Ed Schilders: Verdronken dichters 1
E d S c h i l d e r s
over H e n d r i k M a r s m a n
Verdronken Dichters
deel 1
De zwart-wit foto die de voorkant van Phoenix Pocket nummer 82 siert heeft iets merkwaardigs. Het boek heet Drie Vrienden en het is W.L.M.E. van Leeuwens vriendschappelijke studie over het werk van drie Nederlandse letterkundigen. Menno ter Braak staat links. Hij glimlacht vriendelijk, draagt een grijzig colbert met vest en heeft de armen over elkaar geslagen. Rechts staat Du Perron. Ook hij kaalt al wat. Hij draagt een stevige jas met een gestippelde stropdas en probeert te lachen.
Op de linkerpols van Ter Braak is een horloge zichtbaar. Hoe laat was het toen E. van Moerkerken die foto gemaakt heeft? Het lijkt, als we heel goed kijken, tegen de klok van elven te lopen. Dat zou kunnen. Het licht dat de foto beheerst is een ochtendlicht. Nederlands, grijzig ochtendlicht. En in dat licht valt voor het eerst bewijsbaar op wat er met deze foto aan de hand is. De derde man, de middelste heer, staat in een veel helderder, veel witter licht. Zijn glimlachende hoofd licht op boven een boord die witter is dan die van de twee vrienden. Dat fijner belichte hoofd is veel te wit in vergelijking met zijn handen. Die derde man is, natuurlijk, Hendrik Marsman. Wie de foto nauwkeurig bekijkt, ziet dat zijn hoofd, hals, boord, en stropdas eigenlijk helemaal niet bij deze foto horen. Het is niet zijn colbert dat we zien, en niet zijn handen zijn het. Marsman heeft nooit tussen Ter Braak en Du Perron gestaan voor zo’n stenen muurtje, zo’n Nederlands stenen muurtje dat het balkon afbakent van het balkon van de buren. Marsmans hoofd is in de foto ingeplant, ingesneden. In feite is dat hoofd gefotografeerd in 1934, in Madrid, en stond Marsman in een fel Spaans licht naast Arthur Lehning.
De man die wel tussen Du Perron en Ter Braak stond voor dat muurtje was Simon Vestdijk. Zeer kort geknipt haar, een bril als die van Ter Braak maar dan met ‘armpjes’, en de meest norse trekken van alle drie om de mond. En zo is er dus een foto waarop Vestdijks romp het hoofd van Marsman stut; het is ook een foto van een vriendschap die een feit was maar die nooit gefotografeerd werd. Een beeld dat later werd samengesteld om ons idee van het verleden uit te drukken op de omslag van een boek.
De collage voor het omslag van ‘Drie Vrienden’ door W.L.M.E. van Leeuwen;
Marsman gefotografeerd in Madrid met Arthur Lehning
Ter Braak, Du Perron en Marsman samen op een foto. Ik hoef, denk ik, niet uit te leggen waardoor de vriendschap die in die samengestelde foto gevangen is, overstemd wordt. Soms is het licht nog nauwelijks een mengeling van Nederlands en Spaans ochtendlicht maar een licht van alle tijden en streken. Is het op Ter Braaks horloge bijna twaalf uur.
Ze overleden kort na elkaar, in het eerste oorlogsjaar. Ieder op een eigen wijze. De twee originelen het dichts bij elkaar. Du Perron in Bergen, dicht bij zee, ziek, op veertien mei. Ter Braak, een dag later, gezond van verstand door eigen hand. Marsman stapt opnieuw uit de foto. Hij laat op zich wachten. Hij woont in Frankrijk en in mei 1940 schrijft Gerrit Achterberg:
Red Marsman, die in Frankrijk woont, o God.
Tevergeefs. Marsmans dood is misschien de meest tragische van de drie. Niet omdat hij maar amper veertig was – Du Perron was even oud, Ter Braak jonger – maar omdat zijn dood er een van het noodlot was, of althans door ons als zodanig het sterkst ervaren wordt.
Marsman stierf op 21 juni 1940, dat weten we, maar niemand weet precies hoe. Dat is wellicht de mooiste dood die men zich kan wensen. Alleen, Marsman wenste geen dood.
De eerste berichten die ons land bereiken zijn vaag. Van Leeuwen schrijft in zijn herinneringen: ‘Toen wij die avond in juni 1940 door de radio het bericht van zijn dood hoorden – een bericht gegeven tussen andere berichten – werden wij stiller dan ooit.’ Hij geeft zijn bericht aan het slot van een hoofdstuk, als een toegift, een bericht gegeven na alle andere berichten. Dit zijn Van Leeuwens feiten: dat Marsman in Frankrijk nabij Bordeaux op een schip wachtte en ondertussen zijn laatste gedicht schreef. Dat dat schip de ‘Bernice’ was. Dat de ‘Bernice’ getorpedeerd werd. Dat Marsman daarbij ‘de dood in de golven vond’.
Luisterde Van Leeuwen naar een door de bezetter gecontroleerde zender? Klonk de stem van de nieuwslezer ontroerd? Was er veel ruis op de radio? Was het buiten al donker? Stond de kachel rood, was de kamer blauw van de rook? Viel het verdriet van hem af ‘als een laag europeesche sneeuw’? Van Leeuwen heeft het ons niet geschreven. Luisterde Van Leeuwen wel in de maand juni?
Een mooi toeval deed mij de eigenaar worden van een groot Marsmandossier. De vorige eigenaar knipte alles uit alle kranten over Marsman. Hij dateerde zijn knipsels scrupuleus. Berichten met betrekking tot de dood van Marsman bracht hij onder in een blauw schriftje. Op het etiket schreef hij met pen en inkt, ‘In memoriam H. Marsman.’
Het oudste bericht in dat schrift is een knipsel uit het Algemeen Handelsblad, gedateerd 21 juli 1940. Vergiste de verzamelaar zich? Ik denk het niet, gezien de inhoud van het knipsel. Kop: De dichter H. Marsman overleden; inhoud: ‘Naar Het Vaderland meldt, is de dichter mr. H. Marsman, ruim veertig jaar oud, in het buitenland overleden’. Waarna een opsomming van Marsmans werk volgt en een portretfoto. Geen woord over de toedracht, ook twee dagen later niet als het AH terugkomt met een langer herdenkingsartikel. Heeft Nederland precies één maand op het definitieve bericht moeten wachten?
In De Vacature van 12 november 1940 staat aflevering zeven van George de Sévooys Aantekeningen. De openingsalinea is sober: ‘Nadat wij enige dagen in onzekerheid hadden verkeerd omtrent de juistheid van het voorlopig bericht, dat de dichter Henri Marsman bij een scheepsramp om het leven zou zijn gekomen, bereikte ons tenslotte de definitieve tijding van zijn dood.’
Hoeveel is ‘enige dagen’, denk ik dan, wanneer ‘tenslotte.’ Korter, in ieder geval, dan Arthur Lehning die in het openingshoofdstuk van De Vriend van Mijn Jeugd benadrukt hoe lang nieuws onderweg kon zijn voor het tijding werd. ‘Het bericht van zijn dood drong pas tot mij door zeven maanden na het vergaan van de boot, waarmee hij gehoopt had uit Bordeaux Engeland te bereiken. Het was in de late avond van de 17e Januari 1941, dat ik de juiste toedracht vernam.’
De twijfel, het wachten, werden misschien het sterkst samengevat door Adriaan Roland Holst, die vanuit Bergen, vlak bij de zee, dichtte,
Verdween hij? Verdween hij niet?
E. van Moerkerken, foto van de drie vrienden, v.l.n.r.: Ter Braak, Vestdijk en Du perron
Tien jaar later wordt Marsman door de Nederlandse pers uitbundig herdacht, al kan men zich bij het lezen van de artikelen niet aan de indruk onttrekken dat de colbertjes werden aangehouden. Tien jaar later, en het niet-weten over die 21e juni is veranderd in verwarring. In Vrij Nederland van 24 juni 1950 opent Hendrik de Vries zakelijk: ‘De 21e Juni 1940 verongelukte het schip dat Marsman uit Frankrijk naar Portugal zou redden. Hij kwam om, zijn vrouw overleefde die ramp.’ De Waarheid van dezelfde dag, een zaterdag, laat een andere De Vries aan het woord, Theun. ‘Hij en zijn vrouw vluchtten (voor het Italiaans offensief), zagen kans Portugal te bereiken en op een voor Engeland bestemd schip te komen, dat echter vlak daarna op een mijn liep.’ De Vrijdenker, nog steeds dezelfde zaterdag: ‘Het schip werd getorpedeerd…’ Al eerder, 12 juni 1948, had Het Vrije Volk laten weten, ‘de boot liep op een mijn of werd getorpedeerd.’ Wat de datum betreft schreef Godfried Bomans in 1945 in de Volkskrant van zaterdag 11 augustus, over ‘zijn dood in de Meidagen van 1940.’
‘Bernice’. Misschien was het een Engels vrachtschip. De Engelsen zeggen inderdaad ‘Bernice’, zoals in F. Scott Fitzgeralds verhaal ‘Bernice bobs her hair.’ Lehning heeft waarschijnlijk gelijk als hij het schip de Berenice noemt, een klassieke naam, ook in de scheepvaart. Berenice was de vrouw van Ptolemaios III van Egypte die een sterrenbeeld vernoemd heeft naar het prachtige haar van Berenice, de Coma Berenice, ‘Het hoofdhaar van Berenice’.
Ptolemaios hield van zijn vrouw, van de haren van zijn vrouw en van de sterren. Het laatste omdat hij nogal eens op zeer was. Hij moet op de sterren gevaren hebben en het sterrenbeeld zal hem aan de weelderige lokken van Berenice herinnerd hebben. Dat is niet de reden waarom veel schepen Berenice heetten. De reden is, dat Berenice, als een offer, op zekere bange dag haar prachtige sterrenhaar afschoor om zo bij de Goden, de goden van de Egyptische Tempels, de veilige overtocht van haar man te bewerkstelligen.
Marsman schreef in Tempel en Kruis,
Ik die bij de sterren sliep en ‘t haar der ruimten droeg…
Als ik deze en de drie volgende regels lees, het eerste kwatrijn van het zeventiende gedicht uit de bundel, dan denk ik dat hier pas in volle omvang wordt uitgedrukt wat Marsman eerder, fraai maar veel pathetischer had verwoord met zijn ‘Groots en meeslepend wil ik leven…’ Hier is geen wil of wens meer, hier is de tijd voltooid verleden, hier is geleefd op de meest begeerde wijze. En des te ingrijpender zijn daardoor de regels die volgen,
ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand…
ik voel de waatren stijgen in den nacht…
… laat mij te pletter slaan en kermen als een meeuw tusschen het zwarte wier…
Zelden werd poëzie zo krachtig verhoord. Droeg Marsman in het eerste kwatrijn een ‘zilveren gewei’, gemaakt uit ,’t haar der ruimten’, in Paradise Regained (‘Hiddensoe’) schreef hij over de ‘zilveren dood’. Hier vaart een ‘bronzen boot’ waarvan de boeg als een dolk door het maanbeschenen nachtwater snijdt.
Schuim
flarden bloed
zijn de laatste twee regels.
En dan is er ‘De Overtocht’ in dezelfde bundel. Na Marsmans dood is het alleen maar mooier geworden dan het al dertien jaar was. Is het ook herkend, in dit macabere spel van leven en dichten, als ‘voorspelling’ of ‘visioen’.
De eenzame zwarte boot
vaart in het holst van den nacht
door een duisternis, woest en groot
den dood, den dood tegemoet.
Zo is het gegaan. Dat vermoeden kan niemand ontnomen worden. Toch moet bedacht worden dat Marsmans gedichten alle vormen van dood bevatten en veel vormen van leven. Sla Paradise Regained één pagina eerder op en zie daar hoe de samenzwering gestalte krijgt als de ‘zwarte boot’ de wateren binnendrijft ‘van het eeuwige leven of den eeuwigen dood’.
Wat suggereer ik dan door fragmenten en feiten te versnijden? Nog even. Hier is Marsmans laatste gedicht, volgens Van Leeuwen geschreven in Bordeaux, wachtend op de Berenice,
Hoger kunnen de golven
van de wanhoop niet gaan,
denkt het hart; ik ben aan
het einde door het donker bedolven.
Het is geen goed gedicht. Het is wel een mooi gedicht. Maar dan is het alleen omdat de Berenice geen goede overtocht voor de maanbeschenen boeg had. De golven konden wel hoger gaan, denkt de lezer. En hij heeft gelijk, maar niet helemaal.
Ik ben niet de eerste die zich laat verleiden tot een versnijding van feit en poëzie. Hendrik de Vries wees op de ‘profetische’ combinatie in Vrij Nederland en citeerde ter illustratie ‘De Overtocht’ en een stuk ‘Maannacht’,
Ik lig in het ruim naast een vrouw…
‘Kantekleer’ deed het in Het Vrije Volk aan de hand van ‘De Gescheidenen’,
Wij liggen eenzaam op de zwarte baar
en zullen weldra op de klippen stranden…
en het slot van ‘Den Vreemdeling’,
Vaarwel
ik keer niet weer…
Lehning stelde toch minstens de ‘bittere ironie van het noodlot’ vast door uit een oude brief van Marsman te citeren: ‘De zee is de eenige vrouw die ik nooit verried, mijn onsterfelijke geliefde, de eenige die mij niet verraden zal en die ik niet zal verraden.’ En ook hij citeert ‘De Overtocht’, zij het als een ‘bezwering’ van dat noodlot in plaats van een voorspelling.
H. Marsman (door Valentijn van Uytvanck)
Het verlangen naar een samenhang tussen werk en biografie in een dergelijke wonderlijke mate, getuigt van een romantische instelling van de lezer. Het bestaat echter ook alleen maar bij de gratie van de verstreken tijd. Het is de luxe van de achteruitkijkspiegel die de tijd ons kan voorhouden. Het gevaar is groot dat we Marsmans werk althans voor een belangrijk deel onrecht doen door het verlangen naar samenhang te bevredigen en het water die fatale, macabere hoofdrol toe te denken, door een deel van de poëzie te duiden als bijna bovennatuurlijke biografie. Ik geloof daar niet in, en ik denk dat Lehning en de anderen die geciteerd werden er ook niet in geloofd hebben. Het toeval is echter te groot, het Noodlot lijkt echter tezeer op poëzie om er aan voorbij te gaan. Zo sterk hoeft geen lezer te zijn. In De Vriend van Mijn Jeugd schrijft Lehning dat ‘er in de poëzie van een tijdgenoot een alleen voor de contemporaine lezer herkenbare geheimtaal leeft.’ En hij voegt er aan toe, ‘er spreken dingen mee, die later verdwijnen.’ Er spreken ook dingen mee, denk ik, die pas later verschijnen. Als dat niet zo was, als Lehnings stelling het enige was, zou alle poëzie door het verstrijken van de tijd steeds verder afbrokkelen en tenslotte verdwijnen. Er moet een andere geheimtaal ontstaan als een gedicht wil overleven. Alleen de krachtigste poëzie herbergt de elementen die tot dat ‘herstel’ aanleiding geven. Veel van Marsmans werk, en zeker Tempelen Kruis, bezit die kracht. Het vermoeden, hier besproken, van een relatie tussen betekenis van de poëzie en het geestelijk leven van de schrijver, is zo’n nieuwe geheimtaal, gebaseerd op de grammatica van zijn dood. Hendrik de Vries was in de speciale aflevering van Criterium, ‘In Memoriam Hendrik Marsman’, de eerste die de nieuwe geheimtaal signaleerde. Hij noemde het ‘een soort voorweten van zijn einde’, en hoewel ik begrijp wat De Vries bedoelt en ik graag in deze geheimtaal meelees, is dat niet geheel juist. Het is geen ‘voorweten’ van de dichter, het is ons ‘naweten’, geen voorgevoel, maar nagevoel. Als een foto die heel mooi is in wat zij uitdrukt maar waarvan we weten dat de lichtval niet helemaal klopt omdat de foto door onszelf in elkaar is gesneden.
Ed Schilders
Behalve van de knipsels en Marsmans werk werd gebruik gemaakt van:
– W.L.M.E. van Leeuwen, Drie Vrienden, Zeist & Antwerpen, 1963.
– Arthur Lehning, De Vriend van Mijn Jeugd, Amsterdam, 1976.
– ‘In Memoriam H. Marsman’, herdenkingsuitgave van Criterium, Amsterdam, 1940.
In december 1985 schreef ik voor de Volkskrant een lang artikel naar aanleiding van de opnieuw actuele vraagstukken rond de identiteit van Shakespeare, een raadsel dat in zoverre overeenkomt met dat van Marsman dat ook hier de vraag gesteld kan worden of een interpretatie van het werk van de schrijver ons een feitelijk uitzicht kan verschaffen op vraagstukken van biografische aard. Op de precieze dag waarop ik de kopij voor ‘Verdronken dichters I, Marsman’ inleverde, 13 januari 1986, ontving ik een brief van een man die op mijn Shakespeare-artikel reageerde: zijn vader had in de jaren vijftig een boekje geschreven over de identiteit van Shakespeare. De schrijver van die brief was E. van Moerkerken, de maker van de originele ‘drie-vrienden-foto’. Tot zover het toeval. De compilatie is geschied zonder Van Moerkerkens medeweten: ‘een afschuwelijke figuur van de uitgeverij heeft zonder mijn toestemming het hoofd van Marsman op de foto geplakt’. En: ‘het is straffeloos gebeurd. Juridisch hebben we er achteraf niets meer aan kunnen doen’. Hij wijst me nog op een aflevering van de Vestdijk Kroniek (Nr. 17, september 1977) waarin hij zijn verhaal over deze foto gepubliceerd heeft. De foto is daarin ‘het gewone erbarmelijke knoeiwerk dat ontstaat wanneer gemakzucht en commercie de dienst uitmaken’, waarna van Moerkerken zijn curieuze herinneringen aan de bewuste dag, 25 november 1939, aan de lezers toevertrouwt. Blijft er bij dit alles een wat tri vale vraag over. Wie de foto’s goed bekijkt zal de stellige indruk krijgen dat de stropdas van de middelste man niet de stropdas van Vestdijk is. Marsman droeg die das in Spanje ook al niet. Vraag: wiens stropdag zit er onder Vestdijks colbertje en om Marsmans nek? E.S.
Ed Schilders, Verdronken dichters 1: H. Marsman.
In: SIC Letterkundig tijdschrift, Jrg 1, nr. 1, 1986
wordt vervolgd (fleursdumal.nl magazine)
© Ed Schilders
More in: Crane, Hart, Ed Schilders, Marsman, Hendrik, Shelley, Percy Byssche