In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. PRESS & PUBLISHING
  15. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  16. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  17. STREET POETRY
  18. THEATRE
  19. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  20. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  21. WAR & PEACE
  22. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

Belcampo

· Menno ter Braak: Onpolitieke reis. De Zwerftocht van Belcampo · Menno ter Braak: Het fantastische. De Verhalen van Belcampo

Menno ter Braak: Onpolitieke reis. De Zwerftocht van Belcampo

Menno ter Braak

Onpolitieke reis

De Zwerftocht van Belcampo

De fantasie kan een bron van vertroosting zijn in dagen zoals wij die nu gedwongen zijn te beleven (en waarin het zo nu en dan bijna onmogelijk is de litteratuur en haar filialen voor iets belangrijks te houden). De werkelijke fantasie immers is zeldzaam; wie let op het wanhopige gebrek aan scheppende verbeeldingskracht, dat zekere politieke redevoeringen kenmerkt, komt niet ten onrechte tot de conclusie, dat de gemeenplaats voor de mens de gemakkelijkste manier is om zich te handhaven; wanneer hij dan bovendien nog kan loeien is zijn fortuin gemaakt en is hij volkomen ontslagen van de verplichting om zich te verdiepen in het wonder van zijn persoonlijk avontuur. Want daarvoor is fantasie nodig, en het is voor de betrokken staatslieden maar gelukkig, dat zij niet over de fantasie beschikken, nodig om zich reëel voor ogen te halen, met welke onberekenbare elementen zij voortdurend werken. Ware een staatsman een fantast, hij zou niet in staat zijn beslissingen te nemen, als hij tenminste niet tevens het type zou zijn van de gepassionneerde hazardspeler. De routine (van het spreken, van het handelen, van het in en uit een vliegtuig stappen, van het staan op de katheder, van het zitten in een parlement) is de tegenpool der fantasie; zij houdt de politiek zo lang op de been, tot de katastrofe komt en zelfs geen staatsman meer begrijpt, hoe hij tot voor kort zo… geroutineerd kon zijn.

‘Ik vind een van de ellendigste dingen’, lees ik in De Zwerftocht van Belcampo, dat het voor een gewoon mensch, ik bedoel iemand, die niet zelf achter de schermen werkt, onmogelijk is, zich een juiste voorstelling te vormen van de politieke toestand in zijn eigen tijd, omdat hem de gegevens daarvoor opzettelijk worden onthouden. Daardoor wordt al zijn denken over een van de belangrijkste dingen van zijn leven en het daarop gebaseerde kiezen voor een of andere politieke richting waardeloos. Wat de drukinkt biedt, is òf bewuste misleiding òf bewuste zoethouding van den lezer. Het grondbeginsel van de neutrale kranten is: de lezer moet, zonder dat hij het merkt, even wijs blijven als voorheen. Het neutrale is dan, dat de lezer tenminste niet in een bepaalde richting gedreven wordt; dat is ook zoo, hij wordt zijn heele leven lang rustig om den tuin geleid.

‘En dan, ten opzichte van de werkelijk belangrijke gebeurtenissen in de politiek is de pers, zonder dat zij het wil weten, een groep even groote leeken als de lezers zelf. Deze gebeurtenissen spelen zich af met de geheimzinnigheid van misdaden.’

De man, die deze regels schreef, werd bij het verschijnen van zijn vorige werk (De Verhalen van Belcampo, door mij besproken in het Zondagsblad van 10 Maart 1934), ergens vergeleken met Alfred Jarry, de auteur van de ‘guignolade’ Ubu Roi. De vergelijking gaat in sommige opzichten mank, maar treft gedeeltelijk doel, want juist dit inzicht in de absolute gemeenplaatsigheid der politieke voorgronden bracht Jarry er toe, in Ubu Roi de hele politiek voor te stellen als een spel van de meest elementaire driften; in dit stuk voltrekt zich het politieke drama van l père Ubu, de dikke dictator-generaal-veldmaarschalk, die door een staatsgreep aan het bewind komt om het weer te verliezen, in de sfeer van vloeken, schelden, opscheppen, gappen, lasteren, afpersen, vreten, paraderen en, niet te vergeten: op tijd uitknijpen naar het buitenland. Juist dit absoluut elementaire van de fantasie is het, waaraan Jarry’s beroemde Ubu zijn verdiende reputatie dankt; de politiek wordt hier gegeven als pure achtergrond van grote kwajongens, die behoefte hebben aan macht en die machtsbegeerte ook najagen, zolang de bodem hun niet te heet onder de voeten wordt. Door de voorgrond weg te nemen en de politieke wezens om te fantaseren tot personages, die in hun machtsbegeerte en vraatzucht onschuldig-elementair zijn gebleven, maakt Jarry van de politiek een enorme kinderkamer van volwassenen … wat zij onder een bepaald aspect ook is; de fantasie schept hier, dwars door de conventies der beschaving heen, een nieuwe wereld, die men een omgekeerd Paradijs zou kunnen noemen, zo naïef zijn deze pa en ma Ubu in het voldoen aan hun elementaire lusten.

Mensen met veel gevoel voor decorum kunnen Jarry en zijn held niet waarderen; anderzijds vindt men ook een bepaald soort gezellige anarchisten en bohémiens, die hem graag tot hun heilige zouden maken. Beide standpunten ten opzichte van Ubu zijn mij even vreemd; ik houd van Ubu om de elementaire paradijstoestand, waarin Jarry’s fantasie hem deed verkeren, maar ik heb er geen behoefte aan hem als een kurk op de fles van het wereldraadsel te beschouwen. Uit het feit, dat, zoals Belcampo zegt, een gewoon mens de gegevens van het politieke spel worden onthouden, is Ubu geboren als de voortreffelijk geslaagde wraakneming van een individualist en fantast, die er pleizier in had de hele poppenkast van het conventionele politieke gedoe in de lucht te laten vliegen. Die behoefte is, had ik bijna geschreven, menselijk; maar ik schrijf het niet, wetend, dat vele mensen niets prettiger vinden dan in Ubu een mystieke redder des volks en zo mogelijk een directe afgezant des hemels te zien. …

Om op De Zwerftocht van Belcampo terug te komen: dit boek is een volkomen onpolitieke reis door Europa, met name door Frankrijk en Italië. Ik bedoel met onpolitiek dus: onafhankelijk van ‘de gegevens, die ons worden onthouden’, geinspireerd door de dingen, die binnen ons bereik liggen, zoals daar zijn de mensen, die men ontmoet en de spijzen, die men opeet. Dat alles heeft een intens persoonlijk belang voor een ieder, en het doorkruist de politiek van Baedeker, die een voorgeschreven reisgenot in de wereld heeft gebracht. Tot Baedeker verhoudt Belcampo zich dus ongeveer als Ubu tot de officiële Mussolini, die altijd gelijk heeft, volgens de stempels op de Italiaanse muren; hij reist ‘op eigen gelegenheid’, haalt zijn kost op met het tekenen van portretten (een talent, dat hem, zij het kort, in een zeer persoonlijke relatie brengt tot de geportretteerden en hun ijdelheden), en is dus fantastisch, waar anderen maar al te vaak conventioneel zijn. Zo wordt de zwerftocht van Belcampo een persoonlijk avontuur, waardoor de lezer, die van zulke reizen vermag te genieten, van het begin tot het eind geboeid wordt. Hij wordt vooral geboeid, omdat Belcampo niet ‘fantaseert’, maar fantastisch denkt en voelt; hij zou niet anders kunnen schrijven dan hij doet, deze persoonlijke wijze van zien, die men ten onrechte met grappigheid zou verwarren, is volkomen spontaan. De stijl van Belcampo is ontstaan als een puberteitsgril, hetgeen men zo nu en dan ook nog wel even merkt; een zin als: ‘ik liet een behoorlijk diner aan- en mijn maag binnenrukken’ herinnert aan de afstamming dezer fantasie, die zich overigens van dat soort goedkoop effect vrijwel geheel heeft gemancipeerd. Want in het proza, dat Belcampo tegenwoordig schrijft, wordt de fantastische reis tevens een betuiging van trouw aan het persoonlijk observeren van mensen en dingen, waarvan de volwassenen doorgaans meer en meer verstoken raken; fantasie is hier geen bedenksel, maar een beroep op een realiteit, die voor het grijpen ligt en versmaad wordt. Iedereen zou zo kunnen reizen als Belcampo, wanneer hij maar niet gehandicapt werd door de vervloekte neiging om ook het meest tot persoonlijk leven aansporende, het reizen, direct om te zetten in een reeks conventionele gewaarwordingen; in plaats van alle sterretjes van Baedeker of de Guide Bleu af te lopen, kan men de mensen in hun gezicht zien en het landschap als een ontmoeting ondergaan, ook waar het niet officieel wordt aangeduid als bijzonder overweldigend schoon.

Wat is niet een dag, bij het reizen! ‘Dikwijls komt het me voor’, zegt Belcampo, ‘dat de dag schoksgewijze verloopt; plotseling verandert er iets in de lucht, je weet niet wat, maar je weet wel, nu is het middag geworden, nu is het namiddag geworden; dat een punt van het aardoppervlak dus niet een cirkel beschrijft, maar de omtrek van een zeshoek, waarvan men de zijden kan voorstellen als: ochtend, voormiddag, middag, namiddag, avond en nacht.’ Dit beleven van de reisdag is persoonlijk, maar is tevens algemeen genoeg om door een ander herkend te worden als een sensatie, die ook hem (zij het misschien niet geformuleerd) eens overkwam. Zo gaat het trouwens altijd met een fantastisch (werkelijk fantastisch) auteur; de beschrijving van diens gewaarwordingen ervaart de lezer als een verrassing, maar hij voelt ook, hoe de beschreven gewaarwordingen iets in hemzelf laten meetrillen, dat hij allang in zich had, maar om conventionele redenen niet durfde uitspreken. Belcampo nu heeft de onbevangenheid, die het iemand mogelijk maakt in een conventioneel geordende wereld anarchist te blijven (zonder daarom prijs te stellen op de naam anarchist, die immers alweer een politieke onderscheiding is!); hij vertoeft met een man uit Borne (Twente) op de Vesuvius, en men weet niet, hoe hij de onconventionele synthese tussen die twee elementen tot stand brengt, maar hij doet het!

Zulk een fantast moet men in ere houden, want hij houdt onze gevoeligheid voor persoonlijke indrukken zuiver, hij redt ons, met andere woorden, telkens weer van de steriliserende systeemdwang door de conventie. … Aan het slot van zijn Zwerftocht ontwikkelt Belcampo trouwens, plotseling en geheel onverwacht, zoals het een fantast betaamt, een soort eigen systeem, waarin zijn manier van reageren op de dingen stilzwijgend is verdisconteerd. Voornaamste kenmerk van een cultuurvolk is, zegt hij, dat de drang tot vereenvoudiging van het wereldbeeld heeft geleid tot een voor allen geldend resultaat. Voorshands is die vereenvoudiging alleen te bereiken in een wereldbeeld, gebaseerd op overeenkomst van indrukken: ‘Men zet het roode bij het roode, het natte bij het natte en beschouwt zulke overeenkomstige indrukken als op de een of andere wijze aan elkaar verwant, en het spreekt vanzelf dat deze verwantschap doorgetrokken kan worden tot buiten het waarneembare.’ Pas in latere, minder primitieve cultuurstadia wordt de vereenvoudiging bereikt door een tweede wereldbeeld, waarin de indrukken niet naar hun onderlinge overeenkomst worden gerangschikt, maar naar hun oorzaak en gevolg, een abstracte wetmatigheid dus. Men heeft, volgens Belcampo, te maken met twee cultuursystemen, waarvan het tweede het eerste langzamerhand heeft verdrongen… ten koste, voor een deel, van het gevoelsleven, dat onder het eerste systeem ‘gebonden was aan vaststaande en algemeen geldende begrippen’ en daardoor ongekende kracht kon ontplooien; na de overwinning van het tweede systeem blijft de behoefte aan emoties even levend, maar de oude samenhang is verbroken. ‘Voor hen, die weinig aanleg hebben, nieuwe emotiebronnen aan te boren, beteekent het doordringen van het tweede wereldsysteem de vernietiging van hun gevoelsleven, waartegen zij zich natuurlijk met hand en tand zullen verzetten; daarom blijven zij het eerste systeem trouw, uitsluitend om de emotioneele waarde ervan.’

De systeemverdeling, die Belcampo hier misschien vakphilosophisch gesproken niet netjes genoeg, maar overigens zeer plastisch verkondigt, is karakteristiek voor zijn eigen positie. Hij moet leven in een wereld, die de wet van oorzaak en gevolg erkent; hij kan bovendien niet vasthouden aan het eerste systeem, dat slechts op overeenkomst van indrukken berust, omdat hij geen reactionnair is; dus tracht hij kracht te ontplooien, door beide systemen tegen elkaar uit te spelen. Dat is zijn fantasie, dat is ook zijn humor.

Menno ter Braak over Belcampo

Menno ter Braak, ‘Onpolitieke reis’ In: Verzameld werk. Deel 7 (1951)

kempis.nl poetry magazine

More in: Belcampo, Menno ter Braak


Menno ter Braak: Het fantastische. De Verhalen van Belcampo

Menno ter Braak

Het fantastische

De Verhalen van Belcampo

Nog dikwijls hoort men de mening verkondigen, dat het fantastische element in de litteratuur het absolute tegendeel is van het nuchtere, verstandelijke, logische. Fantasie is blijkbaar voor hen, die er zo over denken, het inbegrip van alles, wat vaag, warrelig, griezelig en ongemotiveerd is, of ook wel van het sentimentele en vertederende in tegenstelling tot het koele en onverbiddelijke. Misschien herinnert men zich nog het misbaar, dat destijds losgebroken is naar aanleiding van de rede van burgemeester de Vlugt, die aan de Nederlandse litteratuur fantasie ontzegde. Bij de discussies over die inderdaad verre van heldere uiteenzetting bleek wel meer dan voldoende, dat ‘fantasie’ een zeer rekbaar en zelfs zeer onzakelijk gebruikt begrip kan zijn; en de vraag: is de Nederlandse litteratuur gespeend van fantasie? kan men dan ook wel rangschikken bij de vragen, die men evengoed beamend als ontkennend kan beantwoorden zonder een sterveling te benadelen of een revolutie te ontketenen. Er is b.v. evenzeer ‘fantasie’ voor nodig om een roman als Bernard Bandt te schrijven, die toch geenszins het type van de avonturenroman vertegenwoordigt, als om een detectiveverhaal te verzinnen; dat men de verhalen van Poe gewoonlijk ‘fantastisch’ noemt en dat de Nederlandse auteur Bordewijk zijn aan Poe verwante eerste bundel Fantastische Vertellingen heeft gedoopt, zal, dunkt mij, niemand tot de conclusie verleiden, dat Herman Robbers het zonder fantasie moest stellen. Als men zegt, dat Poe ‘meer fantasie’ had dan Robbers, bedoelt men daarmee, dat Poe in staat was zich te verplaatsen in een wereld, die buiten of naast de ‘reële’ wereld lag, en dat Herman Robbers zich strikt gehouden heeft aan het huiselijk milieu van zijn tijd; maar ook daarmee is men nog niet veel nader gekomen tot de betekenis van het fantastische in de litteratuur. Immers: de schrijver Arij Prins (wiens werk door Robbers zelf is ingeleid) heeft in zijn Heilige Tocht ook geen moeite gespaard om los te komen van het burgerlijke Hollandse milieu en zelfs teruggegrepen op een middeleeuwse episode om vooral maar met zijn personages te kunnen verkeren in een onwerkelijke wereld; en toch zou ik aarzelen om op grond van deze overeenkomst Prins naast Poe te zetten, als het er om gaat precies te zeggen, wat ‘het fantastische’ eigenlijk is. Prins heeft zo ongeveer met alle ‘normale’ wetten van de litteratuur gebroken; hij heeft misschien een grote dosis schildersfantasie gehad; maar datgene, wat een boek (dat men toch pleegt te lezen, en niet als een schilderij te bekijken!) werkelijk fantastisch maakt, ontbreekt hem te enenmale. Hij doet de zinsbouw geweld aan, hij tracht met woorden gloeiende kleuren te suggereren, hij maakt de logica van de geschiedenis, waarom het gaat, tot een aanfluiting, hij doet kortom, alle pogingen om het ‘fantastische’ te zoeken in een protest tegen de middelen, waarmee de litteratuur gewoonlijk werkt; maar al die moeite kan niet voorkomen, dat één passage van Poe, die zich van een ‘normale’ zin en een sobere woordkeuze bedient, ons tienmaal meer overtuigt en tienmaal minder verveelt dan de uitvoerigste beschrijvingen van Arij Prins. Wanneer ik dus moest kiezen tussen de fantasie van Arij Prins en die van Herman Robbers, zou ik geen ogenblik aarzelen en op Robbers wedden!

De z.g. fantastische litteratuur onderscheidt zich dus van de andere litteratuurgenres niet in de eerste plaats, zoals wel eens wordt aangenomen, door een verzonnen wereld, maar door een eigen wereld, die haar bekoring juist ontleent aan het feit, dat zij gedeeltelijk met de ‘normale’ wereld samenvalt. Vandaar, dat de bloedigst verzonnen verhalen over romantische prinsen (ditmaal zonder hoofdletter) en zonderlinge krankzinnigen ons ijskoud laten, zodra wij het gevoel hebben, dat de schrijver maar wat uit zijn duim zuigt (vermoedelijk, omdat hij niet in staat is zich in de ‘normale’ litteratuur een behoorlijk bestaan te scheppen); het fantastische begint pas waarlijk macht over ons te krijgen, wanneer wij (naast het gevoel van weggehaald te worden uit dagelijkse verhoudingen)tevens het gevoel hebben, dat het gehele proces ons iets aangaat. Kenmerkend voor de schrijver van goede fantastische litteratuur is, dat hij het contact met de alledaagse ‘werkelijkheid’, waarvan hij afstand doet door de lezer b.v. naar een onbewoond eiland of naar een sprookjesmilieu te verplaatsen, door andere middelen weer herstelt… opdat het ons iets aanga; en de schrijver van slechte fantastische litteratuur herkent men nergens zo snel aan als aan zijn gemis aan middelen om dat contact te herstellen; hij springt maar in zijn nieuwe wereldje rond, dat hem geen enkele verantwoordelijkheid oplegt ten opzichte van de hem omringende mensen en toestanden, en vindt het blijkbaar al een kranig stuk werk, dat hij zoveel uit zijn duim heeft kunnen zuigen. Men weet, dat er van die romans bestaan, die men voor een uiterst gering bedrag wekelijks in eindeloze vervolgen thuis kan krijgen; de mensen, die deze romans over Nick Carter, Lord Lister en aanverwante figuren samenstellen, zijn duimzuigers van de eerste rang, maar de lezers, wie deze avonturen iets aangaan, zijn nu niet bepaald de beste lezers; het zijn de lezers die er al content mee zijn, als zij zich een avondje tussen brillanten en revolvers kunnen ophouden, waarmee zij in hun huis-, tuin-en keukenbestaan niet geregeld in aanraking komen, en die behoefte hebben aan sneeuwwitte en koolzwarte zielen, aan een duimgezogen wereld van het gemeenste kwaad en het versuikerdste goed derhalve. De goede fantastische schrijver echter beschikt over veel meer genegenheid voor het ‘normale’ (en ook veel meer kennis vàn dat ‘normale’), dan sommige lezers denken; hij heeft zich niet op het fantastische geworpen om zich aan de consequenties der nuchtere alledaagsheid te onttrekken, maar om in het spel zijner fantastische verhoudingen de dingen van het alledaagse des te scherper te doen uitkomen. Hoe? Dat hangt van de middelen af, die de fantastische litteratuur tot haar beschikking heeft. Er zijn fantasten, die de fantasie als satyrisch wapen gebruiken om de wereld te hekelen in een schijnbaar onschuldige verbeelding (Gulliver’s Travels van Swift); er zijn er ook, die een zachtmoedige ironie verkleden als sprookje (Andersen); er zijn honderd andere mogelijkheden, er is zelfs de pure fantasie om de fantasie, maar op een of andere manier weet de goede ‘fantast’ ons toch te interesseren voor zijn nieuwe wereld, door haar een (misschien bijna onzichtbaar) verband te geven met de ‘oude’ wereld, waaraan hij in zijn verbeelding ontsnapte. Zijn logica moge nog zulke zonderlinge verbuigingen en krommingen vertonen, ergens zal de lezer ontdekken, dat zij betrekking heeft op de ‘normale’ logica van het krantenbericht en de rechtspraak; juist doordat de twee werelden gedeeltelijk samenvallen, krijgt het fantastische element waarde, contrastwaarde.

Het boekje, naar aanleiding waarvan ik deze beschouwing over het fantastische geef, is een uitstekend voorbeeld van goede fantastische litteratuur, geheel afgezien van de verdere kwaliteiten: De Verhalen van Belcampo hebben bij hun verschijnen enige tijd geleden een zeker opzien gebaard, en niet geheel ten onrechte. Deze auteur, die zich achter het pseudoniem ‘Belcampo’ verbergt, is, hoe men verder ook over het belang van zijn verhalen moge denken, ongetwijfeld iemand, die een fantast is en het dus niet alleen maar wil schijnen.  Men heeft in verband met zijn boekje namen genoemd als Lautréamont en Jarry, naar het mij voorkomt zonder grond; want ook al is er wel overeenkomst te construeren tussen deze en gene fantasten, ik ben er van overtuigd, dat de verhalen van Belcampo zonder directe invloed van genoemde schrijvers zijn ontstaan. Enkele ervan heb ik trouwens tien jaar geleden in het Amsterdams Studentenweekblad Propria Cures gelezen; de schrijver Belcampo genoot toen een zekere vermaardheid in Amsterdamse studentenkringen. Dat wil overigens niet zeggen, dat men zijn werk kan onderbrengen bij de ‘studentenhumor’; het heeft zeker wel studentikoze eigenschappen, maar die zijn voor het merendeel van de verhalen niet typerend; het studentikoze is misschien een onderdeel geweest van Belcampo’s fantastische verhouding tot de wereld, want de situatie van de student heeft nu eenmaal wat fantastisch’, gegeven de eigen maatschappijvorm en de hartstochtelijke rebellie tegen de ‘normale’ maatschappij. De student is een bohémien zonder bohème en mutatis mutandis zou men dat ook wel van de auteur Belcampo kunnen zeggen, mits men dan tevens in rekening brengt, dat de gewone studentikoze grappigheid een voorbijgaand verschijnsel is, terwijl de fantasie van Belcampo samenhangt met de structuur van zijn bijzondere persoonlijkheid. De beste verhalen uit dit bundeltje zijn dan ook iets meer dan grappigheid, zij gehoorzamen aan een eigen, originele logica, die haar waarde ontleent aan de inbreuk, die zij op de alledaagse logica maakt, waarmee zij toch gedeeltelijk samenvalt. Men zou even geneigd zijn aan verwantschap met de poëzie van Piet Paaltjens te denken (die immers ook op studentikoze bodem ontstond); maar de ‘Weltschmerz’ is bij Belcampo meestal verborgen achter de grillige bokkensprongen van zijn beweeglijke geest, hoewel het romantische gevoel van vijandige eenzaamheid onloochenbaar op de achtergrond aanwezig is en in het laatste verhaal ‘Bekentenis’ (de geschiedenis van een ‘ik’, die zichzelf ontmoet als een ander, een getrouwd man; een geval van splitsing in de persoonlijkheid, dat ook de psychiater zal interesseren) zelfs heel duidelijk naar voren komt.

Om een voorbeeld te geven van Belcampo’s originele logica, neem ik een passage uit het verhaal ‘Liefdes Zegepraal I’. De ‘held’ van het verhaal, Theophilus, heeft een advertentie geplaatst en krijgt daarop een brief.

‘De volgende dag kwam er een brief, in paarse inkt, de letters vlijmscherp, als met een naald getrokken. Wie ze las sneed zich. Er stond niet veel in.’

Uit deze drie zinnen kan men gemakkelijk concluderen, in hoeverre de logica van Belcampo samenvalt met de alledaagse logica en in hoeverre zij verrast door daarvan af te wijken. De brief in paarse inkt met vlijmscherpe letters is het product van een ‘normale’ redenering. De woorden ‘wie ze las sneed zich’ maken plotseling de lang vergeelde uitdrukking ‘vlijmscherp’ tot een werkelijke scherpte, n.l. die van een mes, zodat het effect van de vlijmscherpe letters de lezer nog meer kerft dan anders het geval zou zijn geweest; hij is nu in een toestand gebracht, die het hem mogelijk maakt aan een geweldig belangrijke brief te geloven. Maar Belcampo bewijst zijn meerderheid door de weer even onverwachte toevoeging: ‘Er stond niet veel in.’ De slag is volkomen raak; want de lezer weet nu, dat Belcampo zich niet laat imponeren door een vlijmscherp handschrift en dus meer op zijn hoede is voor bedrieglijke illusies, dan men uit de eerste twee zinnen kon opmaken.

Een passage als deze geeft de fantasie van Belcampo op haar best: rijk aan onverwachte contrasten, die hun charme ontlenen aan hun plaats in het kader van een ‘normale’ redenering. Een van de beste verhalen is, juist door deze ‘contrastmontage’, de geschiedenis van de uitvinding van een ‘oud’ volksgebruik te Rijssen, dat het beroemde eeuwenoude ‘vlöggeln’ in Ootmarsum concurrentie moet aandoen, teneinde vreemdelingen te trekken: ‘Het Plan van der Aa’; jammer genoeg wordt de historie tegen het slot, als het vernuftig geconstrueerde vuurfeest in een werkelijke orgie ontaardt, ietwat goedkoop, maar de wijze, waarop men het ‘oude gebruik’ organiseert en exploiteert, is in het bijzonder voor deze tijd kostelijk van satyrisch effect. Het vuur speelt bij Belcampo ook elders trouwens een grote rol, evenals de kosmische verschijnselen en hemellichamen, die hij bij voorkeur in voetbal- en andere huiselijke termen bespreekt. Een soort komische zakelijkheid in de mededeling doet het hoogste afdalen tot het peil van Belcampo’s wereldadministratie; de eigen wereld van Belcampo heeft duidelijk een eigen radersysteem, dat in de practijk op papier uitstekend functionneert; zijn visioen van de aarde over tienduizend jaar (‘Voorland’) heeft zulk een practische inslag; het geeft n.l. de practijk van de kunstmens, die volgens een eenheidsprocédé gefabriceerd wordt en daarom (o paradox) individuele maskers nodig heeft om de herkenning mogelijk te maken.

Belcampo’s verhalen staan voortdurend op de grens; meermalen glijden zij af naar het vulgair-grappige, waarmee de auteur ook wel raad weet; maar neemt men dit werk op zijn best, dan getuigt het van een zeer ongewone en vooral door zijn nuchterheid fantastische verhouding tot de dingen, waartoe men meestal helemaal geen verhouding meer heeft, omdat men verzuimt er zich rekenschap van te geven.

Menno ter Braak over Belcampo

Menno ter Braak, ‘Het fantastische’ In: Verzameld werk. Deel 5 (1949)

kempis.nl poetry magazine

More in: Belcampo, Menno ter Braak


Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature