Or see the index
Erasmus is een van de grootste auteurs van Nederland en België, en zelfs van heel Europa.
Hij verpersoonlijkt de overgang van de middeleeuwen naar de moderne tijd. Zijn betekenis voor de literatuur- én wetenschapsgeschiedenis is immens.
Erasmus’ duizenden brieven over onderwerpen als gewetensdwang en drukpersvrijheid hebben niets aan zeggingskracht ingeboet.
Het grootste deel van Erasmus’ leven en werk bleef tot nu toe onderbelicht. Sandra Langereis is de eerste biograaf die zijn levensverhaal recht doet door zijn enorme briefwisseling op de voet te volgen en de wording van zijn complete literaire erfenis te beschrijven. Ze toont hem als de sprankelende auteur van de Lof der zotheid en als brutale bijbel-wetenschapper die het net zo hevig aan de stok kreeg met inquisiteurs als met Luther.
Erasmus’ levensverhaal werpt licht op een bewogen tijdvak: een eeuw van felle humor en grof geweld, van religieus fanatisme en strijd voor intellectuele vrijheid. Deze rijke biografie maakt de actualiteit van geschiedenis invoelbaar.
Nooit kwam Erasmus geestiger, slimmer, scherper, dapperder, dwarser, bozer, banger en, in één woord, menselijker in beeld. En niet eerder werd Erasmus’ tijd levendiger voor het voetlicht gebracht dan in deze biografie. Een indringend en ongekend compleet portret van Erasmus.
Sandra Langereis is historicus, biograaf en schrijver. Haar vorige biografie, De woordenaar, over drukker en uitgever Christoffel Plantijn, werd genomineerd voor de Libris Geschiedenis Prijs en door de Volkskrant en Trouw verkozen tot beste biografie en beste geschiedenisboek van 2014.
Dit jaar ontvangt Sandra Langereis de Libris Geschiedenis Prijs 2021 voor haar boek over Erasmus.
‘Een boek dat’, aldus de jury, ‘op alle fronten uitblinkt. Een boek dat stoelt op briljant wetenschappelijk onderzoek, dat ondanks zijn omvang tot aan het eind toe meeslepend is, een boek dat je omver blaast.’ Juryvoorzitter Khadija Arib maakte de prijswinnaar van het beste historische boek van 2021 bekend tijdens een speciale live-uitzending van radioprogramma OVT. Aan de Libris Geschiedenis Prijs is een bedrag van 20.000 euro verbonden.
De Libris Geschiedenis Prijs bekroont historische boeken die een algemeen publiek aanspreken. Oorspronkelijkheid, leesbaarheid en historische degelijkheid zijn de belangrijkste criteria. De prijs is een initiatief van Historisch Nieuwsblad, Libris, Nederlands Openluchtmuseum, Rijksmuseum Amsterdam, VPRO en Trouw. De prijs is onderdeel van de Maand van de Geschiedenis en wordt traditiegetrouw eind oktober uitgereikt, dit jaar alweer voor de vijftiende keer. Met deze prijs willen de initiatiefnemers een stimulans geven aan het goede historische boek in Nederland.
De Libris Geschiedenisprijs wordt elk jaar uitgereikt aan de auteur van een historisch boek dat een algemeen publiek aanspreekt. Het boek moet een oorspronkelijk onderwerp hebben, prettig leesbaar zijn en op gedegen historisch onderzoek stoelen. Aan de prijs is een bedrag van € 20.000,- verbonden. Eerder wonnen Pieter van Os (2020), Roelof van Gelder (2019), Frits van Oostrom (2018), Carolijn Visser (2017), Elisabeth Leijnse (2016), Alexander Münninghoff (2015), Dik van der Meulen (2014), Martin Bossenbroek (2013), Bart van den Boom (2012), Jaap Scholten (2011), David Van Reybrouck (2010), Jolande Withuis (2009), Luuc Kooijmans (2008) en Auke van der Woud (2007) de prijs.
Erasmus: dwarsdenker
Een biografie
Auteur: Sandra Langereis
ISBN: 9789403120317
NUR: 321
Gebonden
Aantal pagina’s: 784
Uitgever: De Bezige Bij
Verschijningsdatum: 04-03-2021
Prijs: 39,99
• fleursdumal.nl magazine
More in: #Biography Archives, - Book News, - Bookstores, Archive E-F, Awards & Prizes, Desiderius Erasmus, MONTAIGNE
Die »Sternstunden der Menschheit« sind das berühmteste Beispiel von Stefan Zweigs historischer Essaykunst. Erasmus von Rotterdam und Michel de Montaigne waren ihm wesentliche Bezugsgrößen des eigenen Schreibens.
»Erasmus von Rotterdam, einstmals der größte und leuchtendste Ruhm seines Jahrhunderts, ist heute, leugnen wir es nicht, kaum mehr als ein Name.« Der Humanist und Wegbereiter der Reformation ist für Stefan Zweig der »erste bewusste Europäer«, in dem er einen frühen Geistesverwandten erkannte. Michel de Monhttps://www.die-andere-bibliothek.de/taigne widmete Stefan Zweig seinen letzten, unvollendet gebliebenen biographischen Essay. »Am hilfreichsten wird sein freies und unbeirrbares Denken einer Generation, die, wie etwa die unsere, vom Schicksal in einen kataraktischen Aufruhr der Welt geworfen wurde.«
Beide Essays – Triumph und Tragik des Erasmus von Rotterdam (1934) und Montaigne (1942) – behandeln die großen Fragen nach der Möglichkeit von Freiheit und Gerechtigkeit und werden deshalb in einem Band zusammengefasst. Die Werke von Michel de Montaigne – die Essais und das Tagebuch der Reise nach Italien – hat die Andere Bibliothek in den gerühmten Neuübersetzungen von Hans Stilett veröffentlicht. Montaigne zählt zu den Ikonen unserer Bibliothek – wie selbstverständlich gehört auch Stefan Zweigs Blick auf ihn in unser Repertoire.
Stefan Zweig
Erasmus von Rotterdam & Montaigne
Zwei biographische Essays
Die Andere Bibliothek, Berlin
Großes Buch im kleinen Format
Erscheint: 09.2017
Seitenanzahl: 288
Extradrucke
Umschlaggestaltung: Angelika Richter, Heidesheim.
Besonders feines bedrucktes Leinen.
Farbenprächtiges Vor- und Nachsatzpapier,
Lesebändchen
ISBN: 9783847740339
16,00 EUR
# Website Die Andere Bibliothek
new books
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Lovers, - Book News, - Book Stories, Archive Y-Z, Art & Literature News, Desiderius Erasmus, Galerie Deutschland, MONTAIGNE, Stefan Zweig, Zweig, Stefan
Desiderius Erasmus
HET SPOOK OF DE DUIVELBANNING
deel II (slot)
Dat is nu ‘t eerste bedrijf van ‘t stuk. Toen ze daarop later op den avond weer bij elkander kwamen en in gesprek geraakten, vroeg Polus (alsof hij van niets afwist) wat er gebeurd was. Toen vertelt Faunus dat hij twee afschuwelijke, booze geesten aanschouwd had, uit hun neus vuur blazende, die geprobeerd hadden den cirkel te betreden, maar er door zijn krachtige tooverwoorden leelijk waren afgekomen. Toen hierdoor bij Faunus de moed toegenomen was, keerde hij op den volgenden dag met grooter praal weer terug in zijn afgesloten kring en nadat hij met machtige bezweringen ‘t spook opnieuw had opgeroepen, vertoonde Polus zich weer met zijn makker in de verte op hun zwarte paarden, met angstwekkend gesnuif, doende alsof zij binnen den kring wilden dringen.–THOMAS: Hadden ze hun lantaarns weer bij zich?–ANSELMUS: Neen: want dat was hun niet goed bevallen. Maar ‘k zal je een ander verzinsel van hen vertellen. Ze brachten een lang touw met zich mee. Dat lieten ze zachtjes over den grond sleepen en terwijl ze beiden aan weerskanten voortreden alsof ze door de tooverspreuken van Faunus werden voortgejaagd, sloegen ze de beide pastoors tegelijk met den pot dien ze met wijwater gevuld bij zich hadden, tegen den grond.–THOMAS: Kreeg de arme kapelaan dat nu als belooning voor zijn medewerking?–ANSELMUS: Ja: en hij wilde dat liever dulden dan zich aan de eenmaal begonnen komedie te onttrekken.
Toen ze hierna weer bij elkaar kwamen en aan ‘t praten gingen, pochte Faunus er tegenover Polus op, in welk een groot gevaar hij had verkeerd en hoe flink hij door zijn tooverspreuken de beide booze geesten op den loop had gejaagd. Hij was innig overtuigd dat er geen geest zoo schadelijk of onbeschaamd kon wezen die binnen den door hem afgebakenden kring zou durven komen.–THOMAS: Die Faunus heeft heel veel van een grooten malloot.–ANSELMUS: Stil; je hebt eigenlijk nog niets gehoord. De komedie was nu zoover gevorderd, toen, juist van pas, de schoonzoon van Polus er bij kwam. Hij is n.l. met diens oudste dochter getrouwd. ‘t Is, zooals je weet, een echt vroolijke snaak.–THOMAS: Dat weet ik: van zulke grapjes heeft hij geen afkeer.–ANSELMUS: Een afkeer…? Hij zou elken borg in den steek laten, als hij zoo’n stukje kon zien vertoonen of er in mee mocht spelen. Zijn schoonvader vertelt hem de geheele toedracht en draagt hem de rol op, om voor de ziel te spelen. Hij neemt een vermomming aan en met wat een plezier! Hij wikkelt zich in een laken, in zulk een als waarin bij ons de lijken worden afgelegd: hij neemt een aangeglommen kool in een test bij zich, die, door ‘t laken heen, een gloeienden weerschijn gaf. Tegen den tijd dat ‘t donker werd gingen ze naar de plaats waar de komedie werd afgespeeld. Men hoorde er een vreemd gezucht. Faunus komt met al zijn tooverformulieren voor den dag. Eindelijk vertoonde zich de schim tusschen het struikgewas, zoo nu en dan zijn vuur toonend en jammerlijk zuchtend. Toen Faunus hem bezwoer te zeggen wie hij toch was, sprong plotseling uit ‘t struikgewas Polus in de vermomming van den boozen geest voor den dag en riep met huilende stem: “ge hebt geen recht op deze schim: ze is van mij,” en hij liep verscheidene malen tot aan den rand van den tooverkring, als wilde hij op den duivelbanner aanvliegen. Maar dadelijk teruggeschrikt door de woorden van het tooverformulier en door de krachtige werking van het wijwater, dat de ander in groote hoeveelheid had gesprenkeld, trok ze zich terug. Eindelijk was de booze geest verdreven die zich als beschermer van de ziel had opgedaan en er ontspon zich een gesprek tusschen Faunus en de ziel. Op de nadrukkelijke vraag van Faunus antwoordde de verschijning dat zij de ziel was van een Christen. Op de vraag hoe hij heette, was het antwoord: “Faunus.” “Faunus, zoo heet ik ook.” En thans trok hij zich de zaak nog meer aan, nu het een naamgenoot gold. Hij, Faunus, moest toch den anderen Faunus verlossen. Terwijl Faunus nu met allerlei vragen aankwam, pakte de schim zijn biezen, omdat hij bang werd dat het rekken van het onderhoud ‘t bedrog soms aan den dag zou brengen. Hij zei dat hij niet langer praten mocht, omdat het hoog tijd was daarheen terug te keeren, waarheen zijn kwelgeest hem dreef. Maar hij beloofde op den volgenden dag, als ‘t mocht, terug te keeren. Weer komt men ten huize van Polus bijeen, den regisseur van de komedie. Daar vertelt de duivelbanner wat er gebeurd is, er nog ‘t een en ander bijbordurend, maar waarvan hij zelf geloofde dat het waar was.
Zoo werkte hij het in de hand dat hem die poets gebakken werd. Zooveel wist men nu dat het de ziel was van een Christen die door een alleronbarmhartigsten kwelgeest op de gruwelijkste wijze werd gepijnigd. In die richting wordt dus gewerkt. Maar bij de volgende duivelbanning gebeurt iets lachwekkends.–THOMAS: Zeg eens, wat dan?–ANSELMUS: Toen Faunus de schim had opgeroepen, springt Polus, die de rol van den kwelgeest speelde, vooruit alsof hij in den kring wil binnendringen: en toen Faunus zich daartegen met zijn banspreuken verzette en een massa wijwater sprenkelde, riep eindelijk de kwelgeest uit, dat hij om dat alles geen cent gaf. “Je hebt,” riep hij uit, “verboden omgang gehad met een meisje, en nu ben je in mijn macht.” Terwijl Polus dit slechts uit de grap zei, bleek het dat hij toevalliger wijze de waarheid had gezegd. Want op den duivelbanner maakte dit grooten indruk en hij trok zich binnen in zijn tooverkring terug en fluisterde den kapelaan iets in het oor. Polus ging, toen hij dit merkte, een weinig achteruit, om niet af te luisteren wat hij niet mocht hooren.–THOMAS: Polus speelde de rol van kwelgeest op vrome en bescheiden wijze.–ANSELMUS: Ja zeker. Want zijn handelwijze had berispt kunnen worden, in zooverre dat hij de betamelijkheid wat uit het oog verloren had. Hij hoorde intusschen de stem van den pastoor die zei dat Polus eenige boete moest doen.–THOMAS: Welke boete?–ANSELMUS: Dat hij drie maal ‘t Onze-Vader moest bidden, waaruit hij opmaakte dat Polus in dien eigen nacht drie malen ‘t meisje gezoend had.–THOMAS: Dat was een ordebroeder buiten de orde!–ANSELMUS: Och, ‘t zijn ook menschen en een mensch kan struikelen!–THOMAS: Nu, en verder?–ANSELMUS: Faunus keert weldra nog woedender naar den rand van den kring terug en daagt den kwelgeest uit. Maar gene tracht, allengs weer schuw geworden, steeds terug te wijken. “Gij hebt mij verschalkt,” zeide hij; “als ik verstandig geweest was, had ik u niet moeten waarschuwen.” Ge weet dat veel menschen meenen dat ‘t geen men eenmaal aan een priester heeft gebiecht, geheel uit ‘t geheugen van den duivel is uitgewischt, zoodat deze er nooit meer gebruik van kan maken.–THOMAS: Een kostelijke grap!–ANSELMUS: Maar om nu eindelijk ‘t verhaal te besluiten: gedurende eenige dagen werden op die manier met de schim gesprekken gehouden. Ten slotte kwam het hierop neer: de geestenbezweerder, die vroeg of de schim op de een of andere manier van zijn kwellingen kon worden verlost, kreeg van deze ten antwoord, dat dit wel kon wanneer ‘t door bedrog verworven geld, dat hij ergens op een plaats verborgen had achtergelaten, werd teruggegeven.
Waarop Faunus vroeg: “als ‘t nu eens door rechtschapen, vrome mannen tot goede doeleinden we aangewend?” “Dat zou ook al voldoende wezen,” antwoordde de schim. Verheugd over dit antwoord vroeg onze duivelbanner met groote nauwkeurigheid hoeveel de som bedroeg. De ander noemde een groote som, zooveel als hem goed dacht. Hij wees ook een plaats aan, maar nog al veraf gelegen, waar die schat begraven zou zijn. Hij gaf voorschriften, tot welke doeleinden hij wilde dat het geld zou worden besteed.–THOMAS: Waartoe moest dat?–ANSELMUS: Dat drie menschen elk een bedevaart moesten doen: een naar den zetel van Petrus, een ander om den heiligen Jacobus te Compostella te gaan begroeten en de derde moest de kam van Jezus gaan kussen, die te Trier bewaard wordt. Verder moest in verschillende kloosters een groote menigte psalmen gezongen en missen gelezen worden. En wat er overschoot van het geld mocht Faunus naar eigen believen besteden. Onze Faunus was met al zijn denken bij dien schat: hij had hem in zijn gedachten al verslonden.–THOMAS: Ja, dat is een algemeene kwaal, ofschoon in ‘t bijzonder de priesters in dat opzicht een kwaden naam hebben.–ANSELMUS: Toen alles op het punt van het geld geregeld was, begon de duivelbezweerder, daartoe door Polus aangezet, de schim te ondervragen over zeldzame en geheime kunsten, over goudmakerij en tooverkunst. Ook hierop antwoordde de schim ‘t een en ander voor de omstandigheden passend, maar met de belofte dat hij nog meer aanwijzingen zou geven zoodra hij door zijn toedoen van zijn kwelgeest bevrijd zou zijn. Dat mag je nu, als je wilt, het derde bedrijf van de komedie noemen. In het vierde bedrijf begon Faunus overal in vollen ernst de verwonderlijke zaak uit te bazuinen: hij klapte over niets anders in zijn gesprekken en aan maaltijden; hij beloofde aan kloosters prachtige geschenken, wist heelemaal niet meer van bescheidenheid in zijn spreken. Ook ging hij naar de plaats waar de schat begraven moest liggen; vond de aangewezen teekens, maar durfde toch niet naar den schat te graven, omdat de geest hem bang gemaakt had, dat ‘t met groot gevaar voor hem verbonden zou zijn, wanneer de schat werd aangeraakt voor de vereischte missen waren gelezen.
Veel menschen die wat fijner neus hadden dan hij, begonnen al lont te ruiken. Maar toen hij overal en bij elke gelegenheid zijn dom bijgeloof uitkraamde, kreeg hij van zijn vrienden en vooral ook van den abt van zijn klooster een wenk, om zijn goeden naam als verstandig man, dien hij tot nog toe bij de menschen had gedragen, niet te grabbelen te gooien. Maar hij was niet voor rede vatbaar en bleef de zaak als ernstig beschouwen. Zoozeer had de verbeelding in ‘t gemoed van den man post gevat, dat hij over niets anders sprak dan over spoken en booze geesten en van niets anders droomde. Die gemoedsgesteldheid was zelfs op zijn gezicht te lezen, dat zoo bleek was en zoo vervallen, dat hij wel een schim geleek, geen mensch. Om kort te gaan, hij zou zeker spoedig krankzinnig zijn geworden, als men hem niet met een snel toegepast middel te hulp ware gekomen.–THOMAS: Nu komt zeker het laatste bedrijf van het stuk.–ANSELMUS: ‘k Zal ‘t je vertellen. Polus en zijn schoonzoon bedachten den volgenden streek. Zij verzonnen een brief, met vreemde letters geschreven en dat wel op niet gewoon papier, maar op zulk papier, waarin de goudfiligraanwerkers hun fijne plaatjes goud leggen, zooals je wel weet, van zoo’n roodbruine kleur. De inhoud van den brief was als volgt: “Faunus, die lang gevangen werd gehouden, maar nu vrij is, zendt zijn eeuwigen groet aan zijn edelen bevrijder Faunus. Er is geen reden, Faunus, om u langer te mijnen behoeve te kwellen. God heeft den goeden wil van uw gemoed gezien en mij daarom, terwille van de verdiensten uwer ziel, ontslagen. Thans leef ik gelukkig onder de engelen. U staat een verblijf bij den Heiligen Augustinus te wachten, die zich ‘t dichtst bevindt bij de rij der Apostelen. Wanneer gij tot ons komt, zal ik u persoonlijk dankzeggen. Leef gij intusschen maar behagelijk voort. Geschreven in den Hemel, op den 13en September van ‘t jaar 1498, met ‘t zegel van mijn zegelring.” Deze brief werd heimelijk op ‘t altaar gelegd waarop Faunus de mis zou gaan bedienen. Toen de dienst was afgeloopen kwam er iemand die daartoe was aangezocht, hem opmerkzaam maken op den brief, als had hij dien bij toeval gevonden. Hij draagt nu den brief met zich rond en toont dien als een heilig iets. Hij gelooft vast en zeker dat die brief door een engel uit den hemel is aangebracht.–THOMAS: Maar wat je daar vertelt dat is niet een mensch van waanzin bevrijden, maar alleen den aard van waanzin veranderen.–ANSELMUS: Ja zoo is het: alleen met dit onderscheid dat zijn waanzin nu wat aangenamer is.–THOMAS: Vroeger hechtte ik gewoonlijk niet veel aan verhaaltjes over spoken, maar voortaan zal ik er nog veel minder om geven. Ik vermoed toch dat door goedgeloovige menschen, lieden zooals Faunus, veel als waar wordt te boek gesteld, wat met dezelfde kunstgrepen in elkaar is gezet.–ANSELMUS: Nu, ik geloof dat ‘t meerendeel van dien aard is.
Erasmus van Rotterdam: Een Twaalftal Samenspraken
kemp=mag poetry magazine
More in: Desiderius Erasmus, MONTAIGNE
Desiderius Erasmus
HET SPOOK OF DE DUIVELBANNING
deel I
THOMAS EN ANSELMUS
Hoe Erasmus reeds ver verheven stond boven de bijgeloovige begrippen van zijn tijd op ‘t gebied van spoken en duivelbanning, bewijst onderstaande samenspraak. Vinnig spot hij met de kunsten, zelfs door priesters en goed-geloovigen uitgehaald, en ‘t is niet te verwonderen dat zijn scherptreffende steken en prikken de geestelijkheid zijner dagen sterk tegen hem innamen. Vooral de lagere geestelijkheid was fel op hem gebeten en ‘t was slechts door hulp van vrienden onder de hoogere machthebbers in de kerk, zelfs te Rome, dat Erasmus de gevolgen van den door hem gewekten haat ontging.
Dat die haat diep geworteld zat, blijkt wel uit ‘t verhaal (waar of niet-waar) dat een zeker priester nimmer het portret van Erasmus, dat hij daartoe opzettelijk in zijn woning had opgehangen, voorbijging zonder er tegen te spuwen.
THOMAS: Wat blij nieuws is er dat je zoo vergenoegd bij je zelven lacht, alsof je een schat gevonden hadt?–ANSELMUS: Nu, zoo heel ver van de waarheid was je met je raden niet verwijderd.–THOMAS: Maar wil-je dan aan je vriend niet eens meedeelen wat dat voor goeds is?–ANSELMUS: ‘t Was al lang een hartewensch van me om iemand te hebben aan wiens boezem ik mijn vreugde kon uitstorten.–THOMAS: Welnu dan, deel mee.–ANSELMUS: ‘k Heb daareven een allerleukst verhaal gehoord waarvan je zoudt zweren dat ‘t een grappig verzinsel was, als niet plaats, personen en de heele zaak mij net zoo goed bekend waren als ik u ken.–THOMAS: Je maakt me brandend nieuwsgierig.–ANSELMUS: Je kent Polus, den schoonzoon van Faunus?–THOMAS: Heel goed.–ANSELMUS: Nu hij is ‘t die ‘t heele stukje heeft bedacht en heeft gespeeld.–THOMAS: Ik wil ‘t graag gelooven. Want hij kan zelfs zonder masker of vermomming elke rol spelen.–ANSELMUS: Zoo is het. Dan ken-je denk ik ook ‘t buitentje dat hij niet ver van Londen heeft?–THOMAS: Of ik! we hebben daar menigmaal een goed glaasje gedronken.–ANSELMUS: Dan kun-je je ook nog wel dien weg voorstellen aan beide kanten met boomen op gelijken afstand beplant?–THOMAS: Links van het huis een paar pijlschoten ver?–ANSELMUS: Juist. Aan den eenen kant van den weg is een drooge sloot, begroeid met kreupelhout en doornstruiken. Over een smal bruggetje kom-je van daar in ‘t open veld.–THOMAS: Ja, dat weet ik.–ANSELMUS: Al lang liep het gerucht en ‘t praatje onder de boeren van die plaats, dat bij dit bruggetje een spook werd opgemerkt, waarvan men zoo nu en dan de klagende jammerkreten kon vernemen. Men vermoedde dat ‘t de ziel van den een of ander was die door vreeslijke pijnigingen werd gekweld.–THOMAS: En van wien ging dat praatje uit?–ANSELMUS: Wel, van wien anders dan van Polus? Dat was het voorspel van zijn stuk.–THOMAS: Hoe kwam hij er zoo op om dat alles te verzinnen?–ANSELMUS: Weet ik? Of ‘t moet zijn omdat ‘t een eigenaardigheid van hem is. Hij houdt er van met de domheid van ‘t volk door zulke spelletjes den spot te drijven. Laat ik je eens vertellen wat van dien aard hij onlangs heeft uitgedacht. Gezamenlijk reden wij in nog al grooten getale te paard naar Richmond. Daar waren er onder, die je kloeke mannen zoudt kunnen noemen. Het was een prachtige, heldere hemel, door geen wolkje verduisterd.
Terwijl aller oogen naar den hemel gericht waren sloeg Polus over zijn voorhoofd en zijn borst een kruis en terwijl zich op zijn gezicht schrik afteekende, sprak hij half luid in zich zelf: “God Almachtig, wat zie ik daar?” En aan zijn gezellen die ‘t dichtst bij hem reden en hem vroegen wat hij zag, zei hij terwijl hij nog grooter kruisteekens maakte: “Moge de genadige God dit teeken afwenden.” Toen allen aandrongen om toch te weten te komen wat er was, zei hij met star op den hemel gevestigde blikken en terwijl hij met zijn vinger een plek aan den hemel wees: “Ziet ge daar dan niet dien ontzaglijken draak met vurige horens gewapend en met zijn staart in een kring gedraaid?” Toen allen zeiden dat ze niets zagen en hij zei dat ze dan toch hun oogen goed moesten inspannen en hij hun intusschen de plek bleef aanwijzen zei eindelijk een dat hij ‘t ook zag, om niet den schijn te hebben dat hij slechte oogen had. Een tweede volgde hem na en nog weer een. Want deze schaamde zich niet te zien wat voor anderen zoo duidelijk scheen te zijn. Om kort te gaan: binnen een drietal dagen was ‘t gerucht als een loopend vuurtje door geheel Engeland verspreid, dat zich zulk een verschijning had vertoond.
Verwonderlijk evenwel is het, hoeveel er in den mond van ‘t volk niet bijgekomen was. Ook waren er die in vollen ernst gingen uitleggen wat ‘t wonderteeken eigenlijk moest beduiden. Natuurlijk had hij die ‘t geheele stuk in elkaar gezet had ontzaglijk veel schik in de domheid der menschen.–THOMAS: O, ‘t is precies een bedenksel voor hem. Maar om tot je spook terug te keeren.–ANSELMUS: Intusschen komt juist bij Polus een zekere priester Faunus logeeren, een van die orde voor wie ‘t niet genoeg is dat ze met den latijnschen naam Regulieren worden genoemd, maar die er ook nog graag den griekschen naam kanunnik aan zien toegevoegd: kortom, een parochie-priester uit ‘t een of ander dorp in de buurt, een man die zich verbeeldde, vooral van zaken van den heiligen dienst nog al heel wat verstand te hebben.–THOMAS: Ik begrijp ‘t. Nu hebben we de acteurs in het stuk bij elkaar.–ANSELMUS: Aan den maaltijd werd gesproken over de praatjes aangaande het spook. Toen Polus bespeurde dat Faunus niet alleen ‘t gerucht vernomen had, maar ‘t ook geloofde, begon hij den man te bezweren dat hij, zoo’n geleerd en vroom man, de arme ziel, die zoo schriklijke plagen moest verduren, te hulp zou komen. “En,” zei hij, “als ge soms twijfelt, onderzoek dan de zaak, wandel tegen een uur of tien eens langs dat bruggetje en dan zul-je ‘t droevig gejammer hooren. Neem maar mee wien je wilt om je te vergezellen. Dan zul-je veiliger hooren en tevens zekerder.”–THOMAS: Nu, en verder?–ANSELMUS: Na ‘t eten gaat Polus, zooals gewoonlijk, weg om te jagen of op de vogelvangst. Terwijl Faunus oploopt naar ‘t bruggetje, toen ‘t al zoo donker was geworden dat men de omgeving niet duidelijk meer kon waarnemen, hoort hij eindelijk een klagend gezucht. Polus wist dat geluid allernatuurlijkst na te bootsen, terwijl hij verborgen zat in een boschje met een aarden kruik bij zich, waardoor zijn stem, die door de holte werd weerkaatst, nog ijslijker klonk.–THOMAS: Dit komediestuk overtreft nog ‘t spookstuk van den dichter Menander.[1]–ANSELMUS: Je zult dat nog met meer recht zeggen, wanneer je ‘t geheel hoort. Faunus keert naar huis terug, vol begeerte om te vertellen wat hij gehoord had. Polus was langs een korteren weg al eerder thuis gekomen. Daar vertelt Faunus aan Polus wat er gebeurd was en dikt het nog wat aan om ‘t nog verwonderlijker te maken.–THOMAS: Kon Polus intusschen zijn lach bedwingen?–ANSELMUS: Hij? Hij heeft zijn gelaatsspieren geheel in zijn macht. Men zou er op gezworen hebben dat ‘t een hoogst ernstige zaak gold. Eindelijk neemt Faunus, op sterk aandringen van Polus de taak van de duivelbanning op zich en brengt dien ganschen nacht in slapeloosheid door, terwijl hij overlegt hoe hij op veilige wijze de zaak zal aanpakken. Want hij was voor zijn eigen hachje leelijk bang. Eerst werden dus de meest uitwerkende uivelbanningsformulieren bijeengebracht, en hij voegde er nog eenige nieuwe bij, bijv. een: “bij de ingewanden der zalige Maagd Maria,” een ander: “bij het gebeente van de Heilige Werenfrieda.”
Vervolgens wordt er een plaats uitgezocht in ‘t open veld, dicht bij ‘t struikgewas waaruit de stem placht gehoord te worden: daaromheen was een tamelijk wijde cirkel getrokken, waarin verscheiden kruisteekens en andere figuren stonden. En dat alles geschiedde onder ‘t uitspreken van allerlei formulieren. Daarbij werd een groote bak geplaatst vol wijwater. Ook hing zich de duivelbanner een heilige stool om den hals, waarvan een perkament afhing dat ‘t begin bevatte van ‘t Evangelie naar Johannes. In een tasch droeg hij bij zich een wassenbeeldje, zulk een, als waarover de Paus jaarlijks zijn zegen uitspreekt en die men doorgaans “het Lam Gods” noemt. Met deze wapens beschermde men zich oudtijds tegen booze geesten, voordat de monnikspij van den Heiligen Franciscus van Assisi hun schrik had aangejaagd. Al deze voorzorgsmaatregelen waren genomen om te verhoeden dat de geest, als ‘t soms een booze was, op den duivelbanner een aanval zou doen. Maar hij durfde zich toch niet alleen toevertrouwen aan zijn cirkel. Men besloot er nog een tweeden priester bij te nemen. Nu werd Polus bang dat, als er een slimmerd bijgenomen werd, ‘t geheim van zijn komedie zou worden verraden, en hij gaf hem tot helper een pastoor uit de buurt, aan wien hij de geheele toedracht verhaald had. Dat toch eischte de geheele opzet van ‘t stuk en ‘t was iemand die van zoo’n stukje in ‘t geheel geen afkeer had. Toen op den volgenden dag alles behoorlijk gereed gemaakt was, stapt tegen tien uur Faunus met den pastoor zijn gewijden kring binnen. Polus, die vooruitgegaan was, heft uit het boschje zijn geweeklaag aan en Faunus begon nu ‘t banningswerk. Onderwijl sloop Polus heimelijk naar een naastbijzijnde boerderij. Vandaar brengt hij een nieuwen persoon mee voor zijn komedie, want die kon alleen gespeeld worden met behulp van velen.–THOMAS: Wat doen ze?–ANSELMUS: Ze bestijgen zwarte paarden en dragen brandende lantaarns bij zich, maar zoo dat ze die verborgen houden onder hun mantels. Toen ze niet ver van den kring af waren, hielden ze dit licht voor zich uit om Faunus bang te maken en uit zijn cirkel te verdrijven.–THOMAS: Wat een moeite deed die Polus toch om den ander te foppen!–ANSELMUS: Ja, zoo is hij. Maar dat zaakje was bijkans leelijk voor hem uitgekomen.–THOMAS: Hoe dan?–ANSELMUS: Wel, ‘t scheelde weinig of de paarden, verschrikt door dat zoo plotseling vertoonde licht, waren neergestort met hun berijders en al.
Noot:
[1] Grieksche comediedichter wiens stuk: het Spook, door den latijnschen
blijspeldichter Plautus bewerkt is, onder den titel van: Aulularia, het
Spookhuis.
Uit: Erasmus van Rotterdam, Een Twaalftal Samenspraken
(wordt vervolgd)
kemp=mag poetry magazine
More in: Desiderius Erasmus, MONTAIGNE
Museum Boymans Rotterdam
ERASMUS IN BEELD
8 november 2008 – 8 februari 2009
Museum Boijmans Van Beuningen presenteert van 8 november 2008 tot en met 8 februari 2009 de tentoonstelling ‘Erasmus in beeld’, precies vijfhonderd jaar nadat Erasmus met de Lof der Zotheid een van de invloedrijkste boeken uit de geschiedenis schreef. Het Louvre heeft bij hoge uitzondering het sublieme portret van Hans Holbein de Jonge uitgeleend. Uit New York, Londen, Madrid en andere wereldsteden komen kunstwerken die voor het eerst in Nederland te zien zijn. De schilderijen, tekeningen, prenten en objecten maken het gedachtegoed van Erasmus inzichtelijk en tonen zijn invloed op de kunst en de maatschappij.
Desiderius Erasmus Roterodamus (1466-1536) was tijdens zijn leven al een beroemdheid in heel Europa. Deze tentoonstelling brengt portretten bijeen van Erasmus door de beste kunstenaars van zijn tijd: Quinten Massys, Hans Holbein de Jonge en Albrecht Dürer. Brieven en geschriften bewijzen dat Erasmus nauwkeurig de regie behield over de wijze waarop hij werd afgebeeld. Ook besteedt de tentoonstelling aandacht aan onderwerpen die hem na aan het hart lagen: geleerdheid en opvoeding, oorlog en vrede, kerk en kunst.
Erasmus is een van de grondleggers van het moderne denken. In de tentoonstelling past een multimediatour zijn opvattingen en ideeën toe op actuele maatschappelijke en culturele vraagstukken. Rondom de tentoonstelling wordt een uitgebreid nevenprogramma georganiseerd. Bij de tentoonstelling verschijnt een omvangrijke en rijk geïllustreerde catalogus. Het ontwerp van de tentoonstelling is het resultaat van de bijzondere samenwerking tussen kunstenaar Krijn de Koning en grafisch ontwerper Tessa van der Waals.
De tentoonstelling is hoofdonderdeel van het officiële programma van Holland Art Cities 2009-2010 en maakt deel uit van de manifestatie Erasmus in Rotterdam, waarmee zijn geboortestad in oktober en november 2008 een van de grootste denkers uit onze geschiedenis herdenkt.
Website Museum Boymans
fleursdumal.nl magazine
More in: Desiderius Erasmus, MONTAIGNE
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature