REBELLE
Kunst en feminisme 1969-2009
Museum voor Moderne Kunst Arnhem
30 mei t/m 23 augustus 2009
Van poster plakkende actiegroepen tot en met virtuele cyber art. In ‘rebelle’ wordt ruim baan gemaakt voor veertig jaar kunsthistorie. Centraal in deze tentoonstelling staat werk van vrouwelijke kunstenaars voor wie het feminisme een belangrijke inspiratiebron is of is geweest. Het thema kunst en feminisme kent voor- én tegenstanders, maar allen zijn het erover eens dat het feminisme het kunstenlandschap voorgoed heeft veranderd.
Uit recente tentoonstellingen, ondermeer in het MOCA in Los Angeles en het Brooklyn Museum in New York, blijkt een hernieuwde belangstelling voor kunst met een feministische inslag. Het MMKA volgt sinds de jaren tachtig bewust de ontwikkelingen in de feministische kunst en voegt regelmatig belangrijke werken aan haar collectie toe. Met rebelle stelt zij een groot overzicht samen met werk van honderd vrouwelijke kunstenaars, waarin zowel overeenkomsten als verschillen tussen generaties en culturen worden uitgediept. De tentoonstelling beslaat werk van Amerikaanse en Oost- en West-Europese pioniers tot en met werk van hedendaagse kunstenaressen uit Afrika, het Midden-Oosten, Azië én Nederland. Verschillende disciplines komen samen: schilder- en tekenkunst, foto- en videowerken en performances. Rebelle geeft geen chronologisch overzicht, maar werkt met thema’s. Verschillende kunstenaressen, uit diverse landen met werk uit variërende periodes geven uiting aan thema’s als bijvoorbeeld ‘erotiek en humor’ , ‘ herinnering en geschiedenis’, en ‘vrouwelijkheid en uiterlijk’.
Aan de hand van krantenknipsels, documentaires, foto’s en websites worden daarnaast de maatschappelijke ontwikkelingen en de veranderende positie van vrouwen in het algemeen en in de kunst in beeld gebracht. Zo markeert het jaar 1969 de eerste bijeenkomst van Women Artists in Revolution (WAR) die in Amerika plaatsvond en werd in Nederland in hetzelfde jaar de actiegroep Dolle Mina opgericht. De tweede feministische golf was begonnen. Het jaar 2009 markeert de terugblik: de beeldvorming van de feministische invalshoek – door sommigen als ‘damned anachronism’ getypeerd of tot het cliché van de roze tuinbroek gereduceerd, wordt in ‘rebelle’ flink opgepoetst.
photos fdmmagazine
fleursdumal.nl magazine – magazine for art & literature
More in: Art & Literature News, FDM Art Gallery, Feminism
Der plötzliche Spaziergang
Franz Kafka (1883-1924)
Wenn man sich am Abend endgültig entschlossen zu haben scheint, zu Hause zu bleiben, den Hausrock angezogen hat, nach dem Nachtmahl beim beleuchteten Tische sitzt und jene Arbeit oder jenes Spiel vorgenommen hat, nach dessen Beendigung man gewohnheitsgemäß schlafen geht, wenn draußen ein unfreundliches Wetter ist, welches das Zuhausebleiben selbstverständlich macht, wenn man jetzt auch schon so lange bei Tisch stillgehalten hat, daß das Weggehen allgemeines Erstaunen hervorrufen müßte, wenn nun auch schon das Treppenhaus dunkel und das Haustorgesperrt ist, und wenn man nun trotz alledem in einem plötzlichen Unbehagen aufsteht, den Rock wechselt, sofort straßenmäßig angezogen erscheint, weggehen zu müssen erklärt, es nach kurzem Abschied auch tut, je nach der Schnelligkeit, mit der man die Wohnungstür zuschlägt, mehr oder weniger Ärger zu hinterlassen glaubt, wenn man sich auf der Gasse wiederfindet, mit Gliedern, die diese schon unerwartete Freiheit, die man ihnen verschafft hat, mit besonderer Beweglichkeit beantworten, wenn man durch diesen einen Entschluß alle Entschlußfähigkeit in sich gesammelt fühlt, wenn man mit größerer als der gewöhnlichen Bedeutung erkennt, daß man ja mehr Kraft als Bedürfnis hat, die schnellste Veränderung leicht zu bewirken und zu ertragen, und wenn man so die langen Gassen hinläuft, — dann ist man für diesen Abend gänzlich aus seiner Familie ausgetreten, die ins Wesenlose abschwenkt, während man selbst, ganz fest, schwarz vor Umrissenheit, hinten die Schenkel schlagend, sich zu seiner wahren Gestalt erhebt.
Verstärkt wird alles noch, wenn man zu dieser späten Abendzeit einen Freund aufsucht, um nachzusehen, wie es ihm geht.
Franz Kafka: Betrachtung 1913 – Für M.B.
fleursdumal.nl magazine
More in: Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz
Joep Eijkens photos
New York, New York! 4
© joep eijkens 2008
fleursdumal.nl magazine – magazine for art & literature
More in: FDM in New York, Joep Eijkens Photos
Galerie Anita Berber – 7
fleursdumal.nl magazine
More in: Anita Berber, Anita Berber, Berber, Berber, Anita, DANCE & PERFORMANCE
Museum Boymans van Beuningen Rotterdam
The Art of Fashion: Installing Allusions
19 september 2009 – 10 januari 2010
Vijf internationale topontwerpers presenteren dit najaar in The Art of Fashion exclusief vrij werk. Met de tentoonstelling verkent Museum Boijmans Van Beuningen de grenzen van de mode. Modeshows en reclamecampagnes hebben hun langste tijd gehad. Ontwerpers gebruiken installaties, performances en sculpturale ontwerpen en betreden het terrein van de beeldende kunst. In Rotterdam wordt het spanningsveld tussen mode en kunst op spectaculaire wijze zichtbaar gemaakt.
Centraal in de tentoonstelling staat exclusief nieuw werk van vijf internationale topontwerpers. De H+F Fashion on the Edge Foundation nodigde Viktor&Rolf, Naomi Filmer, Hussein Chalayan, Anna-Nicole Ziesche en Walter Van Beirendonck uit om een compleet nieuw stuk voor deze tentoonstelling te maken. De ontwerpers laten het principe van een draagbare collectie los en gaan op zoek naar de grenzen van de mode. De werken worden op 19 september 2009 bij de opening van de tentoonstelling onthuld.
Viktor & Rolf zijn meesters in het oproepen van complexe imaginaire werelden. In hun project Alternative No. 1 nemen ze de codes van zo’n wereld onder de loep. Het parfum dat ze creëren is uit onverwachte elementen opgebouwd. Het sprookje waar we maar al te graag bij wegdromen wordt verstoord door een geur, een fles en een campagne die juist nare ervaringen oproepen.
Ook Walter Van Beirendonck bouwt op ingenieuze wijze een fantasiewereld op, geïnspireerd door strips en grafische motieven. Hij presenteert een zes meter hoge tempel voor zijn eigen houten sarcofaag, zoals die 300 jaar na zijn dood gevonden wordt. Hiermee zet hij aan tot nadenken over rituelen en de zin van het leven.
Sieraadontwerper Naomi Filmer is geïnteresseerd in restruimten en vraagt zich af hoe het lichaam zich verhoudt tot de omgeving. Voor het project Breathing Volumes onderzoekt ze de ruimte onder de kin. Het resultaat is geen sieraad maar een sculptuur die een directe relatie met de toeschouwer aangaat.
Hussein Chalayan beschouwt zijn werk als een manier om verhalen te vertellen. Hij plaatst een draaiende paspop in een aquarium omringt door de elementen water, aarde en lucht. Camera’s filmen elke beweging van de pop en deze beelden zijn op grote schermen te volgen. De installatie gaat over het belang van performance in de mode, over kijken en bekeken worden.
Anna-Nicole Ziesche gebruikt mode in haar werk als een spoor naar herinneringen. In het project Childhood Memories spelen haar kinderkamer en zelfgebreide truien uit de jaren tachtig een grote rol. De kleding vormt de aanleiding tot een persoonlijke geschiedenis die universeel beleefd kan worden.
De vijf nieuwe ontwerpen worden op de tentoonstelling The Art of Fashion aangevuld met werk van 25 internationale kunstenaars en modeontwerpers. Het resultaat is een spectaculaire visuele ervaring die laat zien hoe de principes van de mode vanzelf naar andere terreinen leiden. Patronen en kledingvormen worden sculpturen, een modeshow transformeert tot een performance en de imagianaire wereld die de mode oproept is dezelfde als die we in de beeldende kunst zien.
fleursdumal.nl magazine – magazine for art & literature
More in: Art & Literature News, Fashion, FDM Art Gallery
L u i g i P i r a n d e l l o
(1867-1936)
Tormenti
Quando in croce Gesú l’anima rese,
tutta, per un momento,
su la terra la vita si sospese,
sospese anche l’inferno ogni tormento.
Sisifo che per l’erta maledetta
avea sospinto il masso
fin su l’aspra del colle aguzza vetta,
donde tuttor riprecipita al basso,
fermo, lassú, starsi d’un tratto il vede:
stupefatto, in un oh!
fermo, di sasso, anch’egli resta, e fede
al prodigio prestar non sa, non può.
Si guarda attorno, una e due volte scuote
il macigno che sta;
vi siede e, con le pugna su le gote,
poi domanda a se stesso: – «E or che si fa?» –
Ma sotto, ecco, gli ruzzola il fatale
sasso di nuovo; ratto
balza egli in pie’, lo segue, e: – «Manco male! –
dice. – Almeno cosí, via, m’arrabatto». –
E, mentre sú per l’erta novamente
contro il masso si slancia,
tra le doglie piú là, Tantalo sente
gridare urlare: – «Ahi Dio! Ahi Dio! la pancia!» –
Aggirandosi come una bufera,
satollo, il poveretto,
in quella tregua momentanea s’era
di tutto quanto il suo crudel banchetto.
Ed or gemeva: – «Non lo farò piú!
Beato chi desia
e nulla ottiene mai! Grazia, Gesú!
Sia benedetta la condanna mia!» –
Leggendo la Storia
Sú, allegra, allegra, cara mia! Mi pare
che tu la prenda un po’ troppo sul serio.
Delitti, infamie, sí, senza criterio,
impudicizie da strasecolare;
ma gajo papa era Alessandro Borgia,
tranquillo e ingenuo nelle sue nequizie;
tranne quel della donna, senza vizi, e
sobrio, anzi frugale in mezzo all’orgia.
Ebbe per l’oro, è vero, anima lurca,
ma lo spendeva poi, tutto, tal quale.
Né per un papa infin la vedo male
che andasse a caccia vestito alla turca.
Di piú d’un figlio con Vannozza reo,
diede a Vannozza sua piú d’un marito;
ma l’ultimo, il Canal, bravo erudito:
il Polizian gli dedicò l’Orfeo,
Quanti vitelli con moderna clava
accoppa l’uomo e se li mangia? Orbene,
papa Alessandro, accoppator dabbene,
i suoi nemici, non se li mangiava.
Dunque, non mi seccar! Parole amare,
serio comento a questa fantocciata
della vita? Va’ là. Carta sprecata.
Ridi meglio, narrando, e lascia fare.
Primavera dei Terrazzi
La mia vicina, sul mattin d’aprile,
compresa ancora del tepor del letto,
esce al terrazzo, e al sol primaverile
spiega i tesori del ricolmo petto.
Ella ha piú grazia, la vicina, in quella
acconciatura che le cangia aspetto:
un camicino bianco e una gonnella
di panno lano oscura. La saluto
dal mio poggiolo dirimpetto, ed ella,
lieve inchinando il capo riccioluto,
mi risponde; poi viene al pilastrino,
su cui ride snasato un fauno arguto,
e dice: – «Come mai, caro vicino?
siete voi? sogno ancora? o com’è andata?
qual gallo v’ha cantato il mattutino?» –
Cosí, tra i fior, su la balaustrata,
dei vasi ben disposti e con amore
coltivati da lei lungo l’annata,
un grande anch’ella pare e vivo fiore;
anzi, lei sola, un fiore. A quel giardino,
giro giro, che calci di gran cuore
darei! parmi ogni vaso un cervellino
di moderno romantico poeta
che levi dal suo fango un inno fino
tra il cessin le pillaccole e la creta
per dir che piú non ama e piú non spera
alla stagion che tutto il mondo allieta.
Oh dei terrazzi magra primavera,
sciocca di nuove rime fioritura!
Mi duol che voi, maestra giardiniera,
ve ne prendiate cosí assidua cura.
Codesti fiori dall’olezzo ingrato
non vi sembrano sforzi di natura?
Due tartarughe, intanto, senza fiato,
s’inseguono sui pie’ sbiechi, in amore,
raspando il piano d’asfalto bruciato.
Cara vicina, fatemi il favore
di rivoltarle su la scaglia al sole:
non hanno alcun riguardo, alcun pudore,
brutte rocciose sceme bestiole;
sono lí lí per fare atto villano,
mentre che noi facciam solo parole:
le vedremo armeggiar nel vuoto, invano.
Luigi Pirandello: Poesia
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive O-P, Luigi Pirandello, Pirandello, Luigi, Pirandello, Luigi
A n t o n K. p h o t o s : L i g h t -1-
(photos Oude Warande Tilburg NL)
fleursdumal.nl magazine – magazine for art & literature
More in: Anton K. Photos & Observations, Dutch Landscapes
Alfred Jarry
(1873-1907)
Chanson Polonaise
Quand je déguste
Faut qu’on soit soûl,
Disait Auguste
Dans un glouglou !
Choeur : Glou glou glou, glou glou glou.
La soif nous traque
Et nous flapit;
Buvons d’attaque
Et sans répit.
Choeur : Pi pi pi, pi pi pi !
Par ma moustache !
Nul ne s’moqua
Du blanc panache
De mon tchapska.
Choeur : Ka ka ka, ka ka ka.
On a bonn’ trogne
Quand on a bu :
Viv’ la Pologne
Et l’Père Ubu !
Choeur : Bu bu bu, bu bu bu !
Alfred Jarry (Ubu sur la Butte, 1901)
La chanson du décervelage
Je fus pendant longtemps ouvrier ébéniste
Dans la ru’ du Champs d’ Mars, d’ la paroiss’ de Toussaints ;
Mon épouse exerçait la profession d’ modiste
Et nous n’avions jamais manqué de rien.
Quand le dimanch’ s’annonçait sans nuage,
Nous exhibions nos beaux accoutrements
Et nous allions voir le décervelage
Ru’ d’ l’Echaudé, passer un bon moment.
Voyez, voyez la machin’ tourner,
Voyez, voyez la cervell’ sauter,
Voyez, voyez les Rentiers trembler;
(Choeur) : Hourra, cornes-au-cul, vive le Père Ubu !
Nos deux marmots chéris, barbouillés d’ confitures,
Brandissant avec joi’ des poupins en papier
Avec nous s’installaient sur le haut d’ la voiture
Et nous roulions gaîment vers l’Echaudé.
On s’ précipite en foule à la barrière,
On s’ flanque des coups pour être au premier rang ;
Moi j’me mettais toujours sur un tas d’pierres
Pour pas salir mes godillots dans l’sang.
Voyez, voyez la machin’ tourner,
Voyez, voyez la cervell’ sauter,
Voyez, voyez les Rentiers trembler;
(Choeur) : Hourra, cornes-au-cul, vive le Père Ubu !
Bientôt ma femme et moi nous somm’s tout blancs d’ cervelle,
Les marmots en boulott’nt et tous nous trépignons
En voyant l’Palotin qui brandit sa lumelle,
Et les blessur’s et les numéros d’ plomb.
Soudain j’ perçois dans l’ coin, près d’ la machine,
La gueul’ d’un bonz’ qui n’ m’ revient qu’à moitié.
Mon vieux, que j’ dis, je r’connais ta bobine :
Tu m’as volé, c’est pas moi qui t’ plaindrai.
Voyez, voyez la machin’ tourner,
Voyez, voyez la cervell’ sauter,
Voyez, voyez les Rentiers trembler;
(Choeur) : Hourra, cornes-au-cul, vive le Père Ubu !
Soudain j’ me sens tirer la manche’par mon épouse ;
Espèc’ d’andouill’, qu’elle m’ dit, v’là l’ moment d’te montrer :
Flanque-lui par la gueule un bon gros paquet d’ bouse.
V’là l’ Palotin qu’a juste’ le dos tourné.
En entendant ce raisonn’ment superbe,
J’attrap’ sus l’ coup mon courage à deux mains :
J’ flanque au Rentier une gigantesque merdre
Qui s’aplatit sur l’ nez du Palotin.
Voyez, voyez la machin’ tourner,
Voyez, voyez la cervell’ sauter,
Voyez, voyez les Rentiers trembler;
(Choeur) : Hourra, cornes-au-cul, vive le Père Ubu !
Aussitôt j’ suis lancé par dessus la barrière,
Par la foule en fureur je me vois bousculé
Et j’ suis précipité la tête la première
Dans l’ grand trou noir d’ousse qu’on n’ revient jamais.
Voila c’ que c’est qu’d’aller s’ prome’ner l’ dimanche
Ru’ d’ l’Echaudé pour voir décerveler,
Marcher l’ Pinc’-Porc ou bien l’Démanch’- Comanche :
On part vivant et l’on revient tudé !
Voyez, voyez la machin’ tourner,
Voyez, voyez la cervell’ sauter,
Voyez, voyez les Rentiers trembler;
(Choeur) : Hourra, cornes-au-cul, vive le Père Ubu !
Alfred Jarry- (Ubu cocu, 1896)
fleursdumal.nl magazine – magazine for art & literature
More in: Archive I-J, Archive I-J, Jarry, Alfred, OULIPO (PATAFYSICA), Surrealism
Charles Baudelaire
(1821-1867)
Le Vampire
Toi qui, comme un coup de couteau.
Dans mon coeur plaintif est entrée;
Toi qui, forte comme un troupeau
De démons, vins, folle et parée,
De mon esprit humilié
Faire ton lit et ton domaine.
–Infâme à qui je suis lié
Comme le forçat à la chaîne,
Comme au jeu le joueur têtu,
Comme à la bouteille l’ivrogne,
Comme aux vermines la charogne,
–Maudite, maudite sois-tu!
J’ai prié le glaive rapide
De conquérir ma liberté,
Et j’ai dit au poison perfide
De secourir ma lâcheté.
Hélas! le poison et le glaive
M’ont pris en dédain et m’ont dit:
« Tu n’es pas digne qu’on t’enlève
A ton esclavage maudit,
Imbécile!–de son empire
Si nos efforts te délivraient,
Tes baisers ressusciteraient
Le cadavre de ton vampire! »
Une nuit que j’étais près d’une affreuse Juive,
Comme au long d’un cadavre un cadavre étendu,
Je me pris à songer près de ce corps vendu
A la triste beauté dont mon désir se prive.
Je me représentai sa majesté native,
Son regard de vigueur et de grâces armé,
Ses cheveux qui lui font un casque parfumé,
Et dont le souvenir pour l’amour me ravive.
Car j’eusse avec ferveur baisé ton noble corps,
Et depuis tes pieds frais jusqu’à tes noires tresses
Déroulé le trésor des profondes caresses,
Si, quelque soir, d’un pleur obtenu sans effort
Tu pouvais seulement, ô reine des cruelles,
Obscurcir la splendeur de tes froides prunelles.
kempis poetry magazine
More in: Archive A-B, Baudelaire, Charles
De klankpoëzie van Antony Kok
door Hanneke van Kempen
De gedichten die mijn jeugd kleurden, kwamen niet uit een boek. Ze hingen in grote reproducties aan de muur, en werden voorgelezen. Ik raakte al vroeg vertrouwd met de gedichten van dichter Antony Kok, met hun mysterieuze klanken, charme – en humor. Maar in de boekenkast stonden ze niet. Pas in 2000 werd een deel ervan in boekvorm verzameld en uitgegeven door Jef van Kempen – inderdaad mijn vader -in de bundel Gedichten & Aforismen.
Antony Kok (1882-1969) werd in zijn dichterschap gestimuleerd door zijn vriend Christian Emil Marie Küpper – beter bekend als beeldend kunstenaar, schrijver en dichter Theo van Doesburg (1883-1931). Kok werkte vanaf 1908 bij de spoorwegen in Tilburg, de stad waar ik opgroeide. Eind 1914 leerde hij daar Van Doesburg kennen, die dat jaar vanwege de oorlogsdreiging als sergeant met zijn divisie in Brabant werd geplaatst. De mannen sloten een vriendschap voor het leven, onder meer op basis van hun beider liefde voor muziek. Via Van Doesburg raakte Kok, naast bijvoorbeeld Piet Mondriaan, betrokken bij de plannen voor een eigen tijdschrift voor hun ideeën over moderne kunst en literatuur. Het verschijnt in oktober 1917 voor het eerst met de door Kok bedachte titel: De Stijl.
Koks liefde voor muziek kreeg hij van huis uit mee via zijn vader – zoals ik mijn liefde voor poëzie voor een groot deel aan de mijne te danken heb. Koks vader trad naast zijn werk als onderwijzer in zijn vrije tijd op als zanger en als dirigent van een operettekoor. Kok was een begaafd pianospeler, een talent dat hij in de praktijk bracht tijdens de twee Soirées Intime die hij en Van Doesburg in 1915 organiseerden in Tilburg. Tijdens deze voorstellingen speelde Kok op de piano muziek van Wagner, Beethoven en Schumann. Maar hij had ook zijn best gedaan om moderner werk, de ‘Heeresmarsch’ van Herwarth Walden te bemachtigen, in 1914 in het tijdschrift Der Sturm uitgegeven. Vriend Maurits Manheim zong liederen van Méhul, Schubert en Mendelssohn. Van Doesburg las voor uit werk van Nietzsche, Oscar Wilde en Lodewijk van Deyssel en droeg verzen voor van zichzelf en van zijn eerste echtgenote, Agnita Feis. In 1917 en 1918 is Kok Van Doesburg per trein achterna blijven reizen om Van Doesburgs lezingen over moderne kunst en architectuur, die hij door het hele land gaf, muzikaal te omlijsten met pianomuziek van moderne componisten als Satie en Debussy.
Kok bouwde gedurende zijn leven een uitgebreide collectie bladmuziek op. Hij genoot misschien nog wel het meest van de muziek van anderen, en betaalde tot op hoge leeftijd muzieklessen voor getalenteerde kinderen uit de buurt. Die mecenas-rol (ondanks de beperkte middelen waarover hij beschikte, Kok had een goedbetaalde vaste baan bij de spoorwegen, maar kon niet zoals veel mecenassen teren op familiegeld) was ook mede bepalend voor zijn verhouding met onder meer Piet Mondriaan, die zijn artistieke succes financieel gezien voor een deel dankte aan de vrijgevigheid van Kok.
In de brieven van Kok en Van Doesburg keerde de muziek als thema regelmatig terug. Zoals in de brief van 7 juni 1915 waarin Van Doesburg aan Kok schrijft: ‘Wat echter een veel grootere plaats in mijn muzikaal begrip heeft ingenomen is vorm. Denk eens aan die bomen zwart, tegen witte achtergrond, welke wij op een nacht in de Willem II straat bewonderden. Niets kwam het abstracte begrip van muziek zoo dicht nabij als die kleurlooze bomen.’
Muziek en literatuur waren geen gescheiden entiteiten, klank en woord waren voor Kok en Van Doesburg eerder nauw met elkaar verbonden. Op 11 februari 1916 schrijft Van Doesburg aan Kok: ‘Verzen lezen is verzen luisteren. Men leest de woorden en luistert naar den zin er van in zijn binnenste. Zoo heb ik je verzen gelezen: beluisterd’.
In 1915 had Kok mede onder invloed van zijn vriend zijn eerste experimentele klankgedichten geschreven, zoals het gedicht ‘Nachtkroeg’, dat pas in 1923 voor het eerst zou worden gepubliceerd in De Stijl. :
NACHTKROEG
Stil_
Stap
Steen
Stil_
Stap
Steen
Stil_ _
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Drusch
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Drisch
Dà
Domb_
Rusch
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Stil_
(zeer
snel)
Hé
rom
mm mm
oemmenoem oemmenoem
oemm
tjaa
doemezoem
bomb doem
homb oem
hei ha
hehehe
hei zoem m m
haaa houw
doemenoemenoemenoem
zoemhoem
rusj oemenoem rek
rusj oemenoem
rink kink
hakala
noemenoemenoemezoem
kreuh_zoemm m
hakala aa
oemenoemenoem
oemenoemenoemzoem
hakaha
romb domb
domb
zoemenoem
bomm
zoemm m
hei roemenoem
zoem m
zoe m
oem m
oem
m m
m
m
m
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Rîss
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Sjrih_ _
DEUR
Het gedicht verbeeldt het geluid van een man die afgaat op het geroezemoes (‘oemenoemenoemzoem’) van een café, en is geschreven als een fonetisch hoorspelscript, inclusief het vallen van het doek (in dit geval: ‘DEUR’). ‘Nachtkroeg’ werd in De Stijl door Van Doesburg geroemd als begin van een nieuwe dichtkunst: ‘Nimmer kwam in Holland een dichter tot zoo sober en zuiver gebruik van zijn uitdrukkingsmateriaal. Dit alles zijn symptomen van een nieuwe versconstructie in Holland.’ Die erkenning kreeg Kok ook later toen het gedicht werd opgenomen in Rodenko’s belangrijke avantgardische bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien uit 1954.
De ‘nieuwe versconstructie’ was geen lang leven beschoren, ook niet in het werk van Kok. In het gedicht ‘Trein’ uit 1921 hanteerde Kok hetzelfde principe nog een tweede keer, met als belangrijkste verschil dat het hier de geluidenkakofonie van een trein betrof. Let wel: dit was in de hoogtijdagen van de stomme film, die begonnen met de beelden van een aankomende trein door de gebroeders Lumière in 1896. Voor spoorbeambte Kok was de trein een voor de hand liggend onderwerp.
Er werden van Kok slechts twee gedichten gepubliceerd in De Stijl. Naast ‘Nachtkroeg’ verscheen twee jaar eerder, in oktober 1921, het klankvers ‘Stilte + stem (vers in w)’. De titel van het gedicht doet denken aan een muziekcompositie. De eerdere titel ‘Stem in de stilte’ was op aandringen van Van Doesburg vervangen, deze deed ‘[. . .] nog wat sentimenteel aan’. Van Doesburg was verder erg enthousiast over het gedicht. Dat gold niet voor de recensent van de Limburgsche Koerier van 21 december 1921 die over de publicatie schreef: ‘Er zijn verschillende manieren om zich beroemd te maken. Alcibiades sneed den staart van zijn hond af; de heer Antony Kok schrijft verzen in De Stijl. Het laatste is erger dan het eerste. Want de hond kan hoogstens gejankt hebben.’ Het gedicht vond meer weerklank bij Kurt Schwitters, die het in 1923 publiceerde in het eerste nummer van zijn tijdschrift Merz.
Kok publiceerde na het overlijden van zijn vriend en inspirator Van Doesburg in 1931 tot zijn eigen dood in 1969 vrijwel geen poëzie meer. Bij leven werden zes gedichten gepubliceerd, een aantal andere werd na zijn dood gebundeld – enkele tientallen bleven ongepubliceerd. Ook de duizenden aforismen die Kok schreef bleven grotendeels ongebundeld en werden deels zelfs door hem vernietigd. Een deel van het overgebleven materiaal vind je als lezer op de website www.antonykok.nl. Maar het verzameld werk van en over Antony Kok in boekvorm moet nog verschijnen. In mijn boekenkast is alvast een plaatsje ingeruimd.
Hanneke van Kempen over
de klankpoëzie van Antony Kok
Gepubliceerd in Vooys,
Tijdschrift voor letteren
Themanummer: Muziek en literatuur
Jaargang 27, nr 2, 2009
KEMP=MAG – kempis poetry magazine
More in: Antony Kok, Archive C-D, Archive K-L, Hanneke van Kempen, Kok, Antony
Monica Richter: Gesicht im Wald – 3
kempis poetry magazine
More in: Monica Richter, Richter, Monica
Entlarvung eines Bauernfängers
Franz Kafka (1883-1924)
Endlich gegen 10 Uhr abends kam ich mit einem mir von früher her nur flüchtig bekannten Mann, der sich mir diesmal unversehens wieder angeschlossen und mich zwei Stunden lang in den Gassen herumgezogen hatte, vor dem herrschaftlichen Hause an, in das ich zu einer Gesellschaft geladen war.
»So!« sagte ich und klatschte in die Hände zum Zeichen der unbedingten Notwendigkeit des Abschieds. Weniger bestimmte Versuche hatte ich schon einige gemacht. Ich war schon ganz müde.
»Gehn Sie gleich hinauf?« fragte er. In seinem Munde hörte ich ein Geräusch wie vom Aneinanderschlagen der Zähne.
»Ja.«
Ich war doch eingeladen, ich hatte es ihm gleich gesagt. Aber ich war eingeladen, hinaufzukommen, wo ich schon so gerne gewesen wäre, und nicht hier unten vor dem Tor zu stehn und an den Ohren meines Gegenübers vorüberzuschauen. Und jetzt noch mit ihm stumm zu werden, als seien wir zu einem langen Aufenthalt auf diesem Fleck entschlossen. Dabei nahmen an diesem Schweigen gleich die Häuser rings herum ihren Anteil, und das Dunkel über ihnen bis zu den Sternen. Und die Schritte unsichtbarer Spaziergänger, deren Wege zu erraten man nicht Lust hatte, der Wind, der immer wieder an die gegenüberliegende Straßenseite sich drückte, ein Grammophon, das gegen die geschlossenen Fenster irgendeines Zimmers sang, — sie ließen aus diesem Schweigen sich hören, als sei es ihr Eigentum seit jeher und für immer.
Und mein Begleiter fügte sich in seinem und — nach einem Lächeln — auch in meinem Namen, streckte die Mauer entlang den rechten Arm aufwärts und lehnte sein Gesicht, die Augen schließend, an ihn.
Doch dieses Lächeln sah ich nicht mehr ganz zu Ende, denn Scham drehte mich plötzlich herum. Erst an diesem Lächeln also hatte ich erkannt, daß das ein Bauernfänger war, nichts weiter. Und ich war doch schon Monate lang in dieser Stadt, hatte geglaubt, diese Bauernfänger durch und durch zu kennen, wie sie bei Nacht aus Seitenstraßen, die Hände vorgestreckt, wie Gastwirte uns entgegentreten, wie sie sich um die Anschlagsäule, bei der wir stehen, herumdrücken, wie zum Versteckenspielen und hinter der Säulenrundung hervor zumindest mit einem Auge spionieren, wie sie in Straßenkreuzungen, wenn wir ängstlich werden, auf einmal vor uns schweben auf der Kante unseres Trottoirs! Ich verstand sie doch so gut, sie waren ja meine ersten städtischen Bekannten in den kleinen Wirtshäusern gewesen, und ich verdankte ihnen den ersten Anblick einer Unnachgiebigkeit, die ich mir jetzt so wenig von der Erde wegdenken konnte, daß ich sie schon in mir zu fühlen begann. Wie standen sie einem noch gegenüber, selbst wenn man ihnen schon längst entlaufen war, wenn es also längst nichts mehr zu fangen gab! Wie setzten sie sich nicht, wie fielen sie nicht hin, sondern sahen einen mit Blicken an, die noch immer, wenn auch nur aus der Ferne, überzeugten! Und ihre Mittel waren stets die gleichen: Sie stellten sich vor uns hin, so breit sie konnten; suchten uns abzuhalten von dort, wohin wir strebten; bereiteten uns zum Ersatz eine Wohnung in ihrer eigenen Brust, und bäumte sich endlich das gesammelte Gefühl in uns auf, nahmen sie es als Umarmung, in die sie sich warfen, das Gesicht voran.
Und diese alten Späße hatte ich diesmal erst nach so langem Beisammensein erkannt. Ich zerrieb mir die Fingerspitzen an einander, um die Schande ungeschehen zu machen.
Mein Mann aber lehnte hier noch wie früher, hielt sich noch immer für einen Bauernfänger, und die Zufriedenheit mit seinem Schicksal rötete ihm die freie Wange.
»Erkannt!« sagte ich und klopfte ihm noch leicht auf die Schulter.
Dann eilte ich die Treppe hinauf und die so grundlos treuen Gesichter der Dienerschaft oben im Vorzimmer freuten mich wie eine schöne Überraschung. Ich sah sie alle der Reihe nach an, während man mir den Mantel abnahm und die Stiefel abstaubte. Aufatmend und langgestreckt betrat ich dann den Saal.
Franz Kafka: Betrachtung 1913 – Für M.B.
fleursdumal.nl magazine
More in: Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature