met elke stap die hij maakte sloeg hij over naar rechts. Hij kon de wagen maar net in beweging houden.

Achter hem liepen lachende militairen die hem in het oog hielden en hem voortdreven.

EINDE

 

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: DE MOORD XXXIII

demoordXXX

 

Ton van Reen

DE MOORD XXXIII

Zou ik nog ooit kunnen mierrijden? Kon ik nog beestjes in tweeën delen? Kon ik nog mieren be­rijden over een afstand van dertig centimeter of zou ik ze te vroeg kapotmaken? God­verdomme! Ik haatte mieren. Ik zou ze allemaal kapot willen trappen.

De melker stond op. Hij wreef over zijn gekneus­de gezicht en liep naar buiten. Het paard stond vastgebonden aan een boom. De melker streelde het dier. Had het paard weet van wat er hier gebeur­de? Had een paard weet van dingen en gebeurte­nissen?

Ik probeerde op te staan. Het ging moeilijk. De soldaten hadden tegen mijn benen geschopt. Vellen hingen langs het vlees. Ik strompelde naar bui­ten.

‘Je moet hier blijven,’ riep ik tegen de melker.

Hij begon hard te lachen.

‘Waarom, waarom,’ riep hij. ‘Ik blijf hier niet. Ik breng het paard terug. Ik hoor niet bij het gezin. Ik hoor bij de bees­ten.’ Hij schreeuwde het uit. Het was angst, dat was duidelijk. Hij hoorde bij de beesten en hun ademha­ling. De koei­en, het gras en het prikkeldraad. Hij had gelijk. Hij hoorde niet bij de familie. Het lie­fst zou hij eeuwigdurend paarden tellen, zoals in Oeroe op de kermis. Hij telde de paarden op de draaimo­len. De dolle paarden. Hij telde er meer dan driehonderd. Hij sprong op het paard. Het beest liep langzaam naar de weg. Wat ging er in zo’n beest om? En wat in de melker? Hij hoorde wel bij de familie!

‘Je moet terugkomen!’ schreeuwde ik.

De hoeven van het paard ketsten op de keien van de stra­at. Het laatste dat ik van de melker zag, was zijn rug. Hij zat met de armen omhoog, alsof iemand hem dat had bevo­len. Misschien was hij bang dat er op hem geschoten werd. Dat was dan ook goed moge­lijk.

Cherubijn staarde me aan toen ik binnenkwam. Hij had het schreeuwen gehoord. Hij vroeg niets maar leek alles te begrij­pen. Jonas Uit De Walvis begreep alles. Voor Jonas Uit De Walvis bestond geen geluk. Ik kon me voorstellen hoe ze Jonas uit de tank schoten, hoe hij in een boog door de lucht vloog, te pletter viel en toch bleef leven. Ik kon het me best voor­stellen. Nu schroefde Jonas zijn houten poot los en sloeg hard op de vloer zodat de splin­ters eraf vlogen en er fraaie wolken van stof door de kamer dwarrelden.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: DE MOORD XXXII

demoordXXX

 

Ton van Reen

DE MOORD XXXII

HET VERTREK VAN DE MELKER

‘Hoe laat is het?’ vroeg de melker. Waarom vroeg hij dat nu? Het was twee uur. De klok hing tegen­over hem. Hij hoefde er alleen maar naar te kij­ken. Misschien durfde hij dat niet. Misschien was hij doodsbang. Je wist het nooit met de melker. Zijn ogen stonden te scheef. De laatste dagen dacht hij alleen maar aan zijn paard. Alsof hij het paard zelf gemaakt had uit klei. Zo gehecht was hij aan het beest.

Cherubijn lag als een zak in een hoek. Zijn hemd hing open. Eva woonde op zijn borst. Getatoeëerd op de lellen en vellen van zijn vergane spieren. Cherubijn moest al oud zijn, anders konden zijn spieren niet zo ver weggeteerd zijn onder zijn huid. Vroe­ger had hij veel gevochten. Hij had littekens over zijn hele lijf. Hij was er trots op. Hij peu­terde er soms aan met een mes, omdat ze in elkaar sch­rom­pelden en er als huidplooien uitza­gen.

Mijn hemd voelde aan als een dweil. Mijn rug was nat. Zweet en de kou van de angst. Angst kan je kil maken en stijf. Het was zoiets als de dood. Die kon zich ook zo in je vastgrij­pen dat je uit elkaar viel als een rotte appel.

Alice was weg. Haar bloed zat op mijn huid en kleren. Het lag in een plas op de vloer. Haar kapotte kleren lagen in een hoek en her en der op het pad naar de deur. En tussen de verwilderde bloemen die stonden te wuiven en onze zuurstof opvraten.

Zouden we de schuld van de oorlog op de bloemen kunnen schui­ven? Groengele bladeren die elkaar in de weg stonden, nooit ouder werden dan een half­jaar omdat ze elkaar zo nodig moesten opvreten? Waarom vraten de soldaten aan Alice? Waarom?

De marmot was ziek. Hij lag op een deken. Hij had aan het bloed gelikt. Besefte hij dat het bloed­schande was? En dat hij nu gestenigd zou worden? Wie zou de marmot stenigen?

Ons gezin bestond nog uit vier personen. Van­avond nog uit drie. Ik wist zeker dat de melker zou ver­trekken met het paard. En niet meer terug zou komen. Dan zou ons gezin nog uit drie man be­staan. Wie ging er dan het eerst dood? Cherubijn, ik of de marmot? Kende ik het spelletje nog? Koning Karel had geen brood en daarom sloeg hij een van zijn soldaten dood. Wie was koning Karel? Kon hij ons zo maar doodslaan? Was iemand van ons koning Karel? Was Cherubijn koning Karel? Was de marmot koning Karel? Was ik koning Karel?

Wat moesten we doen met Alices bloed? Iemand zou het moeten opdweilen. Ik kon het niet. Het was mijn eigen bloed. Alice was van mij. Dat was ze nog, ook al was ze dood.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: DE MOORD XXXI

demoordXXX

 

Ton van Reen

DE MOORD XXXI

‘Je bent geen moeder. Je schede is te klein. Ik heb je al gezegd dat je liegt. Dat horen de ge­tuigen. Ze onthouden het.’

Wij wisten helemaal niet meer waar we aan toe waren. Wat hadden die soldaten met Alice te ma­ken? Wie was de rech­ter? Wie stuurde hen op Alice af? Waren alle soldaten geil? Zochten ze een kip voor in bed?

‘De schaar,’ beval de officier.

Een van de getuigen haalde een schaar te voor­schijn.

‘Haar afknippen,’ beval de officier.

De getuige knipte haar de haren af. Het viel in bossen op de grond. Alice zag er totaal misvormd uit. Nu huilden we alle­maal. Ook de melker. Hij dacht niet meer aan het paard.

‘De zweep,’ beval de militair.

De andere getuige haalde een zweep te voor­schijn. De officier sloeg Alice in haar gezicht. Ze schreeuwde van pijn. Dikke rode strepen liepen over haar gezicht.

‘Nu volgt de rest van het verhoor,’ zei de offi­cier. ‘Je mag alleen de waarheid zeggen. We staan hier in naam van recht en orde. Waarom woon je bij landlopers? Dat kunnen we niet toe­staan. Je gaat de cel in. Ik zal je persoonlijk bewaken. Ik wil nog weleens aan je vreten, maar dat heeft niets met het verhoor te maken. Een hoer blijft een hoer. Als ik aan je vreet, zal dat toch niets meer aan je veran­deren. Over bederfwater wil ik niet meer spreken. Dat loopt vanzelf uit je lijf als we je vastnagelen. Of dacht je dat er maar één Christus op aarde was?’

Hij sloeg weer met de zweep. Alice gilde. De getuigen trokken haar de blouse van het lijf. De officier sloeg met de zweep een rode kerf in haar borsten.

Toen schopte Cherubijn. Hij trof de officier met de houten poot midden in de buik. De man viel dubbel van pijn op de grond. Cherubijn trapte met zijn poot in het gezicht van de officier zodat hij bloedde als een gekeeld varken. De melker vocht met een van de getuigen. De ander had een pistool. Hij schoot het leeg en raakte Alice. Ze gilde niet meer. Ze zakte in elkaar en bleef liggen. Ik greep me aan haar vast. Ze was mijn laatste moeder. Haar bloed liep langs mijn kleren en over mijn gezicht.

Meer militairen kwamen binnenstormen. Ze sloegen en trapten in het wilde weg. Ook mij sloegen ze. Ze sleurden Alice naar buiten en gooiden haar naakt in de wagen.

Op straat stond de bevolking van de Lichtstad Kork toe te kijken. De mensen waren uitzinnig van vreugde, omdat ze de oorlog hadden verloren. En ook vandaag weer verloren van de geallieer­den. En omdat zij net als zij beesten waren.

In de wagen sloegen de soldaten een wortel in haar ge­slacht, maar Alice was al dood.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: DE MOORD XXX

demoordXXX

 

Ton van Reen

DE MOORD XXX

DE GEALLIEERDEN VERMOORDEN ALICE

Een legerwagen stopte voor de deur. Militaire politie. Geallieerden met rode banden om de arm. Ze zochten iemand. Waarom kwamen ze dan naar ons? Niemand van ons had iets met militairen te maken. Dit soort politiemannen waren beesten, net als alle andere soorten soldaten.

 Ze kwamen binnen, zonder vragen. Militairen hadden altijd het recht aan hun kant. Waren ze een beter soort mensen? Duurzamer waren ze niet.

Een van hen was officier. Hij had een grote map met papieren onder de arm. Dossiers. Hij las. Namen. ‘Hoe heet je,’ vroeg hij aan Alice. ‘Je achternaam.’

‘Ik heb geen achternaam,’ zei Alice. ‘Ik ben familie van Cherubijn. Ik ben de moeder van het gezin.’

‘Dat bestaat niet,’ zei de officier. ‘Je bent te jong. Je kunt niet de moeder zijn van die onnoze­laar.’ Hij duidde op de melker. ‘Je kunt niet jonger zijn dan je kind. Je liegt. Je bent een hoer. Het staat op papier. Je bent geen moeder. Je bent een slet. Je heulde met de vijand. En met de geallieerden. Allemaal hebben ze je genaaid. Je bent een hoer.’

Alice begon te huilen. Ze hield haar handen tegen haar gezicht. ‘Ze hebben aan me gevreten,’ fluisterde ze. ‘Ik kan geen soldaten zien. Ik heb altijd soldaten gehaat. Het zijn beesten.’

De officier lachte. ‘Dat is berouw,’ zei hij. ‘Voor ons bestaat geen berouw. Je bent wat je bent. Je moet mee. Er komt een proces. Je krijgt straf. We scheren je kaal. We slaan een wortel in je geslacht. Dat is je straf. Dat heb je ver­diend. Nu moet je mee.’

Cherubijn, de melker en ik hadden verbaasd ge­luisterd.

‘Nee, nee,’ riep Cherubijn. ‘Ze is van ons. Ze mag niet met jullie mee. Je moet van haar afblij­ven. Ze is de moeder in ons huis. Jullie mogen de vrede hier niet verstoren! Er is lang genoeg oorlog geweest. Of hebben ze me voor niets uit een tank gescho­ten?’

‘Hou je bek,’ zei de officier. ‘Bevel is bevel. Dat blijft altijd hetzelfde. Of het oorlog of vrede is.’ De man haalde boeien uit zijn zak en sloot ze Alice om de polsen. Hij grin­nikte.

Ik huilde. De melker staarde naar buiten. Mom­pelde wat over het paard. Hij wilde niet dat Alice weg moest, dan konden ze niet meer samen zingen. Cherubijn schraapte met zijn houten poot over de vloer. De marmot liep door de open deur naar buiten. De marmot had het niet begrepen op soldatenlaarzen.

Ik hield Alice vast.

‘Ga weg,’ zei de officier tegen me, ‘of ik schop je weg. Ik moet haar verhoren.’

‘Jullie zijn getuigen,’ zei hij tegen twee ande­re mili­tairen die in de open deur stonden. ‘In godsnaam,’ zei hij tegen Alice, ‘vertel op, hoe­veel soldaten hebben je ge­naaid? Waar was je vader? Kon hij ze niet tegenhouden? Of was het iets in je bloed? Was je heet in je bloed? Hebben ze je aangerand? Dat kan niet. Soldaten randen niet aan. Soldaten vechten alleen. Soldaten ver­krachten geen meis­jes. Ze steken alleen hun hel­le­baard in hun zachte lijf. Ze menen dat dat goed is. Waren er veel? Hoeveel van hen waren er ei­genlijk al dood voordat ze werden geboren? Hebben ze voor niets geleefd? Sla­pen ze nu in onge­wijde grond? Hadden ze allemaal een bloe­dende moeder? Konden ze je echt verkrachten? In gods­naam. Ik weet dat je liegt. Zeg alleen de waar­heid. De stommen hebben nooit genaaid. Ze slapen onder de aarde. Bederfwater? Spreken doden van bederfwa­ter? Hebben ze dan nooit echt in je ge­slapen? En hun handen in je lijf gestoken? Waar staken ze hun handen in je lijf?’

De twee getuigen trokken haar rok omhoog en haar broek omlaag.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: DE MOORD XXIX

demoordXXX

 

Ton van Reen

DE MOORD XXIX

AANKOMST IN DE LICHTSTAD KORK

De volgende morgen namen we afscheid van de zi­geunerfami­lie en van God. We gingen op weg en kwamen door Tepple. De mensen die in Tepple woon­den, leefden niet. Ze ademden allemaal helemaal alleen in hun ommuurde huizen. Wie kende Tepple? De brede lanen waar je niet door mocht lopen? Er stonden bordjes met ‘verboden toegang’. Waren gewone mensen die­ren die men alles kon verbieden om hen van zich af te houden? Wie gebruikten borden en artikelen uit een papieren wet om zich boven de wereld te verheffen? Was het de adel? Waren het de gearri­veerde socialistische voor­vechters? De mensen die zich lieten ridderen?

 Onze wagen trok een dood spoor van vier wielen. Twee aan twee over elkaar, soms, in een bocht, twee elkaar ontwijkende sporen.

 Gearriveerd in de Lichtstad Kork belden Alice en ik aan bij het huis van de burgemeester. We wer­den binnengelaten in de burgemeesterskamer. De man lag op een sofa onder het raam. Zijn hoofd lag scheef. Tong uit de mond. Net een hondentong. Zijn handen lagen op zijn ge­slacht, alsof hij dat moest beschermen. Waar­schijn­lijk wist hij met zijn handen geen raad. Ik tikte tegen de zolen van zijn schoenen. Hij sch­rok wakker, was ver­baasd, zag Alice en schaam­de zich. Hij was net als andere mannen. Wanneer alleen ik zou zijn binnengekomen, had zelfs de burgemeester er zich niet voor geschaamd dat zijn handen op zijn ge­slacht lagen. Maar voor een meisje schaam­de hij zich. Snel trok hij de handen van zijn geslacht weg, knoopte de gulp open van ver­warring en knoo­pte ze weer dicht, streek zich door het haar, kwam overeind, kreeg een kleur, keek naar buiten. Kortom, hij herstelde zich vlug voor een man van zijn leeftijd die net wakker werd. Hij gaf Alice een hand. Dezelfde hand waar­mee hij zojuist zijn gulp had dichtge­knoopt. Gelukkig lette Alice er niet op, anders had ze misschien zijn hand gewei­gerd.

 De burgemeester schoof achter zijn bureau, bleef even bezig met zijn haar te harken. Toen vond hij het nodig om te vragen wat we kwamen doen, ter­wijl hij goed wist dat we kwamen voor het huis.

 ‘Zozo,’ zei hij, ‘het huis,’ nadat ik het hem had ver­teld. ‘Eigenlijk hebben we geen huis, maar omdat jij het bent’ – hij keek naar mij en be­doelde Alice – ‘hebben we wel een huis.’ Gelukkig dat ik Alice had meegebracht. De man was in staat de belofte van het huis in te trekken. Ik deed of ik hem niet doorhad. Hij keek de hele tijd naar Alice. Probeerde in haar blouse te kijken, maar die was te hoog dicht. Later gaf hij ons de sleu­tel van een huis.

 Zo snel we konden reden we naar het huis. We waren erg enthou­siast. Het huis was niet mooi, maar het zag er toch als een echt huis uit. We richtten het zo goed mogelijk in, voor zover dat kon met de gebrekkige meubeltjes uit de woonwa­gen. De melker maakte bedden van planken en Alice deed een schort voor. Cherubijn neuriede. Dat had ik nog nooit van hem gehoord.

 Die avond zaten we rond de kachel in ons eigen huis. Het was niet koud. Het was erg prettig om met een man of vijf rond de kachel te zitten en te weten dat je een gezin vormde.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: DE MOORD XXVIII

demoordXXX

 

Ton van Reen

DE MOORD XXVIII

We gingen in het deurgat op het trapje zitten. De marmot wist niet goed of hij dichterbij mocht komen. We keken naar de morgen en dronken koffie.

‘Ik ben koorddanseres,’ zei Alice.

‘Ik ben degenslikker,’ zei de man, ‘maar er zijn geen degens. De oorlog heeft ze ingeslikt.’

‘Vandaag ga ik oefenen,’ vertelde Alice. Ze liep naar de wagen van Cherubijn. Even later kwam ze terug, gekleed als koorddan­seres.

‘Heb je touw?’ vroeg ze aan de degenslikker.

‘Ja,’ zei de degenslikker, ‘maar heb je God al goedemor­gen gewenst? We hebben nu een heel dorp en onze eigen God. Daarom mogen wij hem niet vergeten.’

Alice boog heel diep naar het puin van de kerk. Dat was haar ochtendgebed. Daarna spande de de­genslikker een dik touw tussen twee bomen. Hij sneed een lange stok uit eikenhout. Even later liep Alice met de stok balancerend over het touw, hoog boven ons hoofd. Ze riep naar me, ze was er erg trots op dat ze over een touw kon lopen.

Ook de melker en Cherubijn waren nu wakker en keken vol verbazing naar Alice die zo maar van boom tot boom liep over een touw, als een engel tegen de hemel afstak en ons het gevoel gaf dat we mensen waren van een ander en blijer soort. Wat toch niet zo was. Dat gevoel noem ik nu ‘tr­ots’.

De kindertjes waren uit bed gekomen. Twee kleine vogel­tjes die per ongeluk de vleugels hadden verloren en nu verwonderd naar ons stonden te kijken. Niet lang verwon­derd bleven maar naar de marmot liepen en het dier aaiden met hun suiker­handjes. Het bleek dat ze geen echte namen hadden maar luisterden naar klanken die hun vriendelijk toeschenen. Daarom leken ze nog meer op vogel­tjes. Het kon zijn dat ze naar een andere taal luisterden. Of dat een mensentaal was? De vogels hadden toch ook een eigen taal!

Ik keek niet meer naar het koorddansen van Ali­ce. Ik was bang dat Alice met de degenslikker mee zou reizen. En in dorpen en steden over touwen ging lopen, voor de ogen van de mensen. Mensen waren belust op sensatie. Ze zouden het spannend vinden om Alice hoog over een touw te zien lopen. Ze zouden toch liever zien dat ze omlaag viel, dat ze dood zou vallen of gewond werd. Niet omdat ze haar de dood toewensten, maar alleen om de sensa­tie. De prestatie om over een touw te lopen zei hun niet veel. Maar voor wat sensatie betaal­den ze graag. Sensatie: dat is het leven en de dood van anderen.

En inderdaad, zoals ik verwacht had, trachtte de degenslikker Alice over te halen met hem mee te reizen. Ook ons wilde hij graag meenemen. Met zijn allen zouden we als circus langs dorpen en steden kunnen reizen. Zelf zou hij degens slikken en een beer kopen die hij zou leren dansen. Ik zou met de marmot rondgaan, Alice zou koorddan­sen, de twee vogelkinderen zouden zingen of zo, en de melker hoefde alleen zijn onnozele gezicht maar te laten zien om op een clown te lijken. Toch hadden we er geen zin in. We hadden ons nu eenmaal voorge­nomen in een huis te gaan wonen in de Lichtstad Kork. En Alice konden we niet mis­sen. Ze was de moeder van het gezin. We vertelden de degenslikker dat ook hij met zijn gezin in ons huis zou mogen wonen als hij dat zou willen. Maar de degenslik­ker dacht dat een zigeuner niet in een huis kon wonen omdat het zelfs in de lente niet te verplaatsen was.

Alice was een beetje bedroefd. Ze moest haar plannetje om koorddan­seres te worden laten varen. Ze begreep niets van de sensatiezucht van mensen, dat was duidelijk.

We bleven nog een hele dag in Wrak. We speelden met de vogel­kindjes in het puin. En later was de avond weer zo vriendelijk om een muur rond ons te bouwen. Wrak had geen lichten nodig omdat God vanonder het puin van zijn huis hoog genoeg op­lichtte.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: DE MOORD XXVII

demoordXXX

 

Ton van Reen

DE MOORD XXVII

DE DEGENSLIKKER

Aan mij had het niet gelegen dat het oorlog werd. Ik kon best vreemde mensen zien en ik haatte niemand die zwart was of zei nog op de Verlosser te wachten. Wachtten wij ook niet op een Verlos­ser?

Aan de ouwe vent in de bus had het ook niet gelegen dat er oorlog kwam, niet aan Cherubijn, niet aan Alice, niet aan de melker, niet aan de marmot. Aan wie lag het dan wel?

Het eerste dat ik de volgende dag zag toen ik wakker werd, was het puin van Wrak. Ik kon niet wennen aan puin. Het was niet ordelijk. Het had niets met het leven uit te staan. Wel met de dood.

Ik zag nog méér vanuit de spleet in de dekenzak. Vlak bij onze wagen stond een andere woonwagen. Er kwam rook uit een klein schoorsteentje in het dak. In de open deur van de wagen zat een zigeu­ner voor zich uit te staren. Hij had een hard gezicht.

Ik wekte Alice. De marmot kroop over mijn lijf naar buiten, deed of hij naar de wagen keek en hupte naar het gras en de klaver. Alice streek haar jurk glad met haar strijkijzerhand­jes, ze zag er weer bekoorlijk uit, nam me bij de hand en samen liepen we naar de zigeuner.

De man hoorde ons komen, toch keek hij niet op of om. Hij bleef voor zich uit zitten staren. Of sliep hij met de ogen open?

Alice klopte hem op de schouder. ‘Goedemorgen,’ zei ze.

De man draaide zijn hoofd, leek te lachen, zei ook: ‘Goedemor­gen.’

‘We zijn op weg naar de Lichtstad Kork,’ zei Alice, ‘we blijven hier vandaag nog staan.’

‘Wij blijven hier ook een dag,’ zei de zigeuner. ‘Het is hier mooi voor zigeuners. Er is een dorp en er zijn geen mensen. Er is een God en hij zit gevangen in zijn huis. En we zijn niet alleen want jullie zijn er ook. Hebben jullie een ge­zin?’

‘Ja,’ zei Alice, ‘we hebben een gezin. We zijn met zijn vijven. Cherubijn ligt in de wagen. De melker ligt nog te slapen tegen het paard. En de marmot zit klaver te vreten. Nu hoort het paard er ook nog bij. Over een paar dagen moet het weer weg.’

‘Wij zijn met zijn vieren,’ zei de man. ‘Ik heb een vrouw en twee kindertjes die kunnen dansen. De kindertjes slapen nog. Je mag ze wel zien.’

Hij noodde ons in de wagen. Binnen stond een vrouw aan een klein fornuis en zette koffie. Het was een mooie vrouw van een jaar of dertig. Ze leek uit een kitschschil­derij te zijn weggelopen. Ze had lang haar en gouden ringen in de oren. Achter in de wagen lagen de kinderen in bed. Ze hadden de ogen dicht, lagen tegen elkaar aan omdat ze van elkaar hielden. Ze wisten nog niet beter dan dat ze met zijn vieren de hele wereld waren. Ze hadden mooie gezich­ten.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: DE MOORD XXVI

demoordXXX

Ton van Reen

DE MOORD XXVI

Langs de muren van de werkplaats stonden speel­goeddieren uit vergeeld varkensleer. Paardjes, hond­jes, katjes en weet ik wat al meer. Ik had wat tegen dode beesten. Ik kon geen vlees eten van een beest dat ik had zien sterven. Ik heb nooit kunnen verdragen dat een slager zijn pis­tool tegen de kop van een varken zette en de hersens kapotschoot. Of dat men een varken keel­de. Ik heb eens toe moeten zien hoe vier kerels op een varken zaten om het stil te houden, een vijfde boorde in het varkenslijf, met een groot stalen mes, om het hart te zoeken en het bloed op te kunnen vangen. Ik heb eens gedroomd van vijf varkens die een slager keelden. Vier varkens zaten op de rug van de slager. Het vijfde sneed gaten in het lijf van de schreeu­wende sla­ger die niet sterven kon omdat hij geen hart had. En wat ik allemaal zag bij het opzetten van bees­ten! De beesten van deze schoen­maker waren niet opgezet. Die waren echt. Ze waren van varkens­leer. Paard­jes van echt varkens­leer. Aapjes van echt var­kensleer. De hele var­kensleren ark van Noach liep leeg. Twee aan twee kwamen de varkens­leren dieren naar buiten. Nie­mand zou kunnen zien wie van elk stel het manne­tje was en wie het wijfje. Ook Noach was van varkensleer. En zijn vrouw. En zijn zonen. En hun vrouwen. Allemaal waren ze van varkens­leer. Het was opval­lend hoe goed de huid van een varken paste in de gezichten van de men­sen. Opvallend hoe Noach leek op de schoenmaker.

Later reden we met de bus terug naar Wrak. Reden over de brug van Kork, kwamen door Tepple, het Tepple van de forensen. We zaten achter in de bus, en zoals ik wel ver­wachtte, op de bank voor me zat de oude man die op een mijn van de parti­zanen was gelopen. Tussen Tepple en Wrak sloeg hij de vrede in de bus weer aan scherven door aan de noodrem te trekken en een verhaal over parti­zanen te vertellen. Zijn gal bereikte opnieuw de chauf­feur. Die hield zich echter koest omdat hij een van de partizanen was geweest.

Alice had de rest van de dag geen zin meer in spelletjes. Ik bleef naar de melker kijken die met zijn harde vinger­nagels vormloze figuurtjes sneed in het hout van het tafelblad. Het waren allemaal dieren die hij maakte.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: DE MOORD XXV

demoordXXX

Ton van Reen

DE MOORD XXV

ALICE WIL KOORDDANSERES WORDEN

De volgende dag zouden we verder rijden tot Tep­ple, misschien zelfs tot in de Lich­tstad Kork, maar Alice wilde anders. Er was iets met Alice. Ze had voor niemand en niets aandacht en wilde met de bus naar Kork.

 Ik ging met haar mee. In de bus vertelde ze wat ze van plan was. Ze wilde koorddanseres worden. Ze dacht dat ze er veel geld mee kon verdienen. Voor de oorlog al had ze over touwen gelopen en op koorden gedanst. In Kork wilde ze de benodigde kleren kopen.

 We stapten uit op de markt en liepen door de winkelstra­ten. Hoewel veel winkels weer gevuld waren met allerhande goederen waarvan een mens zich afvroeg waar het allemaal toe diende, was er in de stoffenwinkels nog niet veel te zien. Men kon er wel stof kopen, maar alleen in zwart. Of men voor de rest van het leven in de rouw ging. In een van de winkels zocht Alice in alle kasten en laden, maar de kleren van een koorddan­seres hadden ze niet. Ze moest genoegen nemen met een witte blouse en een korte plooirok die eigen­lijk voor meisjes van zeven waren bestemd, maar die gemak­ke­lijk wat uitgelegd kon worden.

 In een schoenwinkel zocht Alice koorddansschoe­nen. Na­tuurlijk hadden ze die niet. Andere schoe­nen kon Alice niet kopen. Koorddansschoenen waren heel speciaal. Waar­schijnlijk had de schoenhande­laar nooit verwacht dat men hem ooit naar derge­lijke schoenen zou vragen.

 We moesten naar een schoenmaker. Die nam Alice de maat en Alice tekende de zolen. ‘Het komt voor elkaar,’ zei de man. Omdat hij toch niet veel anders te doen had – men kon nog maar nauwelijks schoenen kopen, want leer was na de oor­log ont­zettend duur – begon hij direct te werken. Alice hechtte veel waarde aan de schoenen waarmee ze over een touw zou lopen. Ze bleef de man op de vingers kijken. Hij werd er nerveus van. Ook al omdat hij Alice mooi vond. Al was hij schoen­maker en sneed hij schoenen uit var­kensleer, ook hij had behoefte aan de geur van een vrouw, de klank van een vrouwen­stem, het geritsel van rokken.

 Deze schoenmaker was niet te vertrouwen. Wie van de kleine middenstanders was er wel te vertrou­wen? Hij was net de schoenmaker uit de sprookjes. Oud en niet oud. Een lange neus. ‘Een flinke gevel siert het huis,’ zeggen schoenmakers, maar dat is een zeer slecht excuus voor een lange neus. En natuurlijk een bult. Deze schoenmaker had een echt lange neus, was arm en had de voor een schoe­nmaker noodzakelijke bult. Hij was zó echt de schoenmaker uit de verhaaltjes van Moeder de Gans dat ik hem niet vertrouwde. Ik vertrouwde ook de verhalen niet, net zo min als de verhalen uit de oorlog. Ik vertrouwde zelfs de Goddelijke Overlevering niet. Die was volgens mij tweedui­zend jaar te oud. Ik vertrouw­de dus ook de sch­oen­maker niet die zo levensecht uit de verha­len over schoenmakers kwam geslopen. Om voor Alice een paar schoe­nen te maken uit zacht var­kensleer zodat ze zou kunnen koord­dan­sen. Ik was zelfs bereid om die speciale schoenen te wan­trou­wen, het varken dat het leer geleverd had en het ijzergaren waarmee deze met een bult toege­ruste vakman de stukken varkensleer aan elkaar reeg. Ik wantrouwde zo nodig alles.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: DE MOORD XXIV

demoordXXX

 

Ton van Reen

DE MOORD XXIV

God bleef wonen onder het puin en trok zich van de wereld weinig aan. Hij liet toe dat er een beetje rust was in 1946, maar hij had zijn plan­nen al klaar­liggen voor nieuwe fronten. God in het bol­letje van de gouden monstrans. In de gou­den kist die het tabernakel was. Onder het puin. Onder zijn kerk. Onder zijn toren. Onder zijn oksaal. En wat meer was, onder zijn vlezig li­chaam van gips, vijf meter groot, dat hoog in de koepel boven het altaar had gehangen en zich op hem had gestort, zichzelf had vermorzeld op het harde tabernakel en zich broks­gewijs had verdeeld onder het puin.

Wij vertrouwden God nog. Zou er iemand komen die wat te zeggen meende te hebben over een nieuwe God, of een nieuwe godsdienst, zo van: ‘Ziet, hier is de Christus,’ of: ‘Daar is hij,’  gelooft het niet, want valse christenen zullen op­staan. Wij geloof­den in onze enige en zaligmakende God die zich schu­ilhield in het puin van Wrak en die daar behagen in schiep. Zoals altijd geloofde God het meest in zichzelf en in de veiligheid van zijn kistjes­huis. Ik was op dat moment bereid voor zo iemand te sterven!

Later was Alice bezig met een of ander karwei­tje. Iets dat ze zo nodig moest doen. Iets dat vrou­welijk was en waar­aan ze hard werkte. Ze zat tegen de wagen en had iets in haar handen. Ik kon het niet zien. Het leek of ze draadjes aan elkaar knoopte. Er waren geen draadjes. Ik mocht niet bij haar staan kijken naar dat onzichtbare en knopende karweitje.

Ook de melker zat tegen de wagen. Hij bood geen weerstand aan de avond, nog minder aan zijn dro­merige wereld die duidelijk weer op hem toe kwam wandelen en hem weer te grazen nam. Hij stond op, begon te prevelen en liep rond­jes. Hij maakte gebaren omdat er iets was dat hij liefhad en ochgod, wij wisten het niet. Van wat zou zo’n melker moeten houden? Was het de liefde voor de dieren? Cherubijn stond scheef tegen het paard. Hij hield van het paard, vooral omdat het niet van hemzelf was en hij het weer af zou moeten ge­ven. Hij hield niet van zichzelf, Cherubijn. Hij prevelde niets. Hij streelde maar wat. Het paard liet het zich welgevallen. Het wist wat strelen betekende. Via dieren kunnen wij de zachtheid van sommige mensen leren kennen. Een paard weet hoe zacht de binnenkant van een hand kan zijn.

De marmot zat in de open deur. Keek zo maar wat rond. Het bleef de vraag of hij ook wist wat hij zag. Hij had genoeg gevreten en verder interes­seerde hem niet veel. En ik had best zin om met de bus mee te rijden naar de Lichtstad Kork. Om wat door de avondstraten te lopen. Naar de win­kels te kijken die zich in het afgelopen jaar weer vol hadden gevreten. Naar de buikpijn die de mensen zich gevreten hadden aan de vrijheid. Ze vierden de vrede steeds maar weer opnieuw.

Vrijheid, vrijheid. Er kwam steeds meer bier. Steeds meer vreten. En de koppen werden weer dikker.

De laatste bus naar Kork was echter al ge­weest.

Het donker liep zich te pletter tegen de lichten van Tepple. De jeugd had vrij spel in het duis­ter. Vrije liefde. We sterven niet meer. Geen oorlog. Geen vrede. Geen vrede. Geen oorlog.

De velden rondom Wrak waren pas geploegd. De hele avond rook het naar verse grond en de wasem van mist.

We gingen vroeg slapen. Alice lag met haar hoofd op het kussen uit de mand van de marmot. Ik lag met mijn hoofd op Alices borst. De marmot lag tussen mijn benen. Cherubijn lag op het bed. De melker lag in een deken tegen het paard. God had goede bedoelingen met ons. En samen vormden wij een gezin.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: DE MOORD XXIII

demoordXXX

Ton van Reen

DE MOORD XXIII

DE EERSTE DAG VAN DE REIS NAAR DE LICHTSTAD KORK

De eerste dag kwamen we over de brug met de turn­rekken voor de vogels, we passeerden Borz en kwamen tot in Wrak, waar God woonde onder het puin van zijn kerk.

Cherubijn lag de hele dag op het bed in de sc­hom­mmelende wagen. Hij kon niet ver lopen. Op zijn houten poot wankelde hij bij elke stap naar rechts. Wij liepen spelend achter de wagen. De melker zat rustig op de bok en de marmot lag in de mand en kwam af en toe kijken in de open deur. Ons eerste spelletje was vogelkij­ken. Wanneer we een vogel zagen, moesten we raden wat het was. Alice kende alleen de zwaluw en de mus en zei kraai tegen een merel. Daarna speelden we Cheru­bijn. We deden wie zo stijf mogelijk zijn been kon neerzetten en dan zo ver mogelijk kon door­zwaaien naar rechts. Dat spelletje won Alice makkelijk. Ze had een veel langer bovenlijf dan ik.

In het begin waren we nog verdrietig vanwege het gedonder met de politie. We vergaten het. We keerden Oeroe de rug toe en zouden er nooit meer terugkomen.

Op de brug rustten we uit. Ik leunde over de afrastering. We luisterden naar hoe het water knaagde aan de brugpijlers. Ik spuwde in het water en keek de kringetjes na. Er vlogen vogels tussen de turnrekken door. Sommige waren zo groot dat ze werkelijk leken te turnen. Ze maakten vreemde slagen met hun vleugels om tussen de ijzeren spanten door te kunnen vliegen. In vrije vlucht lieten ze zich op het water vallen, stegen op met een vis in de snavel en vlogen weg.

Alice gilde luidkeels, van plezier. Het klonk hol onder de brug. De vogels hoorden het, maar ze trok­ken er zich niets van aan. Het water hoorde het en knaagde rus­tig verder aan de pij­lers.

Het was avond toen we Borz passeerden. De lich­ten gingen aan. In de oorlog waren die uit geble­ven. In de oorlog waren er geen lichten in Borz. Borz lag op twintig kilome­ter van het front dat over Wrak liep. Gedurende de hele oorlog hield Borz zijn adem in en de lichten uit. Bereikte ermee dat er geen steen werd vernield. Geen ruit sneuvel­de er.

Wrak lag dicht. Dat kwam niet alleen door de mist. Het kwam vooral door de puinhopen van de huizen. In het donker reikten ze naar elkaar als veel te vroeg oud geworden mensen die elkaar hard nodig hadden.

Er liepen mensen door de ruïnes. Wie had die daar ver­wacht! Er konden bezitters bij zijn van het puin, bezit­ters van de vroegere huizen. Ze zoch­ten naar wat er over was gebleven. Er was niets overgebleven.

Cherubijn bakte aardappels. De melker liep met het paard langs de weg. Het dier vrat van het avondgras in de berm. De marmot lag in de open deur en vrat klaver en paarden­bloem. En Alice en ik wilden God redden. We begonnen stenen weg te slepen boven de plaats waar het tabernakel moest zijn. We werkten tot het donker was, toen merkten we pas dat we niet verder konden. Er lagen brok­ken puin zo dik als muren. God zou in het puin moeten blijven wonen. Hij was niet uit zijn huis te krijgen. Hij zou heel oud kunnen worden in zijn huisje van goud, onder de koepel van zijn kerk die zich boven hem had toegevouwen en zich op hem had gestort. Onder het koor dat voor­uit was gescho­ven en zijn orgel kwijt was ge­raakt. Het orgel was eruit gebroken om de waar­de van het me­taal: de eens zingende pijpen van ge­schuurd en glanzend metaal. God werd niet uitge­bro­ken. Aan zijn gouden huis kwam niemand. Niemand waagde de heiligschennis om God uit te breken en in het daglicht te zetten. Om zijn kleine lijf van brood in de open lucht op te stel­len en aan bederf ten prooi te laten vallen.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Older Entries »

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature