Or see the index
Lizette Woodworth Reese
(1856–1935)
Thomas A Kempis
Brother of mine, good monk with cowlëd head,
Walled from that world which thou hast long since fled,
And pacing thy green close beyond the sea,
I send my heart to thee.
Down gust-sweet walks, bordered by lavender,
While eastward, westward, the mad swallows whir,
All afternoon poring thy missal fair,
Serene thou pacest there.
Mixed with the words and fitting like a tune,
Thou hearest distantly the voice of June,—
The little, gossipping noises in the grass,
The bees that come and pass.
Fades the long day; the pool behind the hedge
Burns like a rose within the windy sedge;
The lilies ghostlier grow in the dim air;
The convent windows flare.
Yet still thou lingerest; from pastures steep,
Past the barred gate the shepherd drives his sheep;
A nightingale breaks forth, and for a space
Makes sweeter the sweet place.
Then the gray monks by hooded twos and threes
Move chapelward beneath the flaming trees;
Closing thy book, back by the alleys fair
Thou followest to prayer.
Born to these brawling days, this work-sick age,
Oft long I for thy simpler heritage;
A thought of thee is like a breath of bloom
Blown through a noisy room.
For thou art quick, not dead. I picture thee
Forever in that close beyond the sea;
And find, despite this weather’s headlong stir,
Peace and a comforter.
Lizette Woodworth Reese poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive Q-R, CLASSIC POETRY, Thomas a Kempis
Thomas a Kempis
(1380-1471)
De navolging van Christus
Boek 2, Hoofdstuk 3
Over de vreedzame mens
1. Stel uzelf eerst in vrede, en dan zult gij anderen ook tot vrede kunnen stichten.
Een vredelievend mens doet meer goed dan een groot geleerde.
Een driftig mens maakt van het goed kwaad en gelooft licht aan het kwaad.
Een goed, vreedzaam mens keert alles ten goede.
Die wel tevreden is, heeft van niemand kwaad vermoeden, maar die slecht tevreden en ontroerd is, wordt door veel kwade vermoedens gekweld; hij is niet gerust, en hij verontrust anderen.
Hij zegt dikwijls wat hij niet moest zeggen, en laat achterwege wat hij zou moeten doen.
Hij let op wat de anderen verplicht zijn te doen, en hij verzuimt zijn eigen plicht.
Heb dan eerst ijver voor uzelf, en dan zult gij met reden ook uw naaste tot ijver kunnen aansporen.
2. Gij weet uw eigen daden wel te verschonen, en de verontschuldigingen van anderen wilt gij niet aannemen.
Het ware rechtvaardiger uzelf te beschuldigen, en uw broeder te verschonen.
Wilt gij dat men uw gebreken verdrage, verdraag die van anderen.
Zie hoe ver gij nog van de ware liefde en ootmoed verwijderd zijt, waardoor men zich nooit vergramt of nooit verontwaardigd is dan tegen zichzelf.
Het is geen grote deugd, met goede en zachtmoedige mensen vreedzaam te leven, dit behaagt natuurlijk aan alle mensen, want iedereen is gaarne in vrede en bemint ook het meest die met hem overeenkomen.
Maar in vrede kunnen leven met stuurse, boosaardige en ongeregelde mensen, of met die, welke ons dwarsbomen, dit is een grote gave en een grootmoedig en hoogst loffelijk bedrijf.
3. Daar zijn er, die met zichzelf, en ook met anderen in vrede zijn.
En daar zijn er, die zelf geen vrede hebben, en die anderen in vrede niet laten; zij zijn voor de anderen lastig, maar nog veel lastiger voor zichzelf.
En daar zijn er, die zichzelf in vrede behouden, en ook anderen trachten tot vrede terug te brengen.
Nochtans geheel onze vrede, in dit ellendig leven, bestaat in meer ootmoedige lijdzaamheid dan in ‘t niet gevoelen van tegenheden.
Wie best weet te lijden, zal de meeste vrede hebben; hij is overwinnaar van zichzelf, hij is meester van de wereld, vriend van Jezus Christus en erfgenaam van de hemel.
Oefening
Neemt men de grondregel van de schrijver aan dat de ware vrede eerder bestaat in de ootmoedige onderwerping aan wat ons tegenstaat, dan in geen tegenstand te ontmoeten, zo moeten wij besluiten, de vrede in de tegenspraak en de rust in de onheilen te zoeken, en zulks met al het kwaad, dat men ons kan aandoen of dat men van ons zou kunnen zeggen, met een geduld en een zoetaardigheid te verdragen, die alle vervolging overwint. Een ziel, die waarlijk ootmoedig is, weet op niemand, dan op haarzelf iets te zeggen; zij verontschuldigt anderen en beschuldigt zichzelf, en zij is nooit vergramd dan op haarzelf. Mijn voornemen is dus, in vrede te leven -met God: door Hem in alles gehoorzaam te wezen; – met mijn evennaaste: door niemands gedrag te berispen, en mij met de zaken van anderen niet te bemoeien; – met mijzelf: door in alle gelegenheden de neigingen en de tegenstrijdigheden van mijn hart te bevechten en te overwinnen.
Gebed
Heer, Gij hebt door uw profeet gezegd: Betracht de vrede en jaag hem na, dat is te zeggen laat niet na hem te zoeken tot gij die gevonden zult hebben. Niemand dan Gij, o Jezus, kan mij de vrede geven, aangezien Gij alleen mij de vrede met uw Vader op het kruis verschaft en mij met Hem verzoend hebt. Reeds lang heb ik getracht met U, met mijn naaste en met mijzelf in vrede te leven; maar mijn ontrouw, gevoeligheid en haastigheid – die gedurige oorzaken van de onrust van mijn ziel – beletten mij die vrede te genieten. O Zaligmaker, die de tempeesten hebt gestild, en die over de winden der lucht en over de baren der zee gebiedt, stil ook de bewegingen van mijn hart, dat in U alleen een ware rust kan vinden. Maak, dat het in alles aan uw heilige wil onderworpen zij, en dat het de vrede en de rust vinde in alles te doen, in alles te lijden, wat Gij wilt. Amen.
Thomas a Kempis:
Over de vreedzame mens
kemp=mag poetry magazine
More in: Archive K-L, MONTAIGNE, Thomas a Kempis
Thomas a Kempis
(1380-1471)
De navolging van Christus
Boek 3, Hoofdstuk 41
Over het verachten van alle tijdelijke eer
1. CHRISTUS. – Zoon! Bedroef er u niet om, als gij ziet dat anderen geëerd en verheven worden, en gij veracht en vernederd.
Hef uw hart tot Mij in de hemel, en gij zult u niet bedroeven wanneer gij op aarde door de mensen versmaad wordt.
2. DE ZIEL. – Heer! Wij zijn zeer verblind en worden licht misleid door de ijdelheid.
Als ik mijzelf juist beoordeel, is mij nooit door enig schepsel ongelijk gedaan : diensvolgens heb ik geen billijke reden om van U te klagen.
Want vermits ik dikwijls en zwaar gezondigd heb tegen U, zo is het recht en redelijk dat alle schepsel tegen mij opsta.
Schande dus en smaad komt mij rechtvaardig toe ; U, o Heer! Behoort lof, eer en roem.
En indien ik mij niet bereid houd om door alle schepselen gaarne verlaten, veracht en voor volstrekt niets gerekend te worden, zo kan ik de inwendige vrede des harten niet bekomen, noch geestelijk verlicht worden en volkomen verenigd zijn met U.
Oefening
De aanblik Gods moet ons een diepe eerbied voor Hem inprenten, en de opslag van de ogen van onze ziel tot God moet ons een volkomen vertrouwen in Hem inboezemen. God aanschouwt mij : hoe is ‘t mogelijk Hem te vergrammen als men aan Hem denkt? Ik zie op tot God : hoe zou ik moedeloos kunnen worden terwijl ik aan Hem denk? De gedachte aan God is in ongenoegen voldoende om een oprecht christenziel te troosten, daar zij God meer voor Hem dan voor haarzelf moet beminnen. Maar God is mijn Vader ; er behoeven geen verdere redenen, om al mijn ongerustheid te stillen. En is inderdaad de gedachte dat God de goedheid zelf is,, niet voldoende om zich op Hem te verlaten en op zijn zorg te rekenen? Hij kent alles, Hij bestiert alles, Hij schikt alles voor mijn zaligheid : waarin toch kan men beter zijn zaligheid stellen dan in het hart van zijn Zaligmaker?
Gebed
In uw heilig Hart, o Jezus! Wil ik leven ; daarin wil ik sterven, in die afgrond van barmhartigheid werp ik al mijn ellenden ; en hoe groot ook mijn zonden mogen zijn, ik weet dat uw hart bereid is om ze mij te vergeven, zohaast ik het vast voornemen heb die te verlaten. Ja, Heer! Uit hoofde van uw heilige Naam, van de naam van Zaligmaker en van Vader, zult Gij mijn zonden vergeven omdat ze groot zijn, en hoe groter de zonde is, hoe meer Gij de uitgestrektheid van uw barmhartigheid zult doen uitschijnen, met ze mij te vergeven. Wees dus een zondaar als ik genadig, maar een zondaar, die niet langer meer in die staat wil blijven ; en maak dat hij u nog veeleer beminne dan vreze, door te overwegen dat Gij hem hadt kunnen laten verloren gaan, maar dat gij hem zalig wilt maken. Amen.
Thomas a Kempis:
Over het verachten van alle tijdelijke eer
kemp=mag- kempis poetry magazine
More in: MONTAIGNE, Thomas a Kempis
Thomas von Kempen
(Thomas van kempen, Thomas a Kempis)
(1380-1471)
Von der wunderbaren Wirkung
der göttlichen Liebe
Der Knecht
1. “Ich benedeie dich,
himmlischer Vater,
Vater meines Herrn Jesus Christus,
weil du mich Armen
deines Gedenkens gewürdigt hast.
O Vater der Erbarmungen
und Gott des völligen Trostes,
ich danke dir,
der du mich Unwürdigen
mit jedem Trost
und zuweilen mit deinem Trost erquickst.
Ich benedeie dich immerdar
und preise dich
mit deinem eingebornen Sohn
und dem Heiligen Geist,
dem Tröster, in Zeit und Ewigkeit.
Eja, mein heiliger,
liebender Herr und Gott,
wenn du in mein Herz kommst,
wird all mein Inneres frohlocken.
Du bist mein Ruhm
und der Jubel meines Herzens,
du meine Hoffnung
“und meine Zuflucht
am Tage meiner Trübsal”.
2. Aber weil ich bis nun schwach bin
in der Liebe
und unvollkommen in der Tugend
und es so notwendig habe,
von dir getröstet und gestärkt zu werden:
darum besuche mich häufiger
und unterrichte mich in den heiligen Lehren.
Mache mich frei von bösen Leidenschaften
und heile mein Herz von allen ungemäßen Trieben,
daß ich gesunder und wohlgeläutert,
fähig zum Lieben,
stark zum Dulden,
standhaft zum Ausdauern sei.
Der Herr
3. Etwas Großes ist die Liebe,
ein großes Gut überhaupt,
weil sie allein jede Last leicht macht
und gleich alles Ungleiche.
Denn sie trägt die Last ohne Last
und macht alles Bittere
süß und schmackhaft.
Die edle Liebe Jesu
treibt zu großen Werken
und spornt an,
immer Vollkommeneres zu ersehnen.
Liebe will emporsteigen
und nicht durch niedrige Dinge zurückgehalten werden.
Liebe will frei sein
und fremd jedem weltlichen Trieb,
daß nicht inneres Schauen gehindert werde,
daß sie nicht durch irgendeinen zeitlichen Vorteil
Verstrickungen erdulde
oder durch einen Nachteil erliege.
Nichts ist süßer als die Liebe,
nichts stärker,
nichts höher,
nichts weiter,
nichts fröhlicher,
nichts völliger,
nichts besser im Himmel und auf Erden:
weil ja die Liebe aus Gott geboren ist
und nur in Gott,
über allem Geschaffenen,
zu ruhen vermag.
4. Der Liebende fliegt,
läuft und freut sich;
er ist frei und wird nicht gehalten.
Er gibt alles um alles
und hat alles in allem:
weil er in dem einen Allerhöchsten ruht,
aus dem alles Gute fließt und herkommt.
Nicht kümmert er sich um Geschenke,
aber dem Schendenden wendet er sich zu:
über alle Güter.
Die Liebe kennt das Maß oft nicht,
ja, über alles Maß entbrennt sie.
Die Liebe fühlt die Bürde nicht,
achtet der Mühen nicht,
mutet sich mehr zu,
als sie vermag:
Unmöglichkeit erwägt sie nicht,
weil sie meint,
daß sie alles könne und dürfe.
Also hat sie Kraft für alles
und erfüllt vieles und wirkt,
wo der Nichtliebende ermattet und erliegt.
5. Die Liebe wacht,
und selbst schlafend schläft sie nicht.
Ermüdet, läßt sie nicht ab;
gezwungen, wird sie nicht bezwungen;
erschreckt, wird sie nicht verwirrt;
sondern wie eine lebhafte Flamme,
wie eine brennende Fackel,
schlägt sie nach oben
und dringt sicher hindurch.
Wenn einer liebt, weiß er,
was diese Stimme ruft.
Ein großer Schrei in Gottes Ohr
ist eben dieser glühende Trieb der Seele,
die sagt:
Mein Gott,
meine Liebe,
du bist ganz mein und ich ganz dein.
Der Knecht
6. Mache mich weit in der Liebe,
daß ich lerne,
mit dem inneren Mund des Herzens kosten,
wie süß Lieben
und in Liebe Schmelzen und Strömen ist.
Möchte ich durch Liebe gehalten werden,
wenn ich außer mir gerate
vor allzu großem Erglühen und Erstaunen.
Laß mich singen
das Hohelied der Liebe,
laß mich Dir folgen,
mein Geliebter,
in die Höhe;
am Lob möge ermatten meine Seele,
jubelnd vor Liebe!
Möchte ich Dich mehr als mich lieben
und mich nicht,
außer durch Dich,
und alle in Dir,
die Dich wahrhaft lieben,
wie es das Gesetz der Liebe gebietet,
das aus Dir leuchtet.
7. Es ist die Liebe eilfertig,
ausrichtig,
fromm,
fröhlich und lieblich;
stark, geduldig,
treu, klug, weitherzig,
männlich
und niemals selbstsüchtig.
Wo nämlich einer sich selbst sucht,
dort fällt er von der Liebe ab.
Es ist die Liebe umsichtig,
demütig und recht;
nicht weich,
nicht leicht,
nicht eiteln Dingen zustrebend;
nüchtern, keusch, standhaft,
ruhig und in alles Sinnen behütet.
Es ist die Liebe untertänig
und gehorsam den Oberen,
sich selbst gering und verachtet,
Gott ergeben und dankbar,
stets auf ihn hoffend und trauend,
auch wenn Gott ihr nicht süß ist:
denn ohne Schmerz lebt man nicht in der Liebe.
8. Wer nicht bereit ist,
alles zu dulden
und zu dem Willen des Geliebten zu stehen,
ist nicht würdig,
ein Liebender zu heißen.
Es muß der Liebende
alles Harte und Bittere
um des Geliebten willen gern
an sein Herz nehmen
und nicht durch Widrigkeiten
sich von ihm abwendig machen lassen.
Thomas a Kempis:
Von der wunderbaren Wirkung der göttlichen Liebe
kemp=mag – kempis poetry magazine
More in: MONTAIGNE, Thomas a Kempis
Thomas von Kempen
(Thomas van kempen, Thomas a Kempis)
(1380-1471)
G e b e t
Gegen die bösen Gedanken
“Herr, mein Gott, entferne Dich nicht von mir:
Mein Gott, sorge für meine Hilfe”,
da sich ja in mir aller Art
Gedanken erhoben haben
und große Ängste,
die meine Seele betrüben.
Wie komme ich unverletzt durch sie?
Wie durchbreche ich sie?
Ich, spricht er,
werde vor dir hergehen
und die Großen der Erde demütigen.
Auftun werde ich die Pforten des Kerkers,
und die Tiefen der Geheimnisse
werde ich dir offenbaren.
Tue, Herr,
nach deinen Worten,
und es mögen
vor deinem Angesicht
alle Gedanken fliehen.
Dies ist meine Hoffnung
und mein einziger Trost:
zu Dir zu fliehen in jeder Trübsal,
Dir zu vertrauen,
Dich aus dem Herzinnersten zu rufen
und in Geduld auf Deine Tröstung zu harren.
Thomas a Kempis: Gebet
kemp=mag – kempis poetry magazine
More in: MONTAIGNE, Thomas a Kempis
Thomas a Kempis
(Thomas van kempen, Thomas von Kempen)
(1380-1471)
Daß in Gott über allen Gütern und Gaben zu ruhen ist
Der Knecht
1. Über allem und in allem wirst du, meine Seele,
immerdar in Gott ruhen,
weil er selbst die ewige Ruhe der Heiligen ist.
Gib mir, o süßester, liebreichster Jesus,
in dir über allem Geschöpflichen zu ruhen:
über jedem Heil,
jeder Schönheit,
jedem Ruhm, jeder Ehre;
über jeder Macht und Würde,
über allem Wissen und allem Scharfsinn,
über allen Reichtümern und Künsten,
über jeder Freude, jedem Frohlocken;
über allem Lob und Preis,
über jeder Süße und jedem Trost,
über jeder Hoffnung und Verheißung;
über jedwedem Verdienst und Begehren,
über allen Gütern und Gaben,
die du geben und einflößen kannst,
über jeder Freude und jedem Jubel,
den der Geist empfangen und fühlen kann.
Endlich über allen Engeln und Erzengeln
und über allem Himmelsheer;
über allem Sichtbaren und Unsichtbaren
und über allem, was du, Gott, nicht bist!
2. Denn du, Herr, mein Gott,
bist der Allerbeste,
du allein der Höchste,
du allein der Mächtigste,
du allein der Zureichendste und Erfüllteste,
du allein der Süßeste und Trostreichste,
du allein der Schönste und Liebevollste,
du allein der Edelste und über alles Ruhmreichste,
in dem alles Gute zugleich und vollkommen ist
und immer war und sein wird.
Und darum ist so gering und ungenügend,
was immer du außer dir selbst mir gibst
oder aus dir selbst offenbarst
oder verheißest, wenn ich dich nicht schaue
und nicht vollkommen erlange.
Darum kann mein Herz nicht wahrhaft ruhen
noch ganz zufrieden sein, außer wenn es in dir ruht
und über alle Gaben und alles Geschaffene
sich hinaufschwingt.
3. O mein innigst geliebter Bräutigam Jesus Christus,
du reinster Liebender, du Herr aller Geschöpfe:
wer gibt mir die Schwingen der wahren Freiheit,
um zu dir zu fliegen und in dir zu ruhen?
Oh, wann wird mir ganz gegeben,
frei zu sein und zu schauen,
wie du süß bist, Herr, mein Gott?
Wann werde ich mich ganz in dir sammeln,
daß ich vor Liebe zu dir nicht mich fühle,
sondern nur dich über allen Sinn,
über alles Maß,
in einer nicht allen bekannten Weise?
Jetzt aber seufze ich viel und trage mein Unglück mit Leid.
Denn in diesem Jammertal widerfahren mir
viele Übel, die mich bald verwirren,
traurig machen und umdüstern,
bald mich hemmen und zerstreuen,
anlocken und verstricken,
daß ich keinen freien Zugang zu dir habe,
daß ich nicht froher Umarmungen genieße,
wie sie den seligen Geistern immer gewährt sind.
Möge dich mein Seufzen und meine vielfache Verzweiflung
auf Erden bewegen!
4. O Jesus, Glanz ewiger Glorie,
Trost der pilgernden Seele,
bei dir ist mein Mund ohne Stimme,
und mein Schweigen redet zu dir.
Wie lange noch zaudert mein Herr, zu kommen?
Er komme zu mir, seinem Allerärmsten,
und mache mich fröhlich.
Er sende seine Hand aus
und reiße den Armen aus aller Angst.
Komme, komme!: denn ohne dich wird kein Tag
und keine Stunde froh sein;
nur du ja bist meine Freude,
und ohne dich steht mein Tisch leer.
Elend bin ich und gleichsam eingekerkert
und mit den Füßen im Stock:
bis du mich wieder durch das Licht
deiner Gegenwart aufrichtest
und mich der Freiheit gibst
und ein freundliches Antlitz mir zeigst.
5. Mögen andere statt deiner andres suchen,
was ihnen beliebt: mir gefällt indessen
nichts anderes, noch wird mir anderes gefallen
als du mein Gott,
meine Hoffnung und ewiges Heil.
Nicht werde ich schweigen
noch aufhören zu flehen,
bis deine Gnade zurückkehre
und du mir im Innern redest:
Der Herr
6. “Siehe, hier bin ich”. Siehe, ich bin bei dir,
denn du hast mich gerufen.
Deine Tränen und die Sehnsucht
deiner Seele, deine Erniedrigung
und die Zerknirschung deines Herzens
neigten und führten mich dir zu.
Der Knecht
7. Und ich sprach:
Herr, ich rief dich und sehnte mich,
deiner zu genießen,
bereit, alles für dich zu verschmähen.
Du ja hast mich zuvor erweckt,
daß ich dich suche.
Sei also benedeit, Herr,
“der du diese Güte an deinem Knecht getan,
in der Fülle deiner Barmherzigkeit”.
Was hat noch dein Knecht vor dir zu sagen,
außer, daß er sich demütige vor dir,
immerdar eingedenk seiner eigenen Schlechtigkeit
und Niedrigkeit.
Denn nichts ist dir ähnlich unter allen Wundern
des Himmels und der Erde.
Sehr gut sind deine Werke,
wahr deine Urteile,
und durch deine Vorsehung wird das All regiert.
Darum Lob dir und Ruhm,
Weisheit des Vaters:
es lobe und benedeie dich
mein Mund, meine Seele
und alles Geschaffene mit mir.
Thomas a Kempis
kemp=mag – kempis poetry magazine – magazine for art & literature
More in: MONTAIGNE, Thomas a Kempis
Thomas von Kempen
(Thomas van Kempen, Thomas a Kempis)
(1380-1471)
Gebet…
Um die Gnade der Andacht zu erflehen
Herr, mein Gott, all mein Gut bist Du.
Und wer bin ich, daß ich wage, zu Dir zu reden?
Ich bin Dein ärmstes Knechtlein
und ein verachtetes Würmlein,
viel ärmer und verächtlicher
als ich es weiß und zu sagen wage.
Gedenke doch, Herr,
daß ich nichts bin,
nichts habe und nichts vermag.
Du allein bist gut, gerecht und heilig.
Du kannst alles, leistest alles, erfüllst alles;
nur den Sünder lässest Du leer ausgehen.
Sei Deiner Erbarmungen eingedenk
und erfülle mein Herz mit Deiner Gnade,
der Du nicht willst,
daß Deine Werke fruchtlos seien.
Wie kann ich mich ertragen
in diesem elenden Leben,
wenn Du mich nicht stärkst
mit Deinem Erbarmen
und Deiner Gnade?
Wolle nicht abwenden
Dein Antlitz von mir;
wolle nicht Deine Heimsuchung verlängern;
wolle nicht Deinen Trost abziehen,
daß nicht werden
“meine Seele wie eine Erde
ohne Wasser vor Dir”.
Herr,
lehre mich Deinen Willen tun,
lehre mich vor Dir würdig und demütig wandeln:
denn meine Weisheit bist Du,
der Du mich in Wahrheit kennst
und gekannt hast,
ehe die Welt geschaffen war
und ehe ich geboren war in der Welt.
Thomas a Kempis: Gebet
KEMP=MAG – kempis poetry magazine
More in: MONTAIGNE, Thomas a Kempis
T h o m a s à K e m p i s
(ca. 1370-1471)
D e N a v o l g i n g v a n C h r i s t u s
Over het overwegen van de dood
1
Welhaast zal het hier met u gedaan zijn; zie maar eens hoe uw zaken staan: heden leeft de mens en morgen is hij verdwenen.
En is hij uit het oog verdwenen, dan is hij weldra ook uit het hart.
O botheid en dwaasheid van het menselijk hart, dat alleen aan het tegenwoordige denkt en het toekomstige niet beter voorziet!
Gij moest in al uw werken en gedachten zó gedragen, alsof gij heden sterven moest.
Indien gij een goed geweten hadt, zoudt gij de dood weinig vrezen.
Het ware beter de zonden te schuwen, dan de dood te vluchten.
Indien gij heden niet bereid zijt, hoe zult gij het dan morgen zijn?
De dag van morgen is onzeker; en wat weet gij of het voor u morgen zal worden?
2
Wat baat het lang te leven, als wij ons zo weinig beteren?
Ach! Een lang leven voert niet altijd tot beterschap, maar dikwijls vermeerdert het de schuld!
Ach! Hadden wij op deze wereld maar één dag wèl geleefd!
Velen berekenen de jaren van hun bekering: maar de vrucht van beterschap is dikwijls zo klein.
Indien het sterven schrikbarend is, denk dat het misschien nog gevaarlijker is langer te leven.
Indien gij ooit een mens hebt zien sterven denk dat gij ook dezelfde weg zult gaan.
3
Breekt de morgen aan, denk dat gij tot de avond niet zult leven.
En is de avond gevallen, wil u de dag van morgen niet verzekerd houden.
Wees dan immer bereid, en leef zó, dat de dood u nooit onvoorbereid vinde.
Vele mensen sterven plotseling en onvoorziens. Want de Zoon des mensen zal komen, op het uur dat wij er het minst aan zullen denken (1).
Als dat uur gekomen zal zijn, dan zult gij over al uw voorgaande leven geheel anders oordelen; en gij zult ten uiterste droef zijn, omdat gij zo traag en zo onachtzaam zijt geweest.
4
En hoe gelukkig is hij en hoe verstandig, die nu zodanig tracht te zijn in het leven, als hij wenst bevonden te worden bij de dood.
Volkomen verachting der wereld, vurige begeerte naar vooruitgang in de deugd, liefde der regeltucht, strengheid in het boete doen, vlijtigheid in het gehoorzamen, verloochening van zichzelf, en geduld om alle tegenspoed te dragen ter liefde van Christus, zullen een groot vertrouwen geven op een zalig sterven.
Gij kunt vele goede werken doen, terwijl gij gezond zijt; maar wat gij, ziek zijnde, zult kunnen doen, weet ik niet.
Weinigen beteren zich met ziek te zijn: gelijk er ook weinigen heiliger worden door gedurige bedevaarten.
5
Betrouw niet op vrienden en verwanten, en stel uw zaligheid niet uit tot de toekomst: want de mensen zullen u eerder vergeten dan gij meent.
Het is geraadzamer er bijtijds in te voorzien, en enige goede werken vooraf te zenden, dan op de hulp van een ander te bouwen.
Indien gij nu voor uzelf niet zorgt, wie zal namaals voor u bekommerd zijn?
De tijd is nu zeer kostbaar: Nu zijn het de dagen van zaligheid, nu is het de bekwame tijd (2).
Maar helaas! Hoe jammer, dat gij die tijd niet beter waarneemt, waarin gij een eeuwig leven verdienen kunt.
De tijd zal komen, dat gij naar één dag, ja naar één uur verlangen zult om u te beteren, en ik weet niet, of gij die verkrijgen zult.
6
Welaan dan, allerliefste, denk toch uit welk gevaar gij uzelf kunt redden, hoe grote vrees gij kunt vermijden, met nu altijd op uw hoede en bezorgd te zijn voor de dood.
Tracht nu zó te leven dat gij in het uur van uw dood u eerder moogt verblijden dan bevreesd te zijn.
Leer nu de wereld afsterven, om dan te gaan leven met Christus.
Leer nu alles versmaden, opdat gij dan ongehinderd tot Christus moogt oprijzen.
Kastijd nu uw lichaam met boetvaardigheid, opdat gij dan een vast vertrouwen moogt hebben.
7
Ach, dwaze mens, waarom denkt gij lang te leven, daar gij niet één dag zeker hebt?
Hoevelen zijn bedrogen geweest en onvoorziens uit dit leven weggerukt?
Hoe dikwijls hebt gij horen vertellen: deze viel onder het zwaard, gene is verdronken, deze van een hoogte stortend, heeft de hals gebroken; die is bij het eten gestorven, gene bij het spelen?
De ene is omgekomen door het vuur, een andere door het staal, een derde door de pest, een vierde door rovershanden, en zo is aller einde de dood, en’s mensen leven gaat voorbij als een schaduw (3).
8
Wie zal u na de dood gedenken? En wie zal hier voor u bidden?
O allerliefste, doe nu alles wat gij kunt, want gij weet niet wanneer gij sterven zult en gij weet ook niet wat er voor u en na de dood volgen zal.
Terwijl gij nog tijd hebt, verzamel u onsterfelijke rijkdommen.
Houd u alleen met uw zaligheid bezig; zorg alleen voor wat God aangaat.
Maak nu goede vrienden, met de Heiligen Gods te vereren, en hun werken na te volgen; opdat, als gij uit dit leven zult scheiden, zij u ontvangen in de eeuwige woonsteden (4).
9
Houd u als een pelgrim en een vreemdeling op aarde (5), die zich de dingen van deze wereld niet aantrekt.
Houd uw hart vrij en altijd tot God opgeheven, want gij hebt hier geen blijvende stad (6).
Stuur uw gebeden en dagelijkse zuchten der tranen naar de hemel, opdat uw ziel, na de dood, gelukkig tot de Heer moge overgaan. Amen.
1) Luk. 12:40
2) 2 Kor. 6:2
3) Job 14:2
4) Luk. 16:9
5) 1 Petr. 1:11
6) Hebr. 13:14
Oefening
De dood vrezen, zonder de zonde te schuwen, die alleen ons rampzalig kan maken, is de dood vruchteloos ter zaligheid vrezen; men moet van de vrees van de dood de regel en de beweegredenen van een goed leven maken. De grote kunst en de beste oefening om wel te sterven, bestaat in altijd zó te leven, gelijk men wenst in het uur van de dood te wezen en door God begeert gevonden te worden. Men moet dus al het goed doen en alle deugden oefenen, zoals wij in het uur van de dood zullen wensen gedaan te hebben. Tracht dagelijks te sterven aan iets wat gij in het uur van de dood zult moeten verlaten. Gelukkig de christen, wiens hart voor het lichaam sterft! Zijn dood zal heilig en dierbaar in de ogen des Heren wezen.
Gebed
In de verzekering dat ik eens zal sterven, maar noch het uur noch de staat kennende waarin ik zal sterven, bid ik U, o mijn Zaligmaker, door de verdiensten van uw heilige dood, dat Gijzelf mij tot een zalige dood zoudt bereiden door een nauwkeurige getrouwheid aan mijn plichten, aan uw genaden, aan het gebed, aan het dagelijks ontvangen der heilige Sacramenten, aan de goede werken, aan de deugden die aan mijn staat eigen zijn; want dit zal mijn vertroosting en mijn onderpand in het uur van de dood wezen. Maak, dat ik mij altijd in uw genade behoude, dat ik niets doe om U te behagen, dat ik naar niets hake dan naar uw liefde; want mijn Jezus, aldus door U, voor U en gelijk Gij levende, zal het mij nog voordeliger wezen te sterven, om U alzo nooit meer te vergrammen en u voor altijd te aanschouwen, te beminnen en te bezitten. Amen.
Thomas à Kempis: De Navolging van Christus
Boek 1, hoofdstuk 23
KEMP=MAG poetry magazine
More in: MONTAIGNE, Thomas a Kempis
Thomas a Kempis
(ca. 1380-1471)
Against vain and worldly knowledge
1
“My Son, let not the fair and subtle sayings of men move thee.
For the kingdom of God is not in word, but in power. (1) Give ear
to My words, for they kindle the heart and enlighten the mind,
they bring contrition, and they supply manifold consolations.
Never read thou the word that thou mayest appear more learned or
wise; but study for the mortification of thy sins, for this will
be far more profitable for thee than the knowledge of many
difficult questions.
2
“When thou hast read and learned many things, thou must always
return to one first principle. I am He that teacheth man
knowledge, (2) and I give unto babes clearer knowledge than can
be taught by man. He to whom I speak will be quickly wise and
shall grow much in the spirit. Woe unto them who inquire into
many curious questions from men, and take little heed concerning
the way of My service. The time will come when Christ will
appear, the Master of masters, the Lord of the Angels, to hear
the lessons of all, that is to examine the consciences of each
one. And then will He search Jerusalem with candles, (3) and the
hidden things of darkness (4) shall be made manifest, and the
arguings of tongues shall be silent.
3
“I am He who in an instant lift up the humble spirit, to learn
more reasonings of the Eternal Truth, than if a man had studied
ten years in the schools. I teach without noise of words,
without confusion of opinions, without striving after honour,
without clash of arguments. I am He who teach men to despise
earthly things, to loathe things present, to seek things
heavenly, to enjoy things eternal, to flee honours, to endure
offences, to place all hope in Me, to desire nothing apart from
Me, and above all things to love Me ardently.
4
“For there was one, who by loving Me from the bottom of his
heart, learned divine things, and spake things that were
wonderful; he profited more by forsaking all things than by
studying subtleties. But to some I speak common things, to
others special; to some I appear gently in signs and figures, and
again to some I reveal mysteries in much light. The voice of
books is one, but it informeth not all alike; because I inwardly
am the Teacher of truth, the Searcher of the heart, the Discerner
of the thoughts, the Mover of actions, distributing to each man,
as I judge meet.”
(1) 1 Corinthians iv. 20
(2) Psalm xciv. 10
(3) Zephaniah i. 12
(4) 1 Corinthians iv. 5
Thomas a Kempis: Imitatio Christi
The Third Book – Chapter XLIII
kempis poetry magazine
More in: MONTAIGNE, Thomas a Kempis
Thomas a Kempis
On avoiding rash judgment
Look well unto thyself, and beware that thou judge not the doings
of others. In judging others a man laboureth in vain; he often
erreth, and easily falleth into sin; but in judging and examining
himself he always laboureth to good purpose. According as a
matter toucheth our fancy, so oftentimes do we judge of it; for
easily do we fail of true judgment because of our own personal
feeling. If God were always the sole object of our desire, we
should the less easily be troubled by the erring judgment of our
fancy.
But often some secret thought lurking within us, or even some
outward circumstance, turneth us aside. Many are secretly
seeking their own ends in what they do, yet know it not. They
seem to live in good peace of mind so long as things go well with
them, and according to their desires, but if their desires be
frustrated and broken, immediately they are shaken and
displeased. Diversity of feelings and opinions very often brings
about dissensions between friends, between countrymen, between
religious and godly men.
Established custom is not easily relinquished, and no man is
very easily led to see with the eyes of another. If thou rest
more upon thy own reason or experience than upon the power of
Jesus Christ, thy light shall come slowly and hardly; for God
willeth us to be perfectly subject unto Himself, and all our
reason to be exalted by abundant love towards Him.
Thomas a Kempis (ca. 1380-1471)
Imitatio Christi
Chapter XIV – Book 1
kemp=mag poetry magazine
More in: MONTAIGNE, Thomas a Kempis
V e r z a m e l e n
door Ed Schilders
Het is slechts toeval dat mijnheer Van Kempen dezelfde achternaam heeft als de schrijver wiens boek hij verzamelt, Thomas van Kempen en diens ‘Navolging van Christus’. ‘Wij zijn geen familie’, zei hij, en ik begreep dat hij niet Christus maar Thomas bedoelde. En hij toonde mij alle honderd verschillende uitgaven, die hij in de loop der jaren verzameld had. Dat zijn collectie nog lang niet compleet was, wist hij, maar hij vond het niet erg; een complete collectie is immers het ergste dat de boekverzamelaar kan overkomen.
Ik vond het mooi om te zien, die honderd verschillende ‘Navolgingen’, een processie van gedrukte gelovigheid, onveranderd door de eeuwen. Ik heb het nooit gelezen, maar ik waardeer Thomas om het gevleugeld geworden woord dat hij onder zijn beeltenis liet schrijven: ‘Met een boeksken in een hoeksken.’
Ook dat is nooit meer veranderd.
Nu heeft zich kortelings aan mijnheer Van Kempen iets ernstigs voltrokken.
Hij kreeg een erfenis. In een bibliotheek die meer religieuze werken bezit dan God er gelezen heeft, kwam een kaartenbak te overlijden. De bibliothecaris sprak mij aan dat het kaartsysteem over Thomas van Kempen, na een flink gedragen ziekbed, toch nog schielijk het papieren leven verwisseld had voor het digitale hiernamaals. Ik zag een traan in zijn ooghoek, ik troostte hem. Toen dacht ik aan meneer Van Kempen als erfgenaam.
Van Kempen zit sindsdien stilletjes in het hoekske van zijn bibliotheek. Het kaartsysteem staat op het tafeltje: tweeduizend en meer verschillende uitgaven van ‘De navolging’. Aan hem heeft zich het ergste geopenbaard dat een verzamelaar kan treffen: het besef dat er geen eind is aan het verzamelen van boeken. Hij zegt: ‘Je wordt er nederig van, dat wel.’
(de Volkskrant van 29-05-1997, Pagina 29, column CICERO)
Ed Schilders over Thomas a Kempis
© Schilders, E.
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, BOOKS. The final chapter?, Ed Schilders, Jef van Kempen, MONTAIGNE, Thomas a Kempis
Thomas a Kempis
THE LOVE OF SOLITUDE AND SILENCE
Seek a suitable time for leisure and meditate often on the favors of God. Leave curiosities alone. Read such matters as bring sorrow to the heart rather than occupation to the mind. If you withdraw yourself from unnecessary talking and idle running about, from listening to gossip and rumors, you will find enough time that is suitable for holy meditation.
Very many great saints avoided the company of men wherever possible and chose to serve God in retirement. “As often as I have been among men,” said one writer, “I have returned less a man.” We often find this to be true when we take part in long conversations. It is easier to be silent altogether than not to speak too much. To stay at home is easier than to be sufficiently on guard while away. Anyone, then, who aims to live the inner and spiritual life must go apart, with Jesus, from the crowd.
No man appears in safety before the public eye unless he first relishes obscurity. No man is safe in speaking unless he loves to be silent. No man rules safely unless he is willing to be ruled. No man commands safely unless he has learned well how to obey. No man rejoices safely unless he has within him the testimony of a good conscience.
More than this, the security of the saints was always enveloped in the fear of God, nor were they less cautious and humble because they were conspicuous for great virtues and graces. The security of the wicked, on the contrary, springs from pride and presumption, and will end in their own deception.
Never promise yourself security in this life, even though you seem to be a good religious, or a devout hermit. It happens very often that those whom men esteem highly are more seriously endangered by their own excessive confidence. Hence, for many it is better not to be too free from temptations, but often to be tried lest they become too secure, too filled with pride, or even too eager to fall back upon external comforts.
If only a man would never seek passing joys or entangle himself with worldly affairs, what a good conscience he would have. What great peace and tranquillity would be his, if he cut himself off from all empty care and thought only of things divine, things helpful to his soul, and put all his trust in God.
No man deserves the consolation of heaven unless he persistently arouses himself to holy contrition. If you desire true sorrow of heart, seek the privacy of your cell and shut out the uproar of the world, as it is written: “In your chamber bewail your sins.” There you will find what too often you lose abroad.
Thomas a Kempis (ca.1380 – 1471)
Imitatio Christi
Twentieth Chapter book 1
More in: MONTAIGNE, Thomas a Kempis
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature