In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. PRESS & PUBLISHING
  15. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  16. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  17. STREET POETRY
  18. THEATRE
  19. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  20. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  21. WAR & PEACE
  22. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

EXPRESSIONISM, DADA & DE STIJL, SURREALISM

«« Previous page · Marco Entrop over Antony Kok · Marco Entrop: Nachtkroeg van Antony Kok · Jef van Kempen over Nelly van Moorsel · Jef van Kempen over Lena Milius · Jef van Kempen over Kurt Schwitters · Jef van Kempen over Piet Mondriaan · Jef van Kempen over Antony Kok · Alfred Lichtenstein Gedichte · Theo van Doesburg: Anthologie Bonset · Hanneke van Kempen over Antony Kok · Hugo Ball Gedichte · Jef van Kempen: Theo van Doesburg in Tilburg

»» there is more...

Marco Entrop over Antony Kok

Marco Entrop over Antony Kok

Met weinig woorden

De experimentele gedichten 1915-1923

Bij het tot stand komen van het opstel over Antony Kok werd terdege rekening gehouden met de mogelijkheid dat binnen afzienbare tijd! nieuwe gegevens over de dichter naar boven zouden komen. Een enkele maal werd zelfs een voorbehoud gemaakt ten aanzien van teksten die nog niet alle beschikbaar waren. Zo was mij bij voorbeeld bekend, maar niet in het artikel verwerkt, dat Kok begin 1921 het klankgedicht ‘Trein’ had geschreven. Theo van Doesburg maakt er tenminste melding van in zijn correspondentie. Kort nadat het verhaal over Kok was afgerond en ingeleverd, verscheen ‘Trein’ in een verzameling experimentele poëzie uit de periode 1915-1923, onder de titel Met weinig woorden bij de Avalon Pers te Woubrugge.

W. de Graaf, die al eerder aandacht vroeg voor Kok met een tweetal uitgaafjes van respectievelijk aforismen en een vertaling van Tristan Tzara’s ‘Pour faire un poème dadaïste’, bracht tien verzen bijeen die blijk geven van Koks poëtisch experimentalisme en voorzag het geheel van een uitgebreid nawoord. Niet alle gedichten worden hierin voor het eerst openbaar gemaakt. Behalve ‘Nachtkroeg’, ‘Stilte + stem (vers in W)’ en ‘De wisselwachter’ werd ook ‘Vlahaïsvatka, poème dada’ eerder uitgegeven, zij het postuum in 1981 door Houtpers te Haarlem.

Het heterogene karakter van Koks poëzie komt ook in deze verzenverzameling duidelijk naar voren. Het meest geslaagd zijn nog ‘(Volle) nachtkroeg’ en ‘Trein’ en de zeer speelse dada-poëmen ‘Jagadada’ en ‘Vlahaïsvatka’.

‘Spoorweggoederenwagons’, waarmee de bundel met gedichten uit Koks ‘prae-tijd’ (en niet ‘proe-tijd’, zoals De Graaf vermeldt en corrigeert in ‘poëzie-tijd’) opent, is nauwelijks experimenteel te noemen. Het enige bijzondere is de kortregelige strofenbouw, zoals deze onder meer is te vinden in het werk van Agnita Feis en de Duitse expressionistische dichter August Stramm. Bij dit gedicht ontbreekt echter de aantekening dat het in een latere versie deel uitmaakt van een groter geheel. In ‘Conflict’ dat Kok schreef op 17 augustus 1915, is dit vers met nog vier strofen uitgebreid en vormt het met ‘Vlinder’ één gedicht. Kok construeerde beide onderdelen tot een tegenstelling: de morsige, onbeweeglijke goederenwagons tegenover de gracieuze beweeglijkheid van een vlinder.

Onder de titel ‘Over Antony Kok – een ingewijde buitenstaander’ geeft De Graaf een uitvoerig exposé van het leven en werk van de Tilburgse spoorwegbeambte. Een informatief doch tamelijk breedsprakig verhaal, dat in omvang het aantal bladzijden poëzie ruimschoots overtreft. De auteur stond kennelijk een minutieuze levensbeschrijving voor ogen, want de lezer wordt geen detail onthouden. Zo acht hij het bij voorbeeld noodzakelijk twee irrelevante personages als de vroedvrouw die bij Koks geboorte aanwezig was en de ambtenaar die het kind inschreef, met naam en toenaam te vermelden. Daarentegen is het hem geheel ontgaan dat het gezin Kok op 4 oktober 1884 werd uitgebreid met nog een zoon. Het is de geboortedag van Hendrik Herminius Johannes Kok, die later in het voetspoor van zijn vader zou treden en onderwijzer werd.

Uit dezelfde registers die het bestaan van Hendrik aantonen, blijkt dat Kok in meer steden heeft gewoond dan die welke De Graaf noemt. Daarvan is Utrecht zeker vermeldenswaard, aangezien hij er zijn militaire dienstplicht heeft vervuld.

Het zijn slechts bijzaken. Veel van wat De Graaf naar voren brengt, is zonder meer verhelderend. Met weinig woorden geeft een redelijk goede indruk van de figuur die opereerde in de marge van de Stijl-beweging.

Marco Entrop

Antony Kok: Met weinig woorden. De experimentele gedichten 1915-1923.  
Oplage: 133 exemplaren. Avalon Pers, Woubrugge z.j.   (1984)

Uit  Marco Entrop: Antony Kok, de dichter van ´Nachtkroeg´, nawoord
Gepubliceerd in: Het oog in ‘t Zeil, jrg. 1, nr. 5, juni 1984

More in: Antony Kok, Marco Entrop


Marco Entrop: Nachtkroeg van Antony Kok

Marco Entrop

Antony Kok,

de dichter van

N a c h t k r o e g

‘Er zijn verschillende manieren om zich beroemd te maken. Alcibiades sneed den staart van zijn hond af; de heer Antony Kok schrijft verzen in “De Stijl”. Het laatste is erger dan het eerste. Want de hond kan hoogstens gejankt hebben; de heer Kok -non omnes sunt Kokki qui longos portere messos -schrijft ultra-moderne verzen in een letter-toonaard.’Hoewel de dichter zelf hoogstens om deze zeldzame recensie van zijn werk zal hebben gelachen, heeft hij -anno 1921 -niet kunnen vermoeden dat de (anonieme) criticus in zekere zin gelijk heeft gekregen.

Antony Kok (1882- 1969), dichter, filosoof en mede-oprichter van De Stijl heeft inderdaad met zijn poëtische bijdragen aan dit internationaal vermaarde kunstperiodiek enige faam verworven. In elk geval waren deze verzen voor Paul Rodenko aanleiding Kok te scharen in de gelederen der avantgarde-dichters. In zijn bekende bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien uit 1954 is van Kok het inmiddels klassieke klankgedicht ‘Nachtkroeg’ opgenomen naast de poëzie van een andere Stijl-dichter: I. K. Bonset, achter wie de veelzijdige kunstenaar Theo van Doesburg schuilgaat. Behalve een literaire bestaat er in de eerste plaats tussen beiden een vriendschappelijke relatie, die is ontstaan in het tweede halfjaar van 1914. Kok leert dan de ruim één jaar jongere Van Doesburg kennen, wanneer deze bij het uitbreken van de oorlog, in augustus van dat jaar, in het kader van de mobilisatie wordt gedetacheerd in de omgeving van Tilburg, sinds begin 1908 de woon- en werkplaats van de spoorwegbeambte Antony Kok.

Het is ongetwijfeld de kunst die hen tot elkaar heeft gebracht. Koks verhouding tot de muze beperkt zich aanvankelijk uitsluitend tot het terrein van de toonkunst. De besteding van de vrije tijd bestaat voor hem hoofdzakelijk in de beoefening van het pianospel. Eerst in de aanvang van 1915 zet Kok de eerste schreden op het schrijverspad, zich daarin vooralsnog publiekelijk beperkend tot de naaste vriendenkring. Over hun contact tot 1931, het jaar waarin Van Doesburg overlijdt, zijn we tamelijk goed geïnformeerd dank zij de uitvoerige correspondentie die bewaard is gebleven, zij het slechts in één richting: de brieven ván Kok zijn naar alle waarschijnlijkheid verloren geraakt. Niettemin geven die van Van Doesburg een redelijk goede indruk van Koks literaire ambitie en activiteit, welke laatste in een aantal handschriften uit de periode 1915-1918 is overgeleverd. Deze en het zestal gedichten dat Kok tijdens zijn leven publiceerde, getuigen van een nogal onstandvastig dichterschap. Het overwegend impressionistische karakter van zijn poëzie maakt Kok in feite tot een traditioneel dichter. In enkele verzen daarentegen zijn verbindingen aan te wijzen met vernieuwingstendensen als het expressionisme, het futurisme en het dadaïsme, die de indruk wekken dat de dichter het experiment niet schuwde. Deze tweeslachtigheid in zijn verskunst kenmerkt de dichter-in-ontwikkeling die Kok was. Als zodanig wordt hij door Van Doesburg ook beschouwd. Deze bekijkt en kritiseert zijn verzen met een nauwgezet doch waarderend oog en geeft hem adviezen ter vervolmaking van zijn poëzie.

In zijn literaire ontwikkeling kent Kok al vrij vroeg een hoogtepunt. Op 13 september 1915 legt hij de laatste hand aan het gedicht dat later, zij het enigszins gewijzigd, in De Stijl onder de titel ‘Nachtkroeg’ wordt afgedrukt. Dit ‘Volle nachtkroeg’, zoals het oorspronkelijke opschrift luidt, is in een transcriptie van Van Doesburg bewaard gebleven. Het is ontegenzeglijk Koks beste en belangrijkste dichterlijke prestatie. Kort nadat hij het heeft voltooid, moet Kok het manuscript ter beoordeling naar Van Doesburg hebben gezonden, te zamen met de niet overgeleverde verzen ‘Kermis 1915′ en “t Deftige huis’. Op 18 september schrijft Van Doesburg: ‘Hartelijk dank voor je brief en de verzen: Kermis vind ik niet heel erg, maar geweldig is “nachtkroeg”. Juist daar moet het heen.’ In zijn daaropvolgende brief, die van 22 september, spreekt Van Doesburg opnieuw zijn waardering uit voor ‘Volle nachtkroeg’, dat hij vergelijkt met het, werk van de Italiaanse futuristische dichter Aldo Palazzeschi. ‘Dit vers deed mij sterk denken aan eenige Italiaansche verzen: de stroom b.v. van Palazzechi [sic]. Er zijn dus italianen, die zonder ‘t te weten in deze trant werken. En er zijn hollanders (al is ‘t er maar een) die met klanken werkt, en veel dieper dan met woorden. Dit vers is volmaakt goed in zijn stijl.’

Ook Agnita Henrica Feis, de eerste vrouw van Van Doesburg en schrijfster van het bundeltje Oorlog. Verzen in staccato (1915), toont haar ingenomenheid met het gedicht. Zij schrijft Kok op 3 oktober: ‘Je vers: Volle Nachtkroeg vind ik enorm. Het is iets heel anders als “Kermis 1915”.’ En eigenlijk ook heel anders dan de poëzie die Kok nadien zou schrijven. Zijn volgende verzen zijn, behoudens enkele min of meer experimentele, waarin hij op bescheiden schaal klankvormen toepast, wederom traditioneel van vorm en inhoud.  Een van die gedichten is ‘Bloei’ -in de chronologie der handschriften vrijwel onmiddellijk volgend op ‘Volle nachtkroeg’- waarin Kok de ontwikkeling van zijn dichterschap onder invloed van Van Doesburg bezingt. Dit gedicht zou indirect de aanleiding worden tot zijn eerste publikatie. In een brief van 27 mei 1916 belooft Van Doesburg hem ‘Bloei’ voor te leggen aan Jan Eigenhuis, de redacteur van het weekblad Eenheid dat zich, onder het motto ‘verscheidenheid in eenheid’, openstelde voor allerlei levensbeschouwelijke groeperingen die toentertijd in Nederland floreerden. Zelf levert Van Doesburg sedert 1912 regelmatig kunsttheoretische en literaire bijdragen aan dit blad, dat ook werk van Feis opneemt. ‘Wat die expressionistische verzen betreft,’ schrijft hij nadrukkelijk, ‘had ik graag dat je nog even wachtte in mijn belang.’ Vooralsnog blijft ‘Volle nachtkroeg’ in portefeuille. Eigenhuis geeft weldra te kennen dat hij geïnteresseerd is in het werk van Kok. Het zou nochtans tot januari 1917 duren alvorens hij als dichter debuteert. In het tijdsbestek van één jaar verschijnen in Eenheid achtereenvolgens ‘Excelsior’, ‘De rozelaar’ en ‘Gods licht’. Drie conventionele gedichten die opvallen door hun mystieke strekking. Dit laatste is niet zo verwonderlijk gezien Koks belangstelling voor de filosofie en de levenswijze der Rozenkruisers, een beweging die in Eenheid volop aandacht krijgt.

Antony Kok en Theo en Nelly van Doesburg, Scheveningen 1923

Behalve in Eenheid, dat zich overigens niet als een literair tijdschrift presenteerde, tracht Kok in de officiële Nederlandse letterkunde te participeren. Omstreeks april 1917 benadert hij via Janus de Winter, de Utrechtse kunstschilder die hij door Van Doesburg heeft leren kennen, Frederik van Eeden. Deze laat echter weten Koks proza, literaire sprookjes, niet geschikt voor publikatie te vinden. Nog voordat hij op de hoogte is van Van Eedens afwijzend oordeel, schrijft Kok Albert Verwey aan met het verzoek ‘Reukengram’ te beoordelen, een gedicht dat Van Doesburg nog’ [ …] een der beste verzen van onzen tijd’ heeft genoemd. Tevens probeert Kok zijn expressionistische verzen, waaronder ‘Volle nachtkroeg’, onder Verweys aandacht te brengen .Maar tevergeefs  De dichter-criticus zendt ‘Reuk-engram’ retour, wat ook Het Getij en De Nieuwe Stem met Koks werk zouden doen. Alleen het weekblad Holland Express, wederom geen uitgesproken letterkundig periodiek, neemt van Kok ‘De wisselwachter’ op. Een gedicht dat duidelijk is geïnspireerd door de staccatoverzen van Feis. Begin oktober 1917 verschijnt De Stijl.

In de eerste drie jaargangen publiceert  Kok een aantal beschouwingen over beeldende kunst en enkele ‘Denkextracten’. Voor letterkunde is voorlopig geen plaats in dit ‘Maandblad voor de Beeldende Vakken’, zoals de ondertitel al aangeeft. Pas in april 1920 wordt De Stijl met literatuur uitgebreid. Dan wordt het literaire manifest uitgevaardigd, dat sterk tegen de traditie, in het bijzonder de gevoels- en  stemmingspoëzie, is gericht. De ondertekenaars, Theo van Doesburg, Piet Mondriaan en Antony Kok, pleiten voor een nieuwe, zuivere woordkunst (met de nadruk op woord). Zij willen ‘[. . .] het woord een nieuwe beteekenis en een nieuwe uitdrukkingskracht geven’ en met formele middelen als syntaxis, prosodie, typografie en dergelijke een ‘[…] constructieve eenheid van vorm en inhoud’ creëren. Even daarvoor, op 19 maart, wordt Kok door Van Doesburg van deze nieuwe ontwikkeling binnen het tijdschrift op de hoogte gesteld.’Heb je mijn manifest ontvangen. We moeten nu eindelijk de literatuur eens aanpakken. Ik reken op je steun.’ Met de ondertekening heeft Kok, naar men toch mag aannemen, zijn instemming betuigd met de in het manifest geponeerde stellingen, wat uiteraard consequenties heeft voor zijn literaire werk. Zijn Koks vroege verzen voornamelijk volgens de traditionele poëzie-opvatting geschreven, in zijn nieuwe werk kan hij niet om de literaire principes van het Stijl-manifest heen, wil hij althans in het tijdschrift publiceren.

Koks enige bekende proeve van de nieuwe dichtkunst is ‘Stilte + stem (vers in W)’ dat in het oktobernummer van 1921 van De Stijl verschijnt en in de zomer van dat jaar moet zijn geschreven. Op 17 augustus verklaart Van Doesburg uitdrukkelijk zijn enthousiasme voor dit gedicht. Wel heeft hij enige bezwaren tegen de oorspronkelijke titel ‘Stem in de stilte’, omdat die hem ‘[. . .] nog wat sentimenteel aandoet’. Het is voorlopig Koks enige literaire bijdrage aan De Stijl. Hoewel hij indertijd meer poëzie moet hebben geschreven, blijft een nieuwe publikatie achterwege. Zelfs wanneer in 1922-23 Van Doesburgs dadaïstische pamflet Mécano verschijnt, ontbreekt Antony Kok daarin, ofschoon hij op verzoek daarvoor een aantal dada-geschriften aandraagt. Alleen ‘Stilte + stem (vers in W)’ beleeft een herdruk. Kurt Schwitters neemt het gedicht op in het eerste nummer van Merz (januari 1923), dat geheel in het teken staat van het dadaïsme in Nederland.

Het is opmerkelijk dat Van Doesburg zijn vriend nauwelijks of geen gelegenheid biedt zijn dichtkunst openbaar te maken. In de jaren die volgen op het literatuurmanifest, verschijnen in De Stijl gedichten van I.K. Bonset, Paul Bommersheim en Kurt Schwitters, terwijl het novembernummer van 1921 geheel gewijd is aan de poëzie van Van Doesburgs alter ego. Wat heeft hem ertoe bewogen ‘Volle nachtkroeg’ niet eerder te publiceren? Zijn voorliefde voor dit gedicht is in de loop der jaren zeker niet verminderd. Er zijn aanwijzingen dat hij het op verscheidene verzenavonden heeft voorgedragen en mogelijk ook op de dadasoirees in Duitsland, september 1922, waar Van Doesburg verkeert in het gezelschap van prominente dadaïsten als Hans Arp, Kurt Schwitters en Tristan Tzara. Tijdens de Nederlandse dada-tournee in de eerste maanden van 1923 wil Van Doesburg ‘Volle nachtkroeg’ mede in het programma opnemen. Hij verzoekt Kok althans een afschrift te sturen. Aangezien deze daarop laat weten geen duplicaat meer te bezitten, is het niet zeker dat het gedicht metterdaad ten gehore is gebracht. Het wordt in geen geval vermeld op de aankondigingen.

Begin 1923 lijkt een publikatie binnen bereik. In februari doet Van Doesburg een poging Koks poëzie te bundelen, nadat eerder, in 1920, een dergelijk voornemen door financiële problemen niet kon worden verwezenlijkt. Dat ook deze anthologie niet is verschenen, is mogelijk het gevolg van Van Doesburgs vertrek naar het buitenland. In mei van dat jaar vestigt hij zich definitief te Parijs. Dan wordt het stil rond Antony Kok. In het verloop van de correspondentie komt nergens meer literair werk van hem ter sprake. Het lijkt er zelfs op dat hij sindsdien in een creatieve impasse verkeert, want op 6 augustus 1923 schrijft Van Doesburg: ‘Schreef je maar weer eens wat, het zij voor “Stijl”, Mécano of G ? [het constructivistisch tijdschrift G (Gestaltung), ME]. Altijd welkom. [. ..] Ik hoop altijd, dat je weer eens aan het schrijven komt! Ik hoop dat die “aanleiding” gauw komt!’ Tevens kondigt hij aan dat ‘Nachtkroeg’ is gedrukt en in het komende nummer van De Stijl (3/4, mei-juni 1923) zal worden geplaatst als onderdeel van een artikel van Bonset.

Wanneer het gedicht, bijna acht jaar na zijn voltooiing, eindelijk in druk verschijnt, blijkt het niet in zijn oorspronkelijke vorm gehandhaafd. Niet alleen is de titel gekort, ook de inhoud is gereduceerd tot louter zijn fonetische verzen die worden ingeleid door een regelmatig geheel van enkellettergrepige allitererende woorden, dat uit de eerste strofe lijkt samengesteld. Bonset noemt het gedicht in zijn toelichting ‘[…] een voorbeeld van suggestieve klankverwerking. Goed doorgewerkt, bewust en met overleg geordend is hier het materiaal tot een gesloten woordkegel opgebouwd. De ope[e]nvolging der klankvormen werkt een associatie met de waarneming in de hand. Het blijft daardoor eenigszins imitatief, doch men vergete niet dat dit vers reeds in 1915 gemaakt werd. Nimmer kwam in Holland een dichter tot zoo sober en zuiver gebruik van zijn uitdrukkingsmateriaal.’

Voor Van Doesburg heeft het gedicht, getuige zijn inleiding, na al die tijd vrijwel niets aan kracht ingeboet, al verzuimt hij te vermelden dat hij ‘Volle nachtkroeg’ eigen- handig heeft bewerkt tot een (in zijn ogen aanvaardbaar) voorbeeld van dichterlijke taalvernieuwing, het onderwerp dat hij in zijn artikel ‘Symptomen eener récon- structie der dichtkunst in Holland’ behandelt. Zijn these is dat het vers moet worden geconstrueerd uit zijn eigen materiaal, waaraan destructie is voorafgegaan. Met deze gecoupeerde versie van ‘Nachtkroeg’ heeft Kok de reputatie gekregen van de dichter die nog vóór Bonset, Van Ostaijen en de dadaïsten klankpoëzie heeft geschreven, hoewel het bij één specimen is gebleven.

‘Nachtkroeg’ is Koks tweede en tevens laatste literaire bijdrage aan De Stijl. In het jubileumnummer (1927) en in het door Nelly van Doesburg geredigeerde ‘dernier numéro’ (1932) schrijft hij nog twee artikelen, waarin hij respectievelijk het tienjarig bestaan van het tijdschrift en Theo van Doesburg herdenkt. Nadien geraakt de literator Kok in de anonimiteit, al zou hij onvermoeibaar voortschrijven en pogen zijn werk te publiceren. Het is er tijdens zijn lange leven -Kok overlijdt op 87-jarige leeftijd te Haarlem -niet meer van gekomen. Zijn omvangrijke literaire produktie -gedichten, prozaschetsen en vooral veel aforismen (zo’n 3000 stuks!) die hij zelf soms ‘gnomisch proza’ noemde- heeft, op een fractie na, nimmer een letterlievend publiek bereikt.

De brieven en documenten waarop ,dit artikel is gebaseerd, berusten in de nalatenschap van Theo van Doesburg (Schenking Van Moorsel) en zijn eigendom van de Dienst Verspreide Rijkscollecties te ‘s-Gravenhage.

© m. entrop

fleursdumal.nl magazine

Marco Entrop: Antony Kok, de dichter van ´Nachtkroeg´
Gepubliceerd in: Het oog in ‘t Zeil, jrg. 1, nr. 5, juni 1984

wordt vervolgd

© m. entrop

fleursdumal.nl magazine

More in: Antony Kok, Dada, De Stijl, Marco Entrop, Modernisme, Theo van Doesburg


Jef van Kempen over Nelly van Moorsel

Nelly van Moorsel en de erfenis van De Stijl

HET ONMISBARE DADAÏSTISCHE MUZIEKINSTRUMENT VAN EUROPA

door Jef van Kempen

Het jaar 2000 wordt het jaar van De Stijl. De roemruchte groep kunstenaars wordt onder meer herdacht met exposities en nieuwe boekuitgaven. Het Brabants Dagblad wijdt er een serie aan.
In 1917, het jaar waarin De Stijl werd opgericht, trouwden Theo van Doesburg en Lena Milius. Vier jaar later verliet Van Doesburg Nederland, samen met de zestien jaar jongere pianiste Nelly van Moorsel.

Toen Nelly van Moorsel (1899-1975) eind 1920 in haar geboortestad Den Haag een lezing over De Stijl bijwoonde, raakte ze onmiddellijk in de ban van de spreker: Theo van Doesburg. „Al snel had ik mijn ogen alleen nog maar gericht op de man, die op het podium zonder in zijn papieren te kijken, met grote gebaren op en neer lopend zonder ophouden sprak.” In enkele maanden tijd ontwikkelde zich een onstuimige relatie, die voor beiden niet zonder gevolgen kon blijven. Nelly van Moorsel kwam uit een streng rooms-katholieke familie, waar geen enkel begrip bestond voor de omgang met een vrijdenker als Van Doesburg, die ook nog eens getrouwd bleek te zijn.
In januari 1921 bracht Van Doesburg zijn vriend Antony Kok op de hoogte van de ontwikkelingen: „Wanneer je hier komt kun je kennis maken met een zeer begaafd pianiste, die ook al eens gecomponeerd heeft. Ik heb haar door De Stijl leren kennen. (…) Ik heb een ware kamp geleverd tegen de roomsche huichelbende en ben nu tot elke consequentie in staat.”
Twee maanden later verlieten Theo van Doesburg en Nelly van Moorsel halsoverkop Nederland.
Opmerkelijk genoeg had Antony Kok een vertrouwensrelatie met alle drie de (ex)echtgenotes van zijn vriend (Agnita Feis, Lena Milius en Nelly van Moorsel). Hij stelde alles in het werk om het huwelijk van Milius en Van Doesburg te redden. Samen met Lena Milius reisde hij in de zomer van 1921 naar Weimar, waar Van Doesburg verbleef. De breuk bleek echter onherstelbaar. Grootmoedig schreef Lena Milius aan Kok: „Wat baat het ons als hij bij mij terug komt en met zijn gedachten bij Nelly is? Ik zie hem graag gelukkig en tevreden, met mij òf met dat jonge kind…”

Voor Nelly van Moorsel was Antony Kok als een oudere broer. Zij waren geestverwanten; allebei even gepassioneerde muziekliefhebbers. Kok zou er voor zorgen dat Nelly van Moorsel, waar ze ook woonde, altijd over een piano kon beschikken. De Tilburgse Annie van Beurden (1912-1990) kon zich later nog heel goed herinneren dat ze Nelly van Moorsel ontmoette, toen die bij Kok logeerde: „Zwarte bontjas, zwarte muts en een vuurrode roos, vuurrode lippen, hele hoge hakjes: echt een Parisienne.(…) In Tilburg keek iedereen hen na.”
In september 1922, tijdens een internationaal congres van Konstruktivisten en Dadaïsten in Weimar, met deelnemers als Arp, Tzara, Schwitters en Lissitzky, werd Nelly van Moorsel met algemene stemmen uitgeroepen tot ‘het onmisbare dadaïstische muziekinstrument van Europa’.
Tijdens de ‘dadaveldtocht’ van 1923 in Nederland, toen Van Doesburg en Schwitters door de pers werden weggehoond, was er over het algemeen wel waardering voor het muzikale talent van de derde mevrouw Van Doesburg.

Na een hectisch leven in Weimar, Wenen, Jena, Berlijn en vele andere Europese kunstcentra vestigden Theo van Doesburg en Nelly van Moorsel zich in 1923 definitief in Parijs. Eind 1930 betrokken ze hun nieuwe, volgens de principes van De Stijl gebouwde atelierwoning in Meudon. Van Doesburg heeft er nog geen drie maanden gewoond. Op 7 maart 1931 overleed hij in Davos.
Bij de crematie stonden Van Moorsel en Milius zij aan zij. Lena Milius schreef aan Antony Kok: „Ik ben er naar toe gegaan om voorgoed afscheid van Does te nemen èn omdat Nelly hem zoo heel gelukkig heeft gemaakt.”

„Ik weet nog dat ik in ‘21 dacht, als ik maar tien jaar met hem kan leven. Dat vond ik in ‘21 blijkbaar lang. En ik heb precies tien jaar met hem geleefd. Had ik maar gezegd twintig jaar, minstens twintig” vertelde Nelly van Moorsel aan het eind van haar leven aan schrijver en Van Doesburgbewonderaar: K. Schippers.
De schrik van de kunsthistoricus is de weduwe van de kunstenaar. Van Moorsel zou vierenveertig jaar lang de weduwe Van Doesburg zijn. Ze was meer dan dat. Ze werd een belangrijke spil in de wereld van de kunst van de avant-garde, zowel in Europa als in Amerika.
Ze organiseerde tentoonstellingen, ondersteunde publicaties en adviseerde verzamelaars. Met grote vastberadenheid legde Nelly van Moorsel een collectie aan, die tot eer zou strekken van de grondlegger van een van de belangrijkste kunstbewegingen van de Twintigste Eeuw, en die in 1981 zou worden overgedragen aan de Nederlandse Staat.
In 1967 had Lena Milius nog aan Nelly van Moorsel geschreven: „Het is merkwaardig hoe levend de belangstelling voor Does en De Stijl nog steeds is en hoe die zelfs de laatste tijd nog opleeft.” Lena Milius moet heel goed hebben beseft, dat dat alles voor een groot deel te danken was aan dat ‘jonge kind’ uit Den Haag; ‘het onmisbare dadaïstische muziekinstrument van Europa’.
(Brabants Dagblad, 18 december 1999)

6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan,
Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel
by Jef van Kempen
Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000

More in: Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, Jef van Kempen


Jef van Kempen over Lena Milius


Theo van Doesburg en Lena Milius:

de dichter en zijn muze

IK KAN ZOO LANG NIET ZONDER ZOEN VAN JOU

door Jef van Kempen

Het jaar 2000 wordt het jaar van De Stijl. De roemruchte groep kunstenaars wordt onder meer herdacht met exposities en nieuwe boekuitgaven. Het Brabants Dagblad wijdt er een serie aan.
Op 21 juli jl. maakte deze krant melding van de aankoop van veertien onbekende liefdesgedichten van Theo van Doesburg door het Letterkundig Museum in Den Haag, waarbij het zou gaan om: „een bijzondere verzameling, waarin Van Doesburg zijn artistieke idealen en zijn gevoelens voor zijn aanbeden vrouw op bijna religieuze wijze met elkaar verbindt.”

Toen Theo van Doesburg in augustus 1914 in Tilburg werd gelegerd, verkeerde zijn huwelijk met de Amsterdamse kunstenares Agnita Feis in een crisis. De gemobiliseerde sergeant van de Vierde Divisie kon toen onmogelijk hebben vermoed, dat hij enkele maanden later tot over zijn oren verliefd zou raken op een Tilburgse vrouw. Dat Van Doesburg zo snel zijn weg wist te vinden in een hem onbekende stad zegt veel over zijn aanpassingsvermogen. Tilburg kende in die tijd ruim vijftigduizend inwoners en een invasie van twintigduizend militairen en zo’n tienduizend Belgische vluchtelingen moet het leven behoorlijk hebben ontwricht.
Theo van Doesburg zou Lena Milius (1889-1968) voor het eerst hebben ontmoet bij Maurits Manheim, een collega van Milius op het kantoor van Lakenfabriek Elias. Manheim bewoonde een kamer in Café-restaurant Albert Jansen, recht tegenover het station (nu Hotel Central). Daar ontmoette hij ook zijn vrienden, waaronder behalve de zusters Lena en Frie Milius ook de dichter Antony Kok. In die jaren moeten de vrienden, met in hun midden de enthousiaste wereldverbeteraar Theo van Doesburg, onafscheidelijk zijn geweest. Gezamenlijk organiseerden ze op 29 april 1915 bij Albert Jansen een ‘soiree intime’, waarbij Antony Kok op de piano speelde en Maurits Manheim liederen zong. Van Doesburg las voor uit het werk van Nietzsche, Oscar Wilde en Lodewijk van Deyssel. En opmerkelijk genoeg, behalve zijn eigen moderne verzen, ook die van Agnita Feis. Vanwege het succes zou de soiree enkele weken later worden herhaald.
Zelfs als Van Doesburg afwezig was stond hij nog in het middelpunt, zoals blijkt uit een brief die Lena Milius aan hem schreef: „Het was bij Maupie (Manheim red.) heel gezellig, de tafel stond tusschen de ramen met 2 kaarsen erop en allerlei bloemen en lekkers en de stoelen gezellig daaromheen. Kokkie heeft prachtig Beethoven gespeeld en Maupie een paar mooie nieuwe liederen gezongen, hij was goed bij stem. Die goeie jongen had onze portretten onder de bloemen gezet, omdat hij vond dat wij er samen bijhoorden.”

Uit de brieven van Theo van Doesburg en Lena Milius, die worden beheerd door het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag blijkt dat de romance tussen de beide geliefden zeer hartstochtelijk moet zijn geweest. Ze schreven elkaar soms twee maal per dag: „In gedachten geef ik je heele stortvloeden van heerlijke, zalige half-uur zoenen. Iets anders dan zoenen kan ik niet insluiten, want hier op kantoor is niets liefs om je te zenden” vertrouwde Lena Milius haar minnaar toe.
De relatie met zijn Tilburgse geliefde zorgde bij Van Doesburg voor een nieuwe literaire impuls. Maar zijn liefdesgedichten zouden meer door imponeergedrag worden beïnvloed dan door de grote literaire ambities die hij en Kok later in De Stijl zouden verdedigen.
Af en toe is er zelfs sprake van nogal onbeholpen beginnerspoëzie, zoals in het gedicht Mei II: Het is nu eenmaal/ zoo met mij/ in mei./ ik zie mezelf/ omringd/ van jou.
Maar er zijn ook een aantal aardige liefdesgedichten bewaard gebleven, bijvoorbeeld het gedicht De Zoen uit de nooit gepubliceerde bundel Nieuwe Woordbeeldingen: Toen heb ik haar eindelijk ‘n zoen gegeven./ Toen ben ik alleen in de kamer gebleven,/ maar vond haar wezen/ in mij zelve terug.
Zoenen was in die tijd een favoriete onderwerp voor de temperamentvolle dichter, zoals ook blijkt uit het gedicht:

aan Haar

ik kan
zoo lang
niet
zonder zoen
van jou.
de dagen
worden
nachten
dicht
en graauw.
ik kan
zoo lang
niet
zonder blik
van jou.
de hemel
wordt zoo mat
het zonlicht
wordt zoo graauw

ik kan
zoo lang
niet
zonder jou.

Begin 1915 had Theo van Doesburg een weinig verhullende liefdesverklaring gepubliceerd in het weekblad Eenheid: Ik zing van haar en indien gij mij ziet, ik hoop dat gij ziet, dat zij bij mij is. En indien gij mij hoort, ik hoop dat gij hoort, dat zij in mij is.
Agnita Feis las deze literaire boodschap en begreep dat de breuk definitief was. Ze luchtte haar hart bij Antony Kok: „Theo kan er zich op beroemen mijn leven en geest te hebben geknakt”. In 1917, het jaar waarin De Stijl werd opgericht, werd het huwelijk gesloten tussen Theo van Doesburg en Lena Milius; ze vestigden zich in Leiden. Verbitterd schreef Agnita Feis aan Kok: „Kunst maakt de menschen slecht, ze degenereert. Is van weinig belang op aarde.”
(Brabants Dagblad, 20 oktober 1999)

6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan,
Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel
by Jef van Kempen
Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000.

More in: Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, Jef van Kempen


Jef van Kempen over Kurt Schwitters

Kurt Schwitters en de kunst van het toeval
ANNA BLUME HEEFT EEN VOGEL

door Jef van Kempen

Het jaar 2000 wordt het jaar van De Stijl. De roemruchte groep kunstenaars wordt onder meer herdacht met exposities. Het Brabants Dagblad wijdt er een serie aan. Toen Kurt Schwitters in 1936, tijdens een bijeenkomst van kunstenaars, om zijn mening werd gevraagd over twee nieuwe portretten van Hitler en Goebbels, betrad hij het podium, hield de schilderijen omhoog en zei: „Wat zullen we doen? Zullen we ze ophangen of tegen de muur zetten?” Kurt Schwitters: een Duitser met gevoel voor humor.

In zijn huis in Hannover werkte Kurt Schwitters (1887-1948) bijna twintig jaar lang aan zijn Merzbau, een van de meest oorspronkelijke kunstwerken uit de geschiedenis van de avant-garde. Van de kelder tot de zolder verbouwde hij zijn huis tot één grote collage van afvalmaterialen. Voor Schwitters, die zich verwant voelde aan de dadaïsten, gold ‘het toeval’ als voornaamste bron voor zijn kunst. Van de dingen die hij op straat vond, knipte, plakte, schilderde en timmerde hij collages, schilderijen en constructies, die hij allemaal het predikaat Merz-kunst gaf. Het begrip Merz ontstond toen bij het verknippen van het woord Kommerzbank alleen het woord Merz overbleef.
Ook in het literaire werk van Kurt Schwitters speelt het toeval een grote rol. Op een van zijn zwerftochten, op zoek naar bruikbaar afvalmateriaal, zag hij een door een kind op een muur geschreven tekst: ‘Anna Blume heeft een vogel’. Die tekst heeft in de Duitse taal een dubbele bodem en kan ook betekenen: ‘Anna Blume is gek’. Schwitters zou Anna Blume onsterfelijk maken met zijn ironische liefdesverklaring aan een onbekende vrouw. In 1919 werd zijn gedicht An Anna Blume voor het eerst gepubliceerd. Het is een van de meest onzinnige en tegelijkertijd een van de mooiste liefdesgedichten uit de Duitse literatuur.

Blauw is de kleur van jouw gele haren,
Rood is de kleur van jouw groene vogel.
Jij onopvallend meisje in je alledaagse kleren,
Jij lief groen dier, ik hou van jou!

In september 1922 organiseerden Theo en Nelly van Doesburg in Weimar een dadaïstische voorstelling waaraan ook Hans Arp, Tristan Tzara en Kurt Schwitters deelnamen. Vanwege het grote succes zou de voorstelling worden herhaald in Jena en Hannover en werden er  plannen gemaakt voor een serie optredens in Nederland. Uiteindelijk zou alleen Kurt Schwitters de reis naar Nederland maken. In januari en februari 1923 werden er een hele reeks dada-avonden gehouden, voornamelijk in het westen van het land. Uitzonderingen waren de voorstellingen in Den Bosch en Tilburg op 25 en 27 januari. Aan het begin van de dada-veldtocht, zoals de reeks dada-avonden later zou worden genoemd, schreef Van Doesburg aan  Antony Kok: „De dada avonden zijn reusachtig. (…) In Haarlem, waar we Donderdagavond waren, zijn de menschen door de politie uiteengejaagd’.
De voorstellingen, die konden rekenen op grote publieke belangstelling, verliepen, zoals ook voor een deel gepland, volkomen chaotisch. Van Doesburg begon met het op serieuze toon voorlezen van zijn manifest: Wat is dada?, daarbij voortdurend onderbroken door Schwitters, die vanuit de zaal allerlei dierengeluiden nabootste. Schwitters droeg zelf An Anna Blume voor en een aantal -voor het publiek soms totaal onbegrijpelijke- klank- en cijfergedichten. Nelly van Doesburg zorgde voor enkele muzikale intermezzo’s op de piano. Bij sommige dadavoorstellingen was het tumult zo groot, dat de kranten er ruim aandacht aan besteedden: „De zaal buldert van den lach. Schwitters kan bijna niet verder, maar houdt vol. (…) Hij is onverstoorbaar. Het publiek brult, blaast, gilt, maakt allerlei geluiden, een fluitje komt boven alles uit.”
Het succes van de sympathieke Schwitters stimuleerde Antony Kok tot het schrijven van enkele dadaïstische gedichten. Vanaf 1921 had Schwitters bijdragen geleverd aan De Stijl en de kontakten met de Duitse abonnees verzorgd. Op zijn beurt zou hij een speciaal nummer van zijn eigen tijdschrift Merz wijden aan het dadaïsme in Holland, met bijdragen van Van Doesburg en Kok.

Kurt Schwitters was er de man niet naar om een blad voor de mond te nemen, ook niet bij de opkomst van het nationaal-socialisme. Legendarisch zijn de verhalen over zijn persoonlijke verzet tegen de nieuwe machthebbers. Tijdens een van zijn optredens nodigde hij het publiek uit om een door hem meegebrachte foto van Hitler te bespugen in plaats van te applaudisseren. In 1936 werd een van zijn schilderijen door de nazi’s geëxposeerd op een tentoonstelling van ‘Entartete Kunst’ en gekwalificeerd als ‘volkomen krankzinnig’. Schwitters trok zich steeds meer terug om te werken aan zijn Merzbau. In 1937 vluchtte hij naar Noorwegen. Zijn vrouw Helma bleef in Hannover achter. Totaal ontredderd schreef hij: „Alles bij elkaar is het leven zo afgrijselijk, dat je beter nooit geboren had kunnen zijn”.
Bij de inval van de Duitsers in Noorwegen, in juni 1940, vluchtte hij opnieuw voor zijn landgenoten, nu naar Engeland. In december 1944 bereikte Schwitters voor het eerst sinds jaren weer nieuws uit Hannover. Zijn vrouw was tijdens een bombardement omgekomen, zijn huis en zijn Merzbau waren vernietigd. Hij zou nooit meer terugkeren naar ‘het land van de waanzin’.
Kurt Schwitters moet nog vaak hebben teruggedacht aan de tijd van zijn vriendschap met Theo van Doesburg. In 1947, een jaar voor zijn dood, schreef hij aan Nelly van Doesburg: „Ik leef nog steeds in die tijd en heb mij niet verder ontwikkeld, omdat ik denk dat tóen onze beste tijd was”.
(Brabants Dagblad, 27 augustus 1999)

6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan,
Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel
by Jef van Kempen
Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000

More in: #Archive A-Z Sound Poetry, Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, Jef van Kempen, Kurt Schwitters, Kurt Schwitters, Schwitters, Kurt


Jef van Kempen over Piet Mondriaan

Piet Mondriaan schilder van de rechte lijn

IK HEB VOOR NIETS ANDERS GELEERD

door Jef van Kempen

Toen Mondriaan in september 1938 van Parijs naar Londen vertrok, uit angst voor de naderende nazibendes, bestond zijn hele bezit uit niet meer dan een paar onvoltooide schilderijen en een koffer met oude grammofoonplaten. Zestig jaar later zou zijn schilderij Victory Boogie Woogie door de Nederlandse overheid worden aangekocht voor tachtig miljoen gulden, tweemaal de prijs van een Rembrandt.

In 1909 sloot Piet Mondriaan (1872-1944) zich aan bij de Nederlandse Theosofische Vereniging. Dat betekende een breuk met het orthodox gereformeerd milieu, waarin hij was opgegroeid. De theosofische leer van Madame Blavatsky en Rudolf Steiner zouden van grote invloed zijn op de ontwikkeling van zijn denken. Toen hij zich in 1911 in Parijs vestigde, had Mondriaan in Nederland al een zekere reputatie als schilder van de avant-garde.
Bij hun eerste ontmoeting in 1916 raakte Theo van Doesburg danig onder de indruk van de ideeën en het werk van de elf jaar oudere Mondriaan, wiens pogingen om in de beeldende kunst iedere verwijzing naar de natuur los te laten en te streven naar de absolute abstractie, uitstekend aansloten bij Van Doesburgs eigen opvattingen. Vol bewondering schreef hij dan ook aan zijn vriend de Tilburgse dichter Antony Kok: „Mondriaan past dit toe door voor de uitdrukking van zijn ontroeringen de twee zuiverste vormen te nemen d.i. de horizontale en verticale lijn”.

Op verzoek van Theo van Doesburg trad Piet Mondriaan toe tot de groep van kunstenaars, die in 1917 het tijdschrift De Stijl zouden oprichten. In De Stijl kon Mondriaan zijn ideeën over de absolute abstractie, die hij samenvatte onder de naam ‘neoplasticisme’, ventileren. De geschiedenis van De Stijl wordt gekenmerkt door grote onderlinge conflicten en wisselende sympathieën. Er is veel geschreven over de ideologische verschillen tussen de verschillende leden van de Stijlgroep.
Maar bij Mondriaan en Van Doesburg is beslist ook sprake van een controverse tussen twee mannen, die in alle opzichten elkaars tegenpolen waren: de houterige kluizenaar Piet Mondriaan en de luidruchtige levenskunstenaar Theo van Doesburg. In 1925 kwam het tot een breuk tussen beide kunstenaars, die vier jaar zou duren. „De Stijlgroep d.i. zeer zeker ook Mondriaan en Van Doesburg, maar méér Van Doesburg dan Mondriaan, wijl deze laatste door theosofische beperking geestelijk achterstallig gebleven is” schreef Van Doesburg aan architect J.J.P. Oud. Aanleiding tot de breuk was Van Doesburgs opvatting dat er ruimte moest zijn voor het gebruik van de diagonaal in de schilderkunst. Enkele jaren eerder had Mondriaan in een brief aan Kok nog blijk gegeven Van Doesburgs  interpretatie van het neoplasticisme te kunnen billijken: „Ik begrijp dat hij de Neo-Plastische idee heel ruim moet stellen want aan de consequentie wil nog bijna niemand”. Maar in 1925 vond Piet Mondriaan de maat vol: iedere inbreuk op zijn neoplasticisme was voortaan onbespreekbaar.

Voor Piet Mondriaan betekende de keuze voor zijn kunst tevens een veroordeling tot een armzalig bestaan. In 1921 was zijn financiële nood zo hoog dat Van Doesburg zich geroepen voelde om te bemiddelen bij de verkoop van een schilderij aan Antony Kok. „Ik schreef aan Piet dat je het stuk voor f 150,- wilde kopen maar dat zelf liever niet schreef. Hij schrijft mij terug dat je het voor 800 francs hebben mag. Ik weet niet hoe de koers is, maar ik geloof dat het niet zoo heel veel scheelt met jouw bod. Spring echter niet boven je hoofd kerel, als het niet kan dan zal ik wel weer mijn best doen voor Piet bij iemand die het beter kan doen.” In de loop van de jaren kocht Antony Kok vier schilderijen van Piet Mondriaan. De betaling geschiedde in termijnen, het liefst in de winter want dan was de nood het hoogst. Tussen Kok en Mondriaan ontstond een vriendschap die, ondanks Mondriaans meningsverschillen met Van Doesburg, stand zou houden. „Ik had veel liever dat ‘t buiten kunst was zooals jij werk hebt dat betaalt buiten kunst. Maar ik heb voor niets anders geleerd.” bekende Mondriaan aan de Tilburgse spoorwegbeambte „Prettig jou, al is ‘t dan ver weg, te hebben met je zuivere kijk en artiste-zijn.”

In oktober 1940 emigreerde Piet Mondriaan op uitnodiging van een aantal Amerikaanse kunstvrienden van Londen naar New York. In Amerika zou zijn kunst nieuwe impulsen krijgen, die resulteerden in schilderijen als Broadway Boogie Woogie en Victory Boogie Woogie. Op 1 februari 1944 stierf hij aan een longontsteking.
Na de Tweede Wereldoorlog stegen de prijzen van Mondriaans schilderijen, vooral onder invloed van Amerikaanse kunsthandelaren die de Europese markt afstroopten, tot astronomische hoogte. Met als absolute uitschieter de verkoop in 1998 van Victory Boogie Woogie voor tachtig miljoen. Architect Oud ergerde zich al in het begin van de jaren zestig aan de jacht op Mondriaans schilderijen. Een Amerikaanse bezoeker had hem eens uitgelegd dat een schilderij van Mondriaan stamde uit: „his most expensive period”. Oud bracht fijntjes in herinnering dat Mondriaan geen ‘expensive period’ had gekend; alleen maar levenslange armoede.
(Brabants Dagblad, 2 augustus 1999)

6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan,
Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel
by Jef van Kempen
Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000.

More in: Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, Jef van Kempen, Piet Mondriaan


Jef van Kempen over Antony Kok

Antony Kok dichter bij De Stijl

DE MAN DIE DE DWAASHEID EERDE

door Jef van Kempen

Stilte + stem (vers in w)

Wacht
Wacht
Wacht
Wacht
Wachten
Wachten
Wek
Wak
Wek
Wak
Wachten
Wachten
Wekken
Wekken
Wek
Waak

„Er zijn verschillende manieren om zich beroemd te maken. Alcibiades sneed den staart van zijn hond af; de heer Antony Kok schrijft verzen in De Stijl. Het laatste is erger dan het eerste. Want de hond kan hoogstens gejankt hebben.” Deze negatieve kritiek in de Limburgsche Koerier van 21 december 1921 op de publicatie van het gedicht: Stilte + stem (vers in w) moet hard zijn aangekomen bij Antony Kok (1882-1969). Vooral ook omdat die kritiek verscheen in een blad uit de streek waar hij het grootste deel van zijn jeugd had doorgebracht en waar hij vrienden had. Niet lang daarna kwamen zijn collega’s bij de spoorwegen in Tilburg op de hoogte van de publicatie van Stilte + stem. Voor veel collega’s betekende het een bevestiging van het excentrieke gedrag van spoorwegbeambte Kok, die rare gedichten schreef en in kringen van kunstenaars-bohémiens verkeerde. Daarvoor bestond in het provinciale Tilburg van de jaren twintig bijzonder weinig begrip.

Vanaf hun eerste ontmoeting in 1914 had Theo van Doesburg zijn vriend Antony Kok opgezweept om te experimenteren bij het schrijven van gedichten: „Je verzen zeiden mij niet genoeg. Stuur mij verzen, die mij brengen, waar geen sterveling geweest is”. In 1920 legden ze hun revolutionaire ideeën over de literatuur vast in een manifest in het tijdschrift De Stijl. Met kreten als: „Het woord is machteloos” en „Het woord is dood” werd de machteloosheid van de traditionele literatuur aan de kaak gesteld. Er moest een literatuur komen, die een nieuwe betekenis en een nieuwe uitdrukkingskracht had. Het dadaïsme in Nederland was geboren.
In datzelfde jaar publiceerde Van Doesburg zijn eerste klankgedichten in De Stijl, onder het pseudoniem: I.K. Bonset. Op de suggestie om ook onder een pseudoniem te publiceren is Kok  nooit in gegaan. Theo van Doesburg stelde alles in het werk om het dichterschap van zijn vriend te stimuleren. Toen Koks gedicht Nachtkroeg in De Stijl werd gepubliceerd schreef Van Doesburg: „Nimmer kwam in Holland een dichter tot zoo sober en zuiver gebruik van zijn uitdrukkingsmateriaal”.
Voor Antony Kok, die altijd ongehuwd bleef en een groot deel van zijn leven op huurkamers woonde, betekende het dadaïsme een uitstapje naar de dwaasheid. Een lichtzinnigheid waarvan hij vooral kon genieten in het bijzijn van zijn vrienden. In zijn vrije tijd reisde hij zijn geestverwanten achterna, vooral naar Parijs, waar Van Doesburg en Mondriaan zich hadden gevestigd. „Kok is eenige dagen mijn logé geweest” schreef Theo van Doesburg aan Evert Rinsema „Ik heb hem eenige dadaïstische verzen voorgelezen, maar ik moest er mee ophouden, want ik dacht dat hij uit elkaar barstte van den lach”.
K. Schippers heeft Antony Kok gekarakteriseerd als iemand die stond voor een mentaliteit die niet gebonden is aan bewegingen, die door woorden als „De Stijl” of „Dada” bekend zijn geworden. In zijn ogen was Kok: „een man die de dwaasheid eerde, omdat er voor hem niet veel meer dan dwaasheid was”.

Vanaf het midden van de jaren twintig schreef Antony Kok nog bijna uitsluitend aforismen. Na de dood van Theo van Doesburg in 1931 raakten de idealen van De Stijl geleidelijk op de achtergrond en gaf Kok steeds meer toe aan zijn voorliefde voor het mystieke. Hij sloot zich aan bij de Rozenkruisers.
Begin 1954 brak hij radicaal met het verleden. „Heb enige maanden geleden al mijn eigen werk verbrand. Een kleine tienduizend aforismen, gedichten en beschouwingen van allerlei aard. Nog even daarna vocht ik in mijzelf over de vraag: is dit verraad of offer? Dat het een offer is geweest weet ik nu zeker.” Maar nog geen half jaar later, toen Paul Rodenko in zijn bloemlezing uit de poëzie der avant-garde: Nieuwe griffels, schone leien Koks gedicht Nachtkroeg een plaats gaf tussen gedichten van I.K. Bonset en Paul van Ostaijen, moet hij zich minder zeker hebben gevoeld over zijn daad. „Wie had dat kunnen denken!” schreef Kok aan uitgever Bert Bakker „Het is goed dat u Nachtkroeg uit mijn prae-tijd publiceren gaat in een verzameling van de meest moderne dichters van dezen tijd. Als het indertijd niet in De Stijl was gekomen zou het met al het andere ook verloren zijn geraakt”.
Op 72-jarige leeftijd begon Antony Kok gewoon opnieuw. Hij reconstrueerde veel van zijn gedichten en noteerde tot aan zijn dood nog duizenden aforismen. „De wereld van heden raast door in dada’s voetspoor” schreef hij aan het eind van zijn leven. Het was een laatste eresaluut aan de dwaasheid.
(Brabants Dagblad, 2 juli 1999)

6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan,
Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel
by Jef van Kempen
Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000.

More in: Antony Kok, Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, Jef van Kempen, Kok, Antony


Alfred Lichtenstein Gedichte

Alfred Lichtenstein

(1889-1914)

Die Nacht
Verträumte Polizisten watscheln bei Laternen.
Zerbrochne Bettler meckern, wenn sie Leute ahnen.
An manchen Ecken stottern starke Straßenbahnen,
Und sanfte Autodroschken fallen zu den Sternen.

Um harte Häuser humpeln Huren hin und wieder,
Die melancholisch ihren reifen Hintern schwingen.
Viel Himmel liegt zertrümmert auf den herben Dingen …
Wehleidge Kater schreien schmerzhaft helle Lieder. [?

Ein Generalleutnant singt
Ich bin der Herr Divisionskommandeur,
Seine Exzellenz.
Ich habe erreicht, was menschenmöglich ist.
Een schönes Bewustsein.
Vor mir beugen das Knie
Hauptleute und Regimentschefs,
Und meine Herren Generäle
Horchen auf meinen Befehl.
Wenn Gott will, beherrsche ich nächstens
Ein ganzes Armeekorps, nächstens.
Frauen, Theater, Musik
Interessieren mich wenig.
Was ist das alles gegen
Parademärsche, Gefechte.
Wäre doch endlich ein Krieg
Mit blutigen, brüllende Winden.
Das gewöhnliche Leben
Hat für mich keine Reize.


Abschied
Wohl war ganz schön, ein Jahr Soldat zu sein.
Doch schöner ist, sich wieder frei zu fühlen.
Es gab genug Verkommenheit und Pein
In diesen unbarmherzgen Menschenmühlen.

Sergeanten, Bretterwände, lebet wohl.
Lebt wohl, Kantinen, Marschkolonnenlieder.
Leichtherzig las zich Stadt und Kapitol.
Der Kuno geht, der Kuno kommt nicht wieder.

Nun, Schicksal, treib mich, wohin der gefällt.
Ich zerre nicht an meiner Zukünft Hüllen.
Ich hebe meine Augen in die Weit.
Ein Wind fängt an. Lokomotiven brüllen.

Abschied
(kurz vor der Abfahrt zum Kriegsschauplatz).

Vorm Sterben mache ich noch mein Gedicht.
Still Kameraden, stört mich nicht.

Wir ziehn zum Krieg. Der Tod ist unser Kitt.
Oh; heult mir doch die Geliebte nit.-

Was liegt an mir. Ich gehe gerne ein.
Die Mutter weint. Man musz aus Eisen sein.

Die Sonne fällt zum Horizont hinab.
Bald wirft man mich ins milde Massengrab.

Am Himmel brennt das brave Abendrot
Vielleicht bin ich in dreizehn Tagen tot.
fleursdumal.nl magazine

More in: *War Poetry Archive, Archive K-L, Expressionism, Lichtenstein, Alfred


Theo van Doesburg: Anthologie Bonset

 I. K.  B o n s e t

(Theo van Doesburg)

Anthologie Bonset

De Stijl 1921

 

 

Theo van Doesburg (I.K. Bonset) De Stijl 1921

kemp=mag poetry magazine – magazine for art & literature

More in: #Archive A-Z Sound Poetry, *Concrete + Visual Poetry A-E, Dada, Doesburg, Theo van, Theo van Doesburg (I.K. Bonset)


Hanneke van Kempen over Antony Kok


‘Het komt vaak voor
dat commentaar
de tekst verduistert’

Antony Kok en het gedicht Nachtkroeg

door Hanneke van Kempen

Zoals voor sommigen een abstract schilderij het ultieme visuele genot vormt, zo houd ik – als we het over poëzie hebben – van klankgedichten. In een klankgedicht gaat het enerzijds om de nog niet aan taal vastgehechte klanken, anderzijds gaat het om de weergave ervan in letters en leestekens. In de ons omringende landen zijn klankdichten behoorlijk populair. Tijdens een verkiezingen die in 1998 door de BCC werd georganiseerd als opmaat naar het nieuwe millenium werd Spike Milligan’s ‘On The Ning Nang Nong’ gekozen als ‘the nation’s favourite poem’, zowel door de volwassenen als door de jeugd. In Duitsland behoren dichters als Ernst Jandl en Kurt Schwitters ook tot de canon. Elke Nederlander kent het werk van Jan Hanlo (‘Oote’ en ‘De Mus’), niet in het minst vanwege de kamervragen die werden gesteld over het feit dat een auteur van dergelijke poëzie een staatssubsidie kreeg.

Een minder bekend Nederlands klankdicht, waar ik een persoonlijke band mee heb, is ‘Nachtkroeg’ van Antony Kok (1882-1969). Kok was spoorwegbeamte in Tilburg en leerde in 1914 Theo van Doesburg (1883-1931) kennen, die daar gelegerd was. De vriendschap die tussen hen ontstond leidde in 1917 tot de oprichting van het internationaal bekende kunsttijdschrift De Stijl. In 1915 schreef Kok het gedicht ‘Nachtkroeg’, dat in 1923 in het tijdschrift werd opgenomen. Hoewel het gedicht tijdens de Eerste Wereldoorlog geschreven werd, zou het niet misstaan op een hedendaagse Poetry Slam (die ze vroeger een soiree noemden, toen de Franse invloed hier nog gold):

NACHTKROEG

Stil_
Stap
Steen
Stil_
Stap
Steen
Stil_ _


Domb_

Domb_

Domb_

Domb_

Drusch


Domb_

Domb_

Drisch


Domb_
Rusch
Domb_

Domb_

Domb_

Domb_

Stil_

(zeer
snel)

rom
mm mm
oemmenoem oemmenoem
oemm
tjaa
doemezoem
bomb doem
homb oem
hei ha
hehehe

hei zoem m m
haaa houw
doemenoemenoemenoem
zoemhoem
rusj oemenoem rek
rusj oemenoem
rink kink
hakala
noemenoemenoemezoem
kreuh_zoemm m
hakala aa
oemenoemenoem
oemenoemenoemzoem
hakaha
romb domb
domb
zoemenoem
bomm
zoemm m
hei roemenoem
zoem m
zoe m
oem m
oem
m m
m
m
m

Domb_

Domb_

Domb_

Rîss

Domb_

Domb_

Domb_

Domb_

Domb_

Sjrih_ _

DEUR

Het gedicht leest als een klankspel zoals die vroeger wel op de radio werden uitgezonden. Kok begint het gedicht waarin geluid en ritme zo’n belangrijke rol spelen opmerkelijk genoeg met ‘Stil’.  Halverwege volgt nog een regieaanwijzing, alsof het om een muziekpartituur gaat: zijn ‘zeer snel’ wordt dan een ‘presto’. De climax vormt het woord DEUR, alsof het een toneelstuk betreft dat eindigt met ‘Doek’.
Een klankdicht interpreteren is een hachelijke zaak. Met iedere voordracht en lezing kan een nieuwe vorm aan het gedicht worden gegeven. De dichter probeert meestal los te komen van een buitentekstuele werkelijkheid en het vers als vers te laten bestaan. Of om met een van de duizenden aforismen die Kok dichtte te spreken. ‘Het komt vaak voor, dat commentaar de tekst verduistert.’
Er is wel iets bekend over wat Kok heeft proberen te ‘beschrijven’: ‘Nachtkroeg’ moet het geluid verbeelden van een man die afgaat op het geroezemoes (oemenoemenoemzoem) van een café en ten slotte de deur binnengaat. Of het ‘Da Domb’ bijvoorbeeld de tred of hartslag van de wandelende mens verbeeldt blijft aan de lezer om te ‘beluisteren’ (tegenwoordig zou je daar nog het tot ver in de omgeving doordreunen van de muziekinstallatie van een dergelijk etablissement aan toevoegen, maar in het Tilburg van 1915 is dat nog niet aan de orde).
De chaos van een drukke kroeg leidt tot een hilarische concatenatie van klanken, die door de onconventionele syntaxis en de door Kok voorgeschreven versnelling steeds meer vragen oproept over ‘waar’ of ‘wat’ hij beschrijft. Juist vanwege de aanwezigheid van ‘echte’ woorden als ‘steen’, ‘stap’, ‘stil’ en ‘deur’ wordt de rest des te mysterieuzer.

Er zijn twee versies van dit gedicht bekend. Voordat Van Doesburg het gedicht van Kok in De Stijl publiceerde, schrapte hij de openingszin (‘In de stille straten der provinciestad luisterde ik naar het praten van mijn kalmen stad’) en veranderde de titel van ‘Volle Nachtkroeg’ in ‘Nachtkroeg’. Volgens Van Doesburg was het gedicht als klankdicht ook zonder de uitleg in de eerste zin te begrijpen. In De Stijl schreef hij: ‘Nachtkroeg van Anthony Kok is hier een voorbeeld van suggestieve klankverwerking, goed doorwerkt, bewust en met overleg geordend is hier het materiaal tot een gesloten woordkegel opgebouwd. De opeenvolging der klankvormen wekt een associatie met de waarneming in de hand. Het blijft daardoor eenigzins imitatief, doch met vergete niet, dat dit vers reeds in 1915 gemaakt werd. Nimmer kwam in Holland een dichter tot zoo sober en zuiver gebruik van zijn uitdrukkingsmateriaal. Dit alles zijn symptomen van een nieuwe versconstructie in Holland’. Rodenko nam ‘Nachtkroeg’ in 1954 op in Nieuwe griffels, schone leien en bezorgde Kok daarmee een plaats in de literatuurgeschiedenis naast Van Doesburgs alter ego I.K. Bonset.

Zie voor een keuze uit het werk van A. Kok: Antony Kok, Gedichten en Aforismen, bezorgd en van een nawoord voorzien door Jef van Kempen, Tilburg: Art Brut, 2000.

Dit artikel verscheen eerder in de rubriek ‘Een stuk of wat gedichten’ in het tijdschrift: VakTaal, jrg 18, nr. 1 2005, p. 9-10.


Hanneke van Kempen: Het komt vaak voor dat commentaar de tekst verduistert

More in: #Archive A-Z Sound Poetry, Antony Kok, Hanneke van Kempen


Hugo Ball Gedichte


H u g o   B a l l

(1886-1927)

Seepferdchen und Flugfische
tressli bessli nebogen leila
flusch kata
ballubasch
zack hitti zopp

zack hitti zopp
hitti betzli betzli
prusch kata
ballubasch
fasch kitti bimm

zitti kitillabi billabi billabi
zikko di zakkobam
fisch kitti bisch

bumbalo bumbalo bumbalo bambo
zitti kitillabi
zack hitti zopp

treßli beßli nebogen grügü
blaulala violabimini bisch
violabimini bimini bimini
fusch kata
ballubasch
zick hiti zopp

Karawane
jolifanto bambla o falli bambla
großgiga m’pfa habla horem
egiga goramen
higo bloiko russula huju
hollaka hollala
anlogo bung
blago bung blago bung
bosso fataka
ü üü ü
schampa wulla wussa olobo
hej tatta gorem
eschige zunbada
wulubu ssubudu uluwu ssubudu
tumba ba-umf
kusa gauma
ba – umf

Gadji beri bimba
gadji beri bimba glandridi laula lonni cadori
gadjama gramma berida bimbala glandri galassassa laulitalomini
gadji berl bin blassa glassala laula lonni cadorsu sassala bim
gadjama tuffm i zimzalla binban gligla wowolimai bin beri ban
o katalominai rhinozerossola hopsamen laulitalomini hoooo
gadjama rhinozerossola hopsamen
bluku terullala blaulala loooo

zimzim urullala zimzim urullala zimzim zanzibar zimzalla zam
elifantolim brussala bulomen brussala bulomen tromtata
velo da bang bang affalo purzamai affalo purzamal lengado tor
gadjama bimbalo glandridi glassala zingtata pimpalo ögrögöööö
viola laxato viola zimbrabim viola uli paluji malooo

tuffm im zimbrabim negramai bumbalo negramai bumbalo tuffm i zim
gadjama bimbala oo beri gadjama gaga di gadjama affalo pinx
gaga di bumbalo bumbalo gadjamen
gaga di bling blong
gaga blung

 

More in: #Archive A-Z Sound Poetry, *Concrete + Visual Poetry A-E, Ball, Hugo, Dada, Visual & Concrete Poetry


Jef van Kempen: Theo van Doesburg in Tilburg

Ik kom en breng een hemel hier op aarde

Theo van Doesburg in Tilburg

Door Jef van Kempen

Misschien had stationsassistent Antony Kok wel dienst op het moment dat sergeant Küpper in Tilburg arriveerde. In de Industriestraat, op enkele honderden meters van het station, werkte de kantoorbediende Maurits Manheim. Hij moet vanuit het kantoor van de aan de spoorlijn gelegen Lakenfabriek E. Elias tenminste een glimp hebben opgevangen van de voor Tilburg ongekende invasie van twintigduizend militairen. Het was die dinsdag 11 augustus 1914 – en de dagen daarna – zonder twijfel het gesprek van de dag; ook voor zijn collega Helena Milius.

The Great War

Op 1 augustus 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit. Negen miljoen slachtoffers zouden het resultaat zijn van dit eerste gemechaniseerde bloedbad, dat in veel opzichten het einde van de negentiende eeuw markeert. Zowel van de heroïek als van de mensonterende omstandigheden waaronder de soldaten uit vele Europese landen ‘The Great War’ hebben beleefd, is uitgebreid verslag gedaan. In Nederland is de belangstelling voor de literatuur over deze oorlog altijd achtergebleven bij die over de Tweede Wereldoorlog. Een vergelijking gaat natuurlijk mank omdat ons land in ’14-’18 zijn neutraliteit – met veel hangen en wurgen – wist te handhaven. Vooral Im Westen nichts Neues (1929) van Erich Maria Remarque en Frank van Wezels roemruchte jaren (1928) van A.M. de Jong hebben hier generaties lang het beeld van de Eerste Wereldoorlog bepaald. Door de grote schaal waarop de oorlog zich voltrok, zijn ook veel dichters van verschillende nationaliteiten bij het oorlogsgeweld betrokken geraakt. Zij deden op eigen wijze verslag van de ervaringen van soldaten en burgers op de Europese slagvelden. Er bestaat een foto van de Duitse expressionistische dichter August Stramm waarop hij in uniform in een donker dennenbos is geportretteerd. Een foto van een dichter in uniform heeft bijna altijd iets shockerends, misschien wel omdat de poëzie de moeder van alle kunsten is. Het is onmogelijk om in het portret van de ‘Hauptmann’ met de glanzende piekhelm, met zijn sabel, zijn hoge rijlaarzen en gepoetste knopen, de bij het tijdschrift Der Sturm betrokken dichter te herkennen. Stramm heeft zich pas in 1915 van zijn uniform kunnen ontdoen. Hij sneuvelde in dat jaar op het slagveld in Rusland. Hoe cynisch dit ook in deze context mag klinken, deze oorlogsperiode heeft ook schitterende poëzie voortgebracht. Ten onrechte werden lange tijd de sentimentele en patriottistische verzen van Rupert Brooke als de belangrijkste oorlogspoëzie beschouwd. Er bestaan zeer aangrijpende gedichten over het leven aan het front zoals The End of War van Herbert Read of Dead Man’s Dump van Isaac Roosenberg. Ook Guillaume Appolinaire en Guiseppe Ungaretti deden door middel van hun poëzie verslag van de gruwelen van deze oorlog. De naar mijn mening mooiste oorlogspoëzie is ons overgeleverd door de Engelse officier Wilfred Owen, die in 1918, een week voor de Wapenstilstand, in Frans-Vlaanderen werd gedood. In het gedicht Strange Meeting verhaalt hij van de psychische wonden die de oorlog veroorzaakte.

‘Foreheads of men have bled were no wounds were.

I am the enemy you killed, my friend.’

Het is wellicht het meest besproken en in bloemlezingen opgenomen oorlogsgedicht dat ons uit de Franse en Vlaamse loopgraven heeft bereikt.

Dat er weinig Nederlandse poëzie in relatie tot de Eerste Wereldoorlog is geschreven, ligt voor de hand. Toch zijn ook hier wel interessante regels aan het oorlogsgeweld besteed, zoals de ten onrechte vaak gebagatelliseerde experimentele poëzie van de dichteres Agnita Feis. In 1915 verscheen haar door Albert Verwey gunstig besproken bundel: Oorlog. Verzen in staccato. Een vrouw keerde zich tegen de oorlog.

Ook sergeant Küpper schreef gedichten. In augustus 1914, de maand dat hij met de gemobiliseerde IVe divisie naar Brabant werd gezonden, noteerde hij zijn afkeer van geweld in de regels van een gedicht.

OORLOG

Aug. 1914

De hemel viel op aard in stukken

En nergens is ‘n bloem

die ongeschonden leeft.

De aarde stinkt van ‘t bloed,

dat uit den hemel spat.

De wond is groot

en niet te helen

 

DE HEMEL DIE GAAT DOOD

Het verstand staat stil.

De mensch is weg.

Hij bracht zichzelve om.

De beesten brullen in de straten.

Ze ruiken bloed.

Ze lekken zich de muilen

Ze woelen met hun zwarte snoet

de roode aarde om

en scheppen zich ‘n hemel

van kruitdamp en van bloed.

De rauwe werkelijkheid

Christian Emil Marie Küpper werd op 30 augustus 1883 in Utrecht geboren. Zijn moeder werd door de fotograaf Küpper in de steek gelaten en hertrouwde met de Amsterdammer Theodorus Doesburg. Christian Küpper liet zich al op jeugdige leeftijd Theo van Doesburg noemen. Hij zou deze naam zijn verdere leven blijven gebruiken. De jonge Theo van Doesburg volgde aanvankelijk toneellessen, maar voor zijn twintigste jaar was hij reeds vastbesloten zowel schrijver als schilder te worden. In 1908 had hij zijn eerste grote expositie in de Haagse Kunstkring. Kort voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog nam hij nog deel aan de ‘Salon des indépendants’ in Parijs.  Theo van Doesburg publiceerde vanaf 1912 regelmatig literair en kritisch proza in het weekblad Eenheid, dat een klankbord wilde zijn voor de meest uiteenlopende maatschappelijke en geestelijke stromingen. Agnita Feis, met wie Van Doesburg in 1910 was gehuwd, debuteerde een jaar later in hetzelfde blad. In de jaren daarna worden Van Doesburgs publikatiemogelijkheden vergroot doordat hij dan ook gaat meewerken aan het dagblad De Avondpost en het weekblad De Controleur.

In de eerste maanden van zijn mobilisatie maakte Van Doesburg een sombere periode door. De oorlogsdreiging had bij hem een grote schok teweeggebracht, zoals blijkt uit zijn gedicht Oorlog, en uit andere literaire stukken uit die tijd. Illustratief is een passage uit zijn Derde brief aan Bertha, die hij op 11 november 1914 in Alphen schreef.  ‘Juist stond ik op het punt stoutmoedig de geheele oude wereld der kunst en zijn intellect te omsingelen en in te nemen, toen plots als ‘n ontzetting brengende granaat de gedachte aan de mogelijkheid van een Europesche oorlog (dat beteekende voor mij de overwinning van die vuile huichelachtige wereld over de geestelijke, edele wereld) in mijn brein sloeg. Reeds door de mogelijkheid van dezen alle persoonlijkheid en kultuur vernielende Oorlog voelde ik mij persoonlijk overwonnen. Ik had te veel vertrouwen gehad in het hoogere en geestelijke in de mensch. Daar stond ik opeens voor de rauwe Werkelijkheid. Niet Kunst, niet liefde, niet wijsheid, maar granaten, granaten, granaten!’

Nederland was vastbesloten neutraal te blijven. De vaste overtuiging dat onze grenzen ongeschonden zouden blijven, leidde tot absurde situaties. Vanuit Limburg trokken zelfs grote groepen mensen, te voet of gemotoriseerd, naar België om de interessante veldslag nabij Luik – uiteraard vanaf enige afstand – te aanschouwen. Niettemin werd het gehele leger, zo’n 200.000 man sterk, op 1 augustus gemobiliseerd en een groot deel daarvan ingezet voor de bescherming van de landsgrenzen. De vierde divisie van het veldleger – 20.000 man – waaronder veel Friezen en Amsterdammers, werd in Tilburg of de onmiddellijke omgeving gestationeerd. (1)

De staf van de vierde divisie, onder leiding van generaal Weber, betrok hotel De Gouden Zwaan aan de Heuvel. De situatie in Tilburg was zeer chaotisch; dat is niet te verwonderen indien men bedenkt dat in de stad (die op dat moment 55.000 inwoners telde) ook veel Belgische vluchtelingen hun toevlucht zochten. Het aantal vluchtelingen bedroeg officieel 5000, maar op sommige dagen liep het aantal op tot 15.000. Het grootste probleem was de inkwartiering.  In de eerste maanden van de mobilisatie werden de soldaten in scholen ondergebracht, daarna onder vaak slechte omstandigheden in fabrieksgebouwen.  Van Doesburg had zijn militaire dienstplicht in 1903 vervuld en was, zoals toen gebruikelijk, bijna iedere twee jaren opgeroepen voor herhalingsoefeningen. In 1911 was hij bevorderd tot sergeant bij de landweer-infanterie. Tijdens de mobilisatie kreeg hij de taak van sergeant-facteur toebedeeld. Een van de charmantste eigenschappen van de nieuwbakken postbode was dat hij, als geen ander, in staat was de omstandigheden naar eigen hand te zetten. Hij zou er, zoals uit het vervolg van deze reconstructie zal blijken, gedurende zijn verblijf in Brabant in slagen, er nog een interessant privéleven op na te houden.

Al vrij snel na de mobilisatie werd Van Doesburg in Alphen ingekwartierd. Het adres viel niet meer te achterhalen. maar uit een brief van 19 november 1914 is te lezen dat het in ieder geval bij een gezin met kinderen was. ‘Ik schrijf in mijn kamer de beste gedachten over liefde en schoonheid op.(…) Naast mij in de huiskamer spelen 5 kinderen op de stenen vloer. Ze hebben klompjes aan en schuifelen daarmee over de gezandde vloer’. ln het voorjaar van 1915 is hij kennelijk verhuisd, hetgeen kan worden opgemaakt uit de adressering van aan hem gerichte post. Het handelt om het pand Kloosterstraat 1 in Goirle, een woonhuis dat in 1974 werd gesloopt. (2)

De slechte hygiënische omstandigheden, het gebrek aan kleding en schoeisel, dat alles zou met verloop van tijd verbeteren. De grootste vijand van het Nederlandse leger zouden uiteindelijk niet de granaten zijn; dat werd de verveling. In het katholieke Tilburg waarschuwde de plaatselijke pers voor de moderne denkbeelden die de veelal andersdenkende militairen erop na hielden. Om de toenemende criminaliteit en de openbare dronkenschap onder de massa in de stad vertier zoekende soldaten een halt toe te roepen, werd zelfs een vervroegde sluitingstijd van drankgelegenheden ingevoerd. Men richtte militairenverenigingen op, organiseerde sportdagen en bioscoopvoorstellingen om de allochtonen – bijna de helft van de bevolking – bezig te houden.  Voor de energieke Van Doesburg geen fietsende fanfares of conversatiekringen; hij zou opmerkelijk snel zijn eigen vrienden maken in de kring van de Tilburgse andersdenkende minderheid.

De vrienden

Deze poging tot een reconstructie van Theo van Doesburgs relatie met zijn Tilburgse vrienden tijdens de Eerste Wereldoorlog, is voor een belangrijk deel gebaseerd op de correspondentie tussen hem, Antony Kok, Helena Milius en Maurits Manheim. (3)

Verder zijn daar zoveel mogelijk de literaire produkten van Van Doesburg en Kok uit die tijd, en de verschillende studies die daar in middels over zijn verschenen, bij betrokken. De briefwisseling komt echter pas in de tweede helft van 1915 goed op gang. In september 1915 werd Van Doesburg namelijk naar Utrecht overgeplaatst (hij bracht nog wel veel van zijn verlofdagen in Tilburg door). Vóór zijn overplaatsing bestond natuurlijk niet de noodzaak om uitgebreid te corresponderen. Uit de bewaard gebleven brieven van Helena Milius, waarvan de eerste dateert van Nieuwjaar 1915, valt op te maken dat men elkaar regelmatig – in sommige perioden zelfs dagelijks – ontmoette.

Over de wijze waarop de kennismaking tussen de vrienden tot stand is gekomen, is in de afgelopen jaren in publicaties al het nodige gespeculeerd. Er zijn zelfs vier verschillende versies bekend. Antony Kok vertelde aan het eind van zijn leven over de sergeant-facteur die op zoek naar wat Tilburg aan cultuur te bieden had, naar hem werd doorverwezen. Er bestaat een nog mooiere anekdote, ook van Kok, waarbij Van Doesburg wandelend in de Tuinstraat, ten hoogte van slagerij De Brouwer, getroffen werd door de klanken van de door een opengeschoven venster naar buiten dwarrelende pianomuziek. Van Doesburg belde aan en maakte zo kennis met de boven de slagerij op kamers wonende spoorwegbeambte. Het lijkt me allemaal te romantisch om waar te zijn. Verder is in een publikatie gesuggereerd dat Van Doesburg wellicht was ingekwartierd op het adres waar Helena Milius woonde: Zomerstraat 11. Ook dat bleek onjuist.

Hoewel nu precies 75 jaar later wel geen definitief antwoord meer is te geven, geef ik de voorkeur aan de vierde versie. In een brief van 31 december 1915 aan Kok, blikt Van Doesburg terug op het ontstaan van hun vriendschap.’Dat was toen ik je voor ‘t eerst sprak bij Maupie.’ Maupie was Maurits Manheim. Deze 26-jarige Amsterdammer woonde al geruime tijd in Tilburg. Na aanvankelijk op kamers in de Poststraat en de Heuvelstraat te hebben gewoond, verhuisde hij begin 1913 naar de Stationsstraatnr. 1. Hier, recht tegenover het station, was café-restaurant Albert Jansen gevestigd. Gezien de korte periode die er ligt tussen de kennismaking en Van Doesburgs brief, ligt het voor de hand aan te nemen dat hij eerst Manheim heeft ontmoet. (4)

Behalve de twee collega’s van Lakenfabriek E. Elias, Helena Milius en Maurits Manheim, en hun vriend de spoorwegbeambte Antony Kok, behoorde ook Helena’s jongere zuster Frie tot de groep Tilburgse vrienden die elkaar regelmatig in café-restaurant Albert Jansen ontmoetten. (5) Van een aantal van hen zijn door de briefwisselingen de namen overgeleverd, zoals van Maurice Bogaers een vriend van Manheim, de binnenhuisarchitect Henri Dreesen, en Martinus van Velzen, die chef was van het Z.N. Kledingmagazijn aan het Piusplein. Afgezien van hun belangstelling voor kunst hadden de meesten nog iets gemeen: ze waren nagenoeg allemaal niet-katholiek.

Een andere opmerkelijke militair in het Tilburg van die dagen was de Friese schoenmaker en schrijver Evert Rinsema. De overlevering wil dat Van Doesburg hem leerde kennen omdat hij geïntrigeerd raakte door het feit dat de compagnie-schoenmaker Socrates las. Het typeert Van Doesburg volkomen, oorlog of geen oorlog, hij koos zijn eigen vrienden. En met succes: met Rinsema sloot hij een vriendschap voor het leven, zoals hij dat ook deed met Antony Kok en de vrouw die zijn Muze werd, Helena Milius.

aan Haar

ik kan

zoo lang

niet

zonder zoen

van jou.

de dagen

worden

nachten

dicht

en graauw.

ik kan

zoo lang

niet

zonder blik

van jou.

de hemel

wordt zoo mat

het zonlicht

wordt zoo graauw.

 

ik kan

zoo lang

niet

zonder jou.

 

In het najaar van 1914 moeten deze vriendschappen zijn gesloten. Vast staat dat zich in november al een liefdesgeschiedenis ontwikkelde tussen Theo van Doesburg en Helena Milius. In die maand schreef hij in Alphen twee brieven, weliswaar met een duidelijke literaire pretentie, maar gericht aan Helena Milius. Hij filosofeerde hierin over oorlog en liefde. Op 19 november schreef hij: ‘Als ik denk aan de soldaten, die nu in de loopgraven liggen, dan komt het mij voor, dat er nimmer zoveel fanatieke vurige martelaars geweest zijn als in dezen tijd; dat er nimmer zooveel doorstaan, zooveel opgeofferd werd voor ‘n goede zaak als voor den oorlog in dezen tijd.’ Op zondag 22 november richtte hij zich directer tot zijn nieuwe liefde: ‘Gij mijn lief! Gij zegt: ‘De natuur wil dat (de oorlog van mensch tegen mensch) niet en heeft er part noch deel aan!’De hemel zei het mij anders. Weet gij mijn eeuwig lief, weet gij wat de hemel zei? De hemel zei: de natuur wil het zoo, juist zij, zij heeft er deel aan. (…) Lieve groote geleidster wees overtuigd dat mijn leven aan jou is gewijd.’

Met het voorgaande proza van Van Doesburg voor ogen, kan ik het niet nalaten een opmerking van Helena Milius aan de temperamentvolle sergeant te vermelden. Ze zegt hem blij te zijn zelf geen literaire brieven te schrijven; Van Doesburg zou die toch maar aan anderen laten lezen. Behalve dat die opmerking mij maant tot een zorgvuldig en ingehouden citeren uit de brieven van deze zachtaardige vrouw, blijkt eruit hoe schuchter zij stond tegenover Van Doesburgs gewoonte zijn zielenleven te etaleren. Van Doesburg was verliefd, en hij wilde dat iedereen dat wist.

Het slot van het citaat uit de tweede brief kondigt een verandering aan; de oorlog raakte steeds verder op de achtergrond. De schrijver van Het lied van het wilde beest, dat nog op de dag van de mobilisatie in Eenheid werd gepubliceerd, had andere dingen aan het hoofd. In een brief aan Antony Kok van 11 februari 1916, waarin hij terugblikt op zijn ‘Ik zocht den Tilburgse tijd, schrijft hij: dood, achttien maanden geleden,en vond het leven.’ In zijn literaire werk van die tijd – en zijn productie was enorm: Van Doesburg kan onmogelijk van veel nut zijn geweest voor het leger – worden de verwijzingen naar het lijden en de heroïek van de oorlog minder. De kunstenaar heeft zich hervonden, en kondigt zich aan.

IK KOM

‘k wil moordenaar zijn

van al wat klein

gedrochtelijk is

en krom

ik kom, ik kom

‘k wil tusschen

deze sterken handen

te pletter drukken

aan de wanden

de bourgeoisiegevalligheid

en alles waar de mensch aan lijdt

ik kom, ik kom, ik kom

Het nieuwe lied

komt heerlijk juichen

en zal de wereld

leeren buigen

voor d’almacht

van het echte woord

zooals het nimmer

werd gehoord

ik kom, ik kom, ik kom, IK KOM

Die oude god

uit verre tijden

is in ‘n zwarten kouden nacht

met eenen slag

ten dood gebracht

Hij ligt nu stervend

in die landen

waar nog het licht

niet mocht ontbranden

En waar de kilte van het graf

den mensch sloot

voor de waarheid af

ik kom, ik kom, ik kom, ik kom, IK KOM

En breng een hemel

hier op aarde

een dynamische kracht

van woorden

zooals geen sterveling nog hoorde

Van echte zoete teederheid

als bloemen in den zomertijd

ik kom, lK KOM, IK KOM, IK KOM, IK KOM

Mijn ziel staat als ‘n paard gezadeld

mijn geest staat als ‘n open poort

straks kom ik uit dien poort gereden

En hollen en draven

langs kerken en graven

langs duinen en strand

In zon langs de zee

Dóór de zee

Kletsend, schuimend

En fier als een god

met een vreeselijk geluid

Brul ik mijn lied

als ‘n stormwind uit.

In dit bestek is het onmogelijk uitgebreid op de geschriften uit deze periode in te gaan, laat staan er veel van weer te geven. Van Doesburgs grote activiteit op literair gebied had natuurlijk te maken met het in zijn nabijheid hebben van de twee pasverworven vrienden Kok en Rinsema, en het feit dat hij – door de omstandigheden gedwongen – niet aan schilderen toekwam. Het dateren van zijn werk is soms een hachelijke zaak; toch wordt te vaak voetstoots aangenomen dat Van Doesburg zijn werk hier en daar antedateerde om zich te profileren als iemand die vroegtijdig nieuwe ontwikkelingen had ingezet. Tussen het ontstaan van een literair werk en de voltooiing ervan kunnen jaren liggen; daarvan zijn voorbeelden te over. De datering van het werk is op de eerste plaats een zaak van integriteit voor de kunstenaar zelf, niet voor de literatuurwetenschap. Bij het proza schept dat niet zoveel problemen, omdat een deel hiervan werd gepubliceerd in Eenheid, zoals het sprookje De vijand en zijn liefdesproza Mijne liefde en Uwe liefde. In 1914 en 1915 schreef hij onder meer zijn Brieven aan Bertha, gericht aan een fictieve vrouw (een synthese van Agnita Feis en Helena Milius?) en het mooie groteske verhaal M’sieur Cabinet. Andere titels uit deze periode zijn bijvoorbeeld De gedenkschriften van een minnaar, De zwarte vlek, De boer, en De Denker. Een deel van het overgeleverde werk bleef tot op dit ogenblik ongepubliceerd.

Moeilijker is de datering van de gedichten. Het grootste deel van zijn gedichten heeft hij in 1920 op chronologische wijze gebundeld in het manuscript van Nieuwe Woordbeeldingen. Hij is nooit tot een integrale uitgave van deze bundel overgegaan, maar heeft een aantal gedichten in zijn tijdschrift De Stijl opgenomen, aangepast aan zijn theoretische opvattingen van die tijd. Opvallend genoeg heeft Van Doesburg het grootste deel van zijn poëtische oeuvre in zijn mobilisatietijd geschreven.

Behalve zijn liefdesgedichten, die hij afzonderlijk bundelde in Verzen van 1914, en die tamelijk traditioneel van opvatting zijn, kwam hij juist in die periode van betrekkelijk isolement tot belangrijke vernieuwingen in zijn poëzie. Onder invloed van het Italiaanse futurisme probeerde Van Doesburg, en daarin gevolgd door Kok, zich te ontdoen van iedere verwijzing naar sentimentaliteit. Het gevoel en het ik dienden uit de poëzie te verdwijnen. Een opmerkelijke ontwikkeling in amper een jaar tijd van zijn expressionistische gedicht Oorlog naar het futuristische gedicht Trein. Toch had Van Doesburg ook problemen met futuristen, die oorlog en geweld verheerlijkten. In een brief aan zijn vriend Kok van 8 september 1915 schreef hij hierover: ‘Ik geloof niet dat het gevoel voor schoonheid en poëzie samen kan gaan met kazernelucht en kanonnen. Als Marinetti de leider der Futuristen-beweging meent dat het wel kan, dan zeg ik dat hij niet weet waaruit echte kunst ontstaat. Als men zelf in ‘n gezellige kamer in ‘t een of ander hôtel zit en dan te paard ‘n beetje langs ‘n bataljon draaft, zoals August Stramm nu ja, dan geloof ik wel dat militarisme en moderne kunst samen kunnen gaan.’ (Van Doesburg kon niet weten dat Stramm zes dagen eerder in Rusland was gesneuveld.) In zijn gedichtencyclus Soldaten 1916, die hij in 1921 onder het pseudoniem I.K. Bonset voor een deel in De Stijl publiceerde,zijn alleen nog maar gedichten te vinden waarvan het beeld (de typografie), het ritme en de klank de boventoon voeren. Het experiment leverde hele mooie gedichten op zoals Ruiter, De Trom en Voorbijtrekkende Troep. Niet de oorlog maar het soldatenleven zelf was een esthetisch principe geworden.

Aan Haar

Agnita Feis moet zich al eerder zorgen hebben gemaakt over de ontwikkelingen in Tilburg. Weliswaar leek haar huwelijk met Van Doesburg al in de loop van 1914 te zijn gestrand, maar ze zal zich toch gekwetst hebben gevoeld toen haar echtgenoot op 30 januari 1915 in Eenheid (ook háár tijdschrift) een openlijke liefdesverklaring de wereld inzond, die klaarblijkelijk niet voor haar bestemd was. Het stuk dat de titel Mijne liefde… Aan Haar droeg, liet niets aan duidelijkheid te wensen over, en besloot als volgt: ‘Maak ik ken haar: ik zing van haar en indien gij mij ziet, ik hoop dat gij ziet, dat zij bij mij is. En indien gij mij hoort, ik hoop dat gij hoort, dat zij in mij is.’ Op 20 februari volgde opnieuw een voor Helena Milius bestemde liefdesverklaring in hetzelfde tijdschrift.

Uwe liefde…

Aan Haar.

Uwe liefde is koninklijk.

Zij is als hemelsblauw. Zij is als zonlicht. Zij draagt mij. Zij wekt in mij het wezen der eeuwigheid op. Uwe liefde is zoet; is warm en van velerlei beweging. Al uwe kleine bewegingen drukken te zamen ééne groote muzikale beweging uit, ‘n beweging vol majesteit.  Uwe liefde: Zij is als wit, wanneer alle kleuren ontroerd zijn en te zamen wit licht vormen. Gij zijt gezeten in dit licht en als ‘n wonder wordt gij. Maar och, gij maakt u zelf bovenaardsch en mij maakt gij ‘n ander. Ik word zelf ‘n kind.  En het kind speelt in de weî en weet niets en het vermoedt geen kwaad. Het kind speelt in de zon; het kind is dartel en over-moedig.  Uwe liefde is religieus. Zij is de religie van het leven en de kleinste uwer bewegingen behooren evenzeer tot den ritus van dezen dienst. Want uwe liefde is ‘n dienst en gij schept mij door zien alleen.  Want uwe nooit-verzadigde blik tooit mijn huis met licht en kleur; bovenaardsch.

Als gij mij aanziet zóó-: het is of gij bidt. Als gij mij aanziet zóó – -: ik zal uitgaan en niet terugkomen vóór ik waard ben, dat men tot mij als tot God spreekt.

Uwe liefde is ‘n gebed.

Ik hoor het en ben aan alles ontroerd.

***

Ik spreek

Deze taal is gemaakt uit de levenslucht uwer liefde.

Dit is dan de taal, die men spreekt wanneer men onder puinhopen vandaan gehaald wordt en komt in het klare hemellicht en dát dan drinkt, drinkt, drinkt….

Ach, ik ken vele dranken: de dranken der aarde. Maar den drank des hemels kende ik niet voor gij mij drinken liet.

En nu zeg ik tot de geheele wereld: drink!

Maar ach, zij keert den beker onderste-boven en het kostbare hemelnat vloeit over de straal en loopt weg in de goot als modder. Maar ik niet; ik drink; want ik ben zeer dorstig naar dien drank en mijn wezen vult zich met bovenaardsche kracht.  Zal ik dan niet hemelsche zaken voortbrengen uit mijn aardsch lijf; mijn aardsch brein? Zal ik dan niet boven-moedig worden en zeggen van uit den hemel: ‘Menschen gij spreekt over deze zaak, maar ik zeg u, ik ken deze zaak en zij is zóó als ik zeg, dat zij ‘t, die deze dingen is en niet anders. Want niet ik ben zegt, maar de engel in mij beveelt mij deze dingen te melden.’ Ja zoo zal het worden met mij en indien het zoo zijn zal… gij kunt juichen en zeggen ‘Ziet, dat wezen daar, dat is mijne schepping. Ik schiep hem door zien alleen.’

Theo van Doesburg.

Tilburg, 10 Februari 1915.

 

Misschien was het voor Agnita Feis nog een schrale troost dat Van Doesburgs liefdesproza in veel kritieken belachelijk werd gemaakt. Het tijdschrift De Blijde Wereld noemde het een stotterige liefdesontboezeming en erotisch gekweel. De avances van de sergeant hadden inmiddels wel het gewenste resultaat bereikt. Aanvankelijk is in de brieven nog sprake van een verloofde met de naam Jopie Overduijn, maar deze blijkt in april al zijn biezen te hebben gepakt. De druk die door vrienden en kennissen op de toen 26-jarige Helena Milius wordt uitgeoefend is opvallend groot; dat ze haar verloving maar niet verbreekt wordt nog geaccepteerd, omwille van Van Doesburg. Het moet voor haar geen sinecure zijn geweest om in een provinciestad als Tilburg openlijk om te gaan met een gehuwde man. Toch reageert ze laconiek; het is een zaak die niemand aangaat-. Wie nu interessante erotische onthullingen of voorbeelden van grote losbandigheid binnen de vriendenkring verwacht, komt bedrogen uit. Een van Helena Milius’ grootste klachten was, dat ze er maar niet in slaagde met Van Doesburg alleen te zijn. Altijd was er die ‘cipier’, haar zuster Frie. Haar minnaar alleen naar het station brengen was zelfs onmogelijk.

Niet alleen in de liefde maar ook op artistiek gebied was Van Doesburg onstuitbaar. Met Kok smeedde hij plannen voor een eigen tijdschrift, dat in oktober 1917 onder de naam De Stijl voor het eerst zou verschijnen,en nu als een van de belangrijkste organen van de historische avant-garde wordt beschouwd.

Een van de aardigste inspanningen van Theo van Doesburg in die tijd, was de organisatie van een soirée intime op 29 april 1915 in café-restaurant Albert Jansen. De avond had kennelijk veel succes, want op woensdag 12 mei 1915 werd het gezamenlijke optreden van Kok, Manheim en Van Doesburg herhaald. Ter gelegenheid van deze soirees bracht Kok op de piano muziek van Wagner, Beethoven en Schumann ten gehore; Maurits Manheim, die een begaafd zanger moet zijn geweest, zong liederen van Méhul, Schubert en Mendelssohn. Kok had ook de Heeresmarsch van Herwarth Walden op het programma staan. De bladmuziek die hij voor deze voorstelling had weten te bemachtigen – in 1914 door Der Sturm uitgegeven – heeft hij zijn hele leven bewaard. Opus 21 was opgedragen aan August Stramm. Van Doesburg verzorgde het literaire gedeelte na de pauze. Hij las voor uit het werk van Nietzsche, Oscar Wilde en Lodewijk van Deyssel. Daarnaast droeg hij moderne verzen voor van Agnita Feis, en – hoe kan het anders – van hemzelf. Opvallend genoeg geen poëzie van Kok; misschien omdat deze zich niet zeker genoeg voelde van zijn werk, of omdat het in de ogen van Van Doesburg geen genade kon vinden. Tot eind 1917 zou Kok zijn vriend nog regelmatig bij voorstellingen in het land begeleiden; o.a. in Eindhoven, Utrecht en Arnhem.

Deze soirees vormen ook een geschikte aanleiding om te laten zien hoe hecht de vriendschapsbanden in die dagen waren. Op 5 mei 1915 doet Helena Milius verslag aan Van Doesburg, van wat je als een repetitie zou kunnen beschouwen voor de tweede soiree intime. Het speelt zich allemaal af op de kamer van Maurits Manheim. ‘Het was bij Maupie heel gezellig, de tafel stond tusschen de ramen met 2 kaarsen erop en allerlei bloemen en lekkers en de stoelen gezellig daaromheen. Kokkie heeft prachtig Beethoven gespeeld en Maupie een paar mooie nieuwe liederen gezongen, hij was goed bij stem. Die goeie jongen had onze portretten onder de bloemen gezet, omdat hij vond dat wij er samen bijhoorden. Kok heeft de nog steeds pest in zijn kaak, onder het spelen vergat hij het, maar zoodra hij ophield was het weer dubbel erg. Toen heb ik zijn hoofd in mijn armen genomen (niet jaloersch zijn blonde jongen, dat hoeft niet van Kokkie) en heb hem wat in zijn holle kies gestopt. Het was zoo’n groot gat, dat er bijna een heel pak watten in verdween. Dat hielp direct en hij was erg dankbaar, vanmorgen zou hij naar Dröge (tandarts jvk) gaan. Om ½ 12 zijn we opgestapt en naar bed gegaan met het heerlijke idee dat er alweer een dag om was.’ Op dezelfde dag – de posterijen leverden toen nog waar voor hun geld en bezorgden tweemaal daags – stuurde Helena Milius nog een briefje naar haar afwezige minnaar. ‘Ik vergat je nog te schrijven dat Kokkie zoo hard tegen de ramen van zijn kantoor gebonsd heeft toen je trein voorbijkwam. Hij zei dat je helemaal uit het portiek hing zoodat hij bang was dat je eruit zou vallen (…) en dat je met een heel lange arm naar het station wuifde. Op hem lette je helemaal niet.’

Theo van Doesburg behoorde kennelijk tot de weinige militairen die zichzelf, gezien de omstandigheden, nog redelijk wist te amuseren. Begin augustus brak een heus oproer uit binnen de gelederen van de soldaten van de vierde divisie. Dat leidde dagenlang tot rellen die tot inzet hadden een troepenoverplaatsing naar het westen gedaan te krijgen. Omdat de situatie volledig dreigde te escaleren – er vielen verschillende gewonden – besloot de legerleiding begin september tot decentralisatie van de troepen. Van Doesburg werd overgeplaatst naar Utrecht, waar hij tot zijn demobilisatie in februari 1916 gelegerd zou blijven. Hij bleef echter wel het merendeel van zijn verlofdagen in Tilburg doorbrengen. De breuk in zijn huwelijk met Agnita Feis was nu definitief . Zij zou haar hart uitstorten bij Antony Kok, in een correspondentie die twee jaar zou standhouden. In de briefwisseling is veel aandacht voor elkaars poëzie,en voor die van Van Doesburg. Op den duur raakt ze meer en meer gesteld op de zeer evenwichtige spoorwegbeambte; ze zouden elkaar zelfs enkele malen ontmoeten. ‘Het spijt me zoo, dat je een goede vriend van Theo bent.’ Volkomen gedesillusioneerd zou ze mettertijd geheel breken met alles wat met kunst te maken had. ‘Theo en ik moesten elkaar van den besten kant zien, altijd ‘hoog’ moesten we zijn en wat is daarvan geworden!’

In een van haar laatste brieven aan Kok, van l6 februari 1917, schreef ze nog: Kunst maakt de menschen slecht, ze degenereert. Is van weinig belang op de aarde.’

Intermezzo

‘ Ik heb dezer dagen vele ontroeringen gehad. Ik floot b.v. een liedje dat Maupie altijd zong van dien Hans en dien ezel. Mijn herinnering werd zijn. Dat zijn dáár op dat uur in die kamer te Tilburg, mèt dat gevoel van mijn vrienden om me te hebben, ontroerde me. lk reed ook wel langs zonnige wegen met Man, Frie, Helena! Ik liep ook wel in wonderlijke arabische nachten met mijn warmen vriend; met mijzelf; met jou. Ik -jij- wij keken op naar de sterren, die steeds hooger stegen en ons opvoerde naar het gebied der stilte. Daar was de maan te zien achter vreemde boomvormen, die als lange armen met kwaadaardige vuisten tegen het azuur donkerden. Dat alles ontroerde mij; ontroerde mij tot schreidens toe. Waar is dat alles! Hoe prachtig was dat toch daar in Brabant. Een herinneringsbeeld is altijd mooi en de wegen, die door Brabant gaan zijn altijd licht ! Ook ‘s – nachts! Ook ‘s – nachts ! Als ik fietste naar Alphen; Goirle; Berkel! Overal scheen dàt licht; overal was die stilte die aan de vergetelheid van den Droom herinnert. Het is mij of ik een jaar gedroomd heb. Dat jaar is als één minuut.’ (Theo van Doesburg aan Antony Kok, Utrecht 11 februari 1916)

 ‘Wat echter een veel grootere plaats in mijn muzikaal begrip heeft ingenomen is vorm. Denk eens aan die bomen zwart, tegen witte achtergrond, welke wij op een nacht in de Willem II straat bewonderden. Niets kwam het abstracte begrip van muziek zoo dicht nabij als die kleurlooze bomen.’ (Theo van Doesburg aan Antony Kok, 7 juni 1915) (6)

 

Heimwee

Nadat hij in februari 1916 was gedemobiliseerd, trok Van Doesburg bij zijn moeder in, die in Haarlem woonde. Een paar dagen eerder had Helena Milius Tilburg verlaten en zich in Leiden gevestigd,waar ze een baan had gevonden. Pas in januari 1917 zou ook Van Doesburg naar die stad verhuizen en er een atelier betrekken. Op 30 mei 1917 vond dan het huwelijk tussen de twee geliefden plaats.  De vrienden zouden een voor een uit Tilburg vertrekken, totdat ten slotte Antony Kok alleen achterbleef. Van Doesburg trachtte Kok over te halen een overplaatsing bij de spoorwegen te bewerkstelligen, ‘dan hadden wij een godenleven’.

In een brief aan Kok van 18 mei 1916 kijkt hij – door heimwee overmand – nog eens terug op zijn tijd in Tilburg. ‘Ik dacht voortdurend aan verleden jaar, toen ik nog te Tilburg was. Het leven daar, zoo zorgeloos en vrij met Lena altijd bij me lijkt mij een onberekenbaar geluk. Wat wilden wij feitelijk nog meer? Wat kwam het er op aan of ik in dienst was en in zoo’n grove pij rondliep? Vanaf het moment dat ik dien pastel: heimwee maakte te Utrecht ben ik niet meer zóó gelukkig geweest. Ik herinner mij niet ooit zoo vrij adem gehaald te hebben dan te midden der Oisterwijksche bossen. Wat waren wij gelukkig! Nu is alles verbrokkeld. Jij en Frie zijn de eenigsten resten van mijn, van ons geluk. Ik ben voortdurend met mijn gedachten te Tilburg. Ik zie voortdurend de Zomerstraat, de Heuvelstraat, de Stationsstraat en niet in het minst de Tuinstraat. Ach wat komt het er ook op aan of men in een groote of kleine stad woont. Niet de kwantiteit bepaalt ons geluk, de intensiteit.’

De correspondentie tussen Van Doesburg en Kok zou een van de belangrijkste bronnen worden voor onderzoek naar De Stijl en zijn enige redacteur. (7) De studies daarover vereisen inmiddels een aardige boekenplank.

En Kok, hij ploeterde voort op het Tilburgse station tot aan zijn pensionering in 1942. Hij raakte door zijn vriend betrokken bij De Stijl en maakte zo opnieuw vrienden, zoals Piet Mondriaan en Kurt Schwitters, ook al niet de geringsten in de rijen van Europese kunstenaars. Maar bovenal zou hij zijn vriend zonder enig voorbehoud steunen, en zijn verdere avonturen volgen. En de anderen? Maurits Manheim werd in het najaar van 1915 wegens neurotische aandoeningen opgenomen in een inrichting in de buurt van Zutphen. Agnita Feis was duidelijk aangedaan toen ze hem daar in januari 1916 had bezocht. Ze schreef aan Kok: ‘Woensdagmiddag heb ik Mau Manheim bezocht. Hoewel hij normaal sprak en zich alles herinnerde kreeg ik een zeer droevige indruk van hem, zoodat ik moeite had me goed te houden. Vreeselijk dat zoo’n jong leven totaal verwoest is en dan een jongen in wien zooveel goeds en menschelijks was.’ Manheim keerde in 1917 terug naar Amsterdam, de stad waar zijn ouders woonden. In het begin van de jaren dertig wordt hij opnieuw opgenomen;voor het laatst. Maurits Manheim, verschoppeling bij uitstek, Jood, homoseksueel en krankzinnig verklaarde, werd in 1943 in Auschwitz vermoord.

Op het gevaar af dat dit verhaal op een Griekse tragedie gaat lijken, wil ik toch nog verslag doen van een dramatisch voorval dat tot het vertrek van Frie Milius zou leiden. Op 4 augustus 1916 schreef Van Doesburg een furieuze brief aan zijn vriend Kok: ‘Ik heb een mooi staaltje van dien vuilen (…) gehoord. Die smerige groene kikker heeft Frie aangerand. Zoodra ik te Tilburg kom zal ik met die heer ‘spreken’. Zeg Frie vooral dat ze er nooit meer komt. Het is voor mij een kleine moeite hem aan de kaak te stellen in de Controleur, als Frie dat wil. Dan moet hij uit Tilburg verdwijnen.’ De aanrander was een Tilburgse huisarts,die niet zo’n beste reputatie had bij sommige van zijn vrouwelijke patiënten, zoals mij uit andere bronnen is gebleken, en die al lange tijd bevriend was met de familie Milius. Hij was nota bene een van de eersten die zich, samen met zijn vrouw, uitsprak tegen Helena Milius’ omgang met de gehuwde Van Doesburg. Of de laatste hem nog heeft ‘gesproken’ is niet bekend. Frie Milius zou geruisloos uit Tilburg verdwijnen; na korte tijd in Nijmegen te hebben gewoond, vestig deze zich in Utrecht. In de correspondentie blijft ze verder onbesproken.

Het huwelijk tussen Theo van Doesburg en Helena Milius was maar een kort leven beschoren. De vrouw die in 1915 nog een van haar brieven ondertekende met ‘Je vrouw in alle eeuwigheid’, zou in 1923 van hem scheiden. Het zegt iets over de menselijke maat van eeuwigheid. Van Doesburg was in 1921 met de conversatoriumstudente Nelly van Moorsel begonnen aan wat een tienjarige zwerftocht door Europa zou worden. Helena Milius bleef de administratie van De Stijl voeren en Nelly van Moorsel volgde de onstuimige Van Doesburg tot zijn dood in 1931. Nelly van Moorsel, maar ook Helena Milius zouden Van Doesburgs idealen tot het einde van hun leven trouw blijven. (8)

‘Ik ben naar de begrafenis geweest (crematie in Westerveld) en toen we zo goed als langs Kok kwamen, zijn we even bij hem aangegaan, want ik had hem zeker in een jaar niet gezien. Hij vroeg of hij mocht meerijden, omdat hij er ook graag bij wilde zijn, maar het bezwaarlijk vond er te komen. We reden dus met zijn drieën door, maar Kok is in de auto blijven zitten. Er was een enorme belangstelling, alle mensen konden niet in de aula. Kok en ik hebben nog even staan praten met Wils en Rietveld, van de anderen kende ik er maar weinig.’ (Helena Milius aan Nelly van Moorsel over de dood van de architect J.J.P. Oud, Den Haag 21 september 1963).

 

Een aantal aspecten van Theo van Doesburgs relatie met Tilburg zijn noodgedwongen buiten beschouwing gebleven. Op drie daarvan wil ik in het kort nog even ingaan.

De Wetenschappelijke Kring

Op 9 februari 1917 hield Theo van Doesburg in Tilburg een lezing voor de leden van de toen tien jaar oude Wetenschappelijke Kring. Uit de briefwisseling valt op te maken dat de lezing aanvankelijk half januari gehouden zou worden, maar om niet te achterhalen redenen werd uitgesteld. In geen van de Tilburgse kranten is een aankondiging of een verslag van de lezing te vinden. Dat is niet zó verwonderlijk, omdat de Kring in die dagen een behoorlijk exclusieve club was. Verder is tijdens de Tweede Wereldoorlog ook het archief van de jaren 1907-1934 zoekgeraakt, als gevolg van de arrestatie van de toenmalige secretaris. (9)

Desondanks is er nog wel wat aardigs over te melden. De tekst van de lezing, die de titel Het aesthetisch beginsel der moderne kunst droeg, is nog voorhanden. Ze werd in 1919 met twee andere lezingen uitgegeven onder de titel Drie voordrachten over de nieuwe beeldende kunst, en in 1983 herdrukt in De nieuwe beweging in de schilderkunst (en andere opstellen). Op 30 november 1916 had Van Doesburg voor de eerste maal Het aesthetisch beginsel der moderne beeldende kunst in Haarlem voorgedragen. Hij illustreerde zijn betoog met lichtbeelden van o.a. Rafaël, Cézanne en Picasso. Hoe primitief het soms toeging, blijkt uit een briefkaartje aan Kok naar aanleiding van een lezing in Amersfoort in januari 1918. ‘In Amersfoort had ik veel succes alleen waren de attributen niet in orde. Er moest met een oud tooverlantaarntje op pootjes geprojecteerd worden op je oude hemd en een stuk laken.’

Hoewel er dus weinig feitelijke gegevens over de lezing in Tilburg bewaard zijn gebleven, bestaat er een passage in een roman die hier op van toepassing zou kunnen zijn. Let wel! het gaat om een roman: Spanningen van Til Brugman, uit 1953. Zelfs al houden we voor ogen dat het hier om fictie gaat; dan nog zijn de overeenkomsten met Van Doesburgs praktijk als rondtrekkend propagandist voor de moderne kunsten té opvallend.

Til Brugman, levensgezellin van de kunstenares Hannah Höch, heeft de Van Doesburgs goed gekend, zoals ze ook bevriend was met Schwitters, Mondriaan en Rietveld. Ze publiceerde (net als Kok) klankgedichten in De Stijl en Merz. In een recente publikatie over haar wordt de door mij bedoelde passage een beschrijving van de Dada-veldtocht van 1923 genoemd. (10)

In de hoofdpersoon van de roman, meubelmakerszoon en architect Dick Belders, zou Gerrit Rietveld zijn geportretteerd. De tweede veronderstelling is niet onacceptabel; de eerste is minder waarschijnlijk. De beschrijving toont nauwelijks overeenkomsten met de vele verslagen die van de Dada-veldtocht bewaard zijn gebleven.

Ook al had Van Doesburg op 9 februari 1917 nog geen wetenschap van het in 1916 in Zürich ontstane dadaïsme, en zou De Stijl pas in oktober van dat jaar voor het eerst verschijnen; toch laat Til Brugmans personage Thomas Lange, propagandist van de avant-garde, ons zien hoe het eraan toe zou kunnen zijn gegaan. Spanningen speelt tijdens de Tweede Wereldoorlog. De architect Dick Belders denkt terug aan zijn ontmoeting met Thomas Lange in Tilburg. (11)

‘Toen was er in deze stad van keibuters iemand van de avant-garde een voordracht komen houden, in het achterzaaltje van Concordia, vandaag al lang afgebroken om voor een monsterachtige bioscoop plaats te maken (…) Voor amper twintig mensen had deze apostel van het nieuwe levensbesef staan praten. Hij had gevloekt en geketterd, de geloofsbelijdenis van De Stijl tegelijk met het ogenschijnlijk potsierlijke, metterdaad uiterst opruiende evangelie van Dada verkondigd, een hymen, die hij tot eigen vermaak maar meteen zou inzegenen. De projectielantaarn was natuurlijk weer eens niet in orde geweest. Maar ook met krijt op een haastig schoolbord kon deze propagandist aangesleept der abstracte kunst laten zien hoe stijl er zonder stileren uitzag.’ Thomas Lange verhaalde over medestanders in Frankrijk, Duitsland en Italië, over Malewitsj en Tatlin. ‘In optocht waren hij en ettelijke andere verbijsterde enthousiasten met de spreker naar een kroeg getogen die in de gegeven stemming de aannemelijkste in Tilburg leek.’ Daar werd de discussie over poëzie, over kunst en architectuur voortgezet. En hoewel het er in Café Marinus aan de Monumentstraat bij de bedaarde leden van de Wetenschappelijke Kring wel niet zo zal zijn toegegaan, het slot dat Til Brugman aan deze passage wel de weet te geven,levert misschien mooiste regels op die ooit aan De Stijl zijn besteed. ‘Tegen het sluitingsuur had hij met de waardin gedanst en haar plechtig verzekerd, dat haar boezemen billen, de omvang in aanmerking genomen, expressionistische elementen waren, die in De Stijl eens en voor al waren overwonnen. In éen woord, het was groots geweest.’

Annie

‘Wat zal dat een verandering voor Annie en jou zijn! Hoe gaat het op de ‘Roomsche-natuurlijke’-school. Zal heer pastoor haar zieltje niet verontreinigen? Waak! Het zal een saaie boel zijn nu Annie er niet is om 2 uur. Voor haar is het misschien nog erger dan voor jou.’ Antony Kok moet erg op de kleine Annie gesteld zijn geweest, maar ook Theo van Doesburg had een zwak voor haar. Ze stuurde hem tekeningen. ‘Zeg maar dat Doesje het erg mooi vindt en het in zijn kamer heeft opgehangen.’ Een paar weken later: ‘Ik zal er langzamerhand een museum van kunnen beginnen.’ Er zijn opmerkelijk veel verwijzingen naar Annie in de correspondentie tussen de twee vrienden. ‘Hoe maakt Annie het toch! Kus haar voor mij en groet de familie!’

Annie was de enige dochter van Bart van Beurden; hij had ook nog drie zonen. Van Beurden was wisselwachter bij de spoorwegen en woonde in die tijd in de Bokhamerstraat. Antony Kok was al lang met de familie bevriend voordat hij in 1915 een soldaat meebracht. De kleine blonde Annie was toen drie jaar, ‘soldaat’ kon ze niet uitspreken en ze noemde Van Doesburg dan ook ‘daatje’. Tot in de jaren twintig stuurde hij haar nog kaartjes, ergens uit Europa, afzender: ‘daatje’.

De nu 77-jarige Annie van Beurden herinnert zich Van Doesburg nog wel; hoe ze bij hem op schoot zat en dat hij eens speelgoed meebracht; een doos met gekleurde kartonnen blokjes. Ter gelegenheid van haar geboorte op 19 mei 1912 schreef Kok het gedicht Annie. De twee vrienden zouden het door Kok later bewerkte gedicht regelmatig bespreken. In 1915 schreef Theo van Doesburg ook twee gedichten die een kind tot onderwerp hadden. Het gedicht Kindje droeg hij op aan Antony Kok, en het bekende Kinderwereld, dat later nog in De Stijl zou worden gepubliceerd, gaat over een klein meisje met blauwe in ogen; een ‘kleine danseres pantomime’.

Soms kun je ze er nog zien wandelen, langs het spoor, ter hoogte van de Bokhamerstraat, de druk pratende en gebarenmakende soldaat, en de rustige wat deftige spoorwegbeamte met zijn grijze hoed. Dat is meestal rond de middag. Misschien lopen ze wel achter een kinderwagen met daarin een klein meisje; Kok deed dat wel meer. Het werd door de buurt maar excentriek gevonden.

 

In Memoriam

Theo van Doesburg overleed op 7 maart 1931 in Davos. Een dag later stelde Nelly van Moorsel Kok hiervan op de hoogte.

‘In den nacht van vrijdag op zaterdag om 2 uur is Does door een hartklopping indirect door ‘n asthma-aanval gestorven. Hij was geheel buiten kennis. (…) Voor mij is het alles nog een droom, en ik word de werkelijkheid niet bewust. Lena komt heden, zij weet het nog niet, ik heb getelegrafeerd dat hij zwaar ziek is.’

Het moet voor Kok een zware slag zijn geweest. Onmiddellijk schreef hij een necrologie, waarin hij zijn stadgenoten herinnerde aan Van Doesburgs lezing voor de Wetenschappelijke Kring, en aan de diensttijd die hij in Tilburg had doorgebracht. Het manuscript bevindt zich nu in de nalatenschap van Nelly van Moorsel. ‘Het werk dat door dezen pionier eener geheel nieuwe kunst, vooral na 1914 is gewrocht, is van zóó geweldige beteekenis en van zoo grooten invloed geweest op het denken over en werken in kunst dat onze stad er zich op beroemen mag dat een groot man als hij, juist in het begin van zijn grooten strijd tegen afgedane kunstbegrippen, behoorde. tot onze stadgenooten (…) Zijn genie was veelzijdig, als dichter, schrijver, schilder en architect heeft hij vele en belangrijke werken nagelaten, waarvan veel niet bekend en nog veel meer niet gewaardeerd wordt. Officieel is hij nooit en nergens erkend geworden. Daarvoor was hij te open. Daarvoor was hij den tijd van zijn tijdgenoten te veel voor. Waar hij kwam konden kleinen niet meer groot schijnen.’

Geen van de Tilburgse kranten had belangstelling; dat moet hem pijn hebben gedaan.

Noten:

1) De feiten met betrekking tot de mobilisatie in Tilburg zijn ontleend aan: Drs. A.M.P. Kleijngeld, Gemobiliseerde militairen in Tilburg tijdens de Eerste Wereldoorlog, Tilburg 1983.

2) Wie de bewoners van dit pand waren, is niet meer te achterhalen. De persoonsgegevens tussen 1910 en 1920 zijn bij de brand bij het toenmalige gemeentehuis van Goirle ‘De vijf bogen’ verloren gegaan. Er zijn nog wel enkele foto’s van dit pand bewaard gebleven.

3) De correspondentie van Theo van Doesburg, Antony Kok, Helena Milius, Maurits Manheim berust voor een belangrijk deel bij de Rijksdienst Beeldende Kunst in ‘s-Gravenhage. Ze is afkomstig uit de nalatenschap van Nelly van Moorsel. De citaten zijn grotendeels afkomstig uit de door mij geraadpleegde brieven van deze collectie (Schenking Van Moorsel) en uit brieven in particulier bezit.

4) De mogelijkheid dat Van Doesburg en Manheim elkaar al uit Amsterdam kenden, is niet uitgesloten. Manheim bezocht zijn ouders daar nog regelmatig.

5) Helena Milius was de dochter van Hendrik Christoffel Milius die – net als Antony Kok – bij de spoorwegen werkzaam was, en ook in de Tuinstraat woonde. Milius op nr. 96 en Kok (vanaf 1908) op nr. 58. Hendrik Milius moet een redelijk prominente Tilburger zijn geweest.Hij was in 1909 een van de organisatoren van de internationale tentoonstelling ‘Stad Tilburg’ (In het comité had ook E. Elias zitting!) Hendrik Milius overleed in 1910. Een jaar later verhuisde de toen 23-jarige Helena met haar een jaar jongere zuster, de onderwijzeres Frederica, en haar stiefmoeder naar de Zomerstraat. Vanaf 1912 woonden de twee zusters daar alleen.

6) Het gedicht Nacht, uit Nieuwe Woordbeeldingen, werd door Theo van Doesburg in deze vorm in De Stijl gepubliceerd. Het gedicht bevat een drukfout: uitstaat moet zijn uitstoot.

7) De Stijl had in 1918 200 abonnees. Behalve Kok, die zelf in het tijdschrift publiceerde, was ook de binnenhuisarchitect Henri Dreesen uit de Nieuwlandstraat op De Stijl geabonneerd. Een jaar later kwam er nog een Tilburger bij nl. N. Eman, tekenleraar van het Odulphuslyceum.

8)  Antony Kok vertrok in 1952 naar Haarlem, hij stierf daar in 1968. Helena Milius overleed een jaar later in ‘s-Gravenhage en Nelly van Moorsel in 1975 in Parijs.

9 Ir. Rob van Putten, ‘Schetsen uit het leven van een tachtigjarige’, Tilburg, jrg 5, nr. 1, april 1987 (over de Wetenschappelijke Kring).

10) Myriam Everard, ‘Til Brugman (1888-1958)’, Lust en Gratie, nr. 19. Herfst 1988.

11) Til Brugman, Spanningen, Amsterdam 1953, pp. 85-87.

Bronnen

I.K. Bonset, Nieuwe Woordbeeldingen. De gedichten van Theo van Doesburg, met een nawoord van K. Schippers, Amsterdam 1975.

I.K. Bonset, Verzen uit 1914, met een nawoord van Marco Entrop, Bedum 1987.

Hans Dollinger, Mr. G.B.J. Hilterman, Geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog in foto’s en documenten, Baarn 1968/1969 (6 dln).

A.H. Feis, Oorlog. Verzen in staccato, met een nawoord van W. de Graaf, Woubrugge 1981.

Hannah L. Hendrick, Theo van Doesburg. Propagandist and Practioner of the Avant-garde, 1909-1923, Ann Arbor 1980.

Jef van Kempen en Rolf Janssen, ‘Antony Kok. Tilburgs dichter en denker’, Actum Tilliburgis, jrg. 13, nr. 4, 1982.

Jef van Kempen en Rolf Janssen, ‘Een verwijzing naar De Stijl op het centraal station in Tilburg’, Tilburg, jrg. 2. nr.2 . 1984.

Antony Kok, Met weinig woorden. De experimentele gedichten 1915-1923, met een nawoord van W. de Graaf, Woubrugge 1984.

Peter Rühmkorf , Expressionistische Gedichte, Berlin 1983.

K. Schippers, Holland Dada, Amsterdam 1974.

Jon Silkin, The Penguin book of First World War poetry London 1981. De Stijl, jrg. 1917-1932.

Evert van Straaten, Theo van Doesburg 1883-1931, Den Haag 1983.

Van Doesburgarchief (schenking Van Moorsel), Rijksdienst Beeldende Kunst ‘s-Gravenhage, Gemeentearchief Tilburg, Nijmegen, Amsterdam, Goirle, Bibliotheek Stedelijk Van Abbemuseum Eindhoven, Mevr. v.d. Zande-v. Beurden, Rolf Janssen, Marco Entrop.

Verantwoording

Het gedicht Oorlog uit 1914 werd eerder alleen gepubliceerd als facsimile in de uitgave van Nieuwe Woordbeeldingen (1975). Het gedicht aan Haar werd in 1987 voor het eerst afgedrukt in Verzen uit 1914, en IK KOM uit 1915 in 1968 in de catalogus n.a.v. de Van Doesburg expositie in het Stededelijk Van Abbemuseum in Eindhoven. Uwe Liefde… Aan Haar werd op 20 februari 1915 in Eenheid gepubliceerd (nr. 246, pp. 1-2), en nooit meer herdrukt. Het gedicht Nacht uit 1915 werd door Van Doesburg opgenomen in De Stijl (Anthologie-Bonset), jrg. 4, no. 11, november 1921 (zie noot 6).

(Ik kom en breng een hemel hier op aarde werd eerder gepubliceerd in: Tilburg tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, september 1989)

Jef van Kempen: Ik kom en breng een hemel hier op aarde.
Theo van Doesburg in Tilburg

© kemp=mag poetry magazine

More in: *War Poetry Archive, Archive K-L, EXPRESSIONISM, DADA & DE STIJL, SURREALISM, Jef van Kempen, Theo van Doesburg


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature