New

  1. Bluebird by Lesbia Harford
  2. Prix Goncourt du premier roman (2023) pour “L’Âge de détruire” van Pauline Peyrade
  3. W.B. Yeats: ‘Easter 1916’
  4. Paul Bezembinder: Nostalgie
  5. Anne Provoost: Decem. Ongelegenheidsgedichten voor asielverstrekkers
  6. J.H. Leopold: O, als ik dood zal zijn
  7. Paul Bezembinder: Na de dag
  8. ‘Il y a’ poème par Guillaume Apollinaire
  9. Eugene Field: At the Door
  10. J.H. Leopold: Ik ben een zwerver overal
  11. My window pane is broken by Lesbia Harford
  12. Van Gogh: Poets and Lovers in The National Gallery London
  13. Eugene Field: The Advertiser
  14. CROSSING BORDER – International Literature & Music Festival The Hague
  15. Expositie Adya en Otto van Rees in het Stedelijk Museum Schiedam
  16. Machinist’s Song by Lesbia Harford
  17. “Art says things that history cannot”: Beatriz González in De Pont Museum
  18. Georg Trakl: Nähe des Todes
  19. W.B. Yeats: Song of the Old Mother
  20. Bert Bevers: Großstadtstraße
  21. Lesbia Harford: I was sad
  22. I Shall not Care by Sara Teasdale
  23. Bert Bevers: Bahnhofshalle
  24. Guillaume Apollinaire: Aubade chantée à Laetare l’an passé
  25. Oscar Wilde: Symphony In Yellow
  26. That Librarian: The Fight Against Book Banning in America by Amanda Jones
  27. When You Are Old and grey by William Butler Yeats
  28. Katy Hessel: The Story of Art without Men
  29. Alice Loxton: Eighteen. A History of Britain in 18 Young Lives
  30. Oscar Wilde: Ballade De Marguerite
  31. Anita Berber: Kokain
  32. Arthur Rimbaud: Bannières de mai
  33. Algernon Charles Swinburne: The Complaint of Lisa
  34. The Revelation by Coventry Patmore
  35. Guillaume Apollinaire: Annie

Categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·

 

  1. Subscribe to new material: RSS

Theodor Fontane: Frühling

Theodor Fontane

(1819–1898)

 

Frühling

 

Nun ist er endlich kommen doch

In grünem Knospenschuh;

“Er kam, er kam ja immer noch”,

Die Bäume nicken sich’s zu.

 

Sie konnten ihn all erwarten kaum,

Nun treiben sie Schuss auf Schuss;

Im Garten der alte Apfelbaum,

Er sträubt sich, aber er muss.

 

Wohl zögert auch das alte Herz

Und atmet noch nicht frei,

Es bangt und sorgt: “Es ist erst März

Und März ist noch nicht Mai.”

 

O schüttle ab den schweren Traum

Und die lange Winterruh:

Es wagt es der alte Apfelbaum,

Herze, wag’s auch du.

 

Theodor Fontane poetry

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive E-F, Theodor Fontane

Joep Eijkens: Brief encounters (06)

Joep Eijkens: Brief Encounters (06)

© Joep Eijkens photos 2005 – 2011

fleursdumal.nl magazine

More in: Joep Eijkens Photos

Menno ter Braak: Het fantastische. De Verhalen van Belcampo

Menno ter Braak

Het fantastische

De Verhalen van Belcampo

Nog dikwijls hoort men de mening verkondigen, dat het fantastische element in de litteratuur het absolute tegendeel is van het nuchtere, verstandelijke, logische. Fantasie is blijkbaar voor hen, die er zo over denken, het inbegrip van alles, wat vaag, warrelig, griezelig en ongemotiveerd is, of ook wel van het sentimentele en vertederende in tegenstelling tot het koele en onverbiddelijke. Misschien herinnert men zich nog het misbaar, dat destijds losgebroken is naar aanleiding van de rede van burgemeester de Vlugt, die aan de Nederlandse litteratuur fantasie ontzegde. Bij de discussies over die inderdaad verre van heldere uiteenzetting bleek wel meer dan voldoende, dat ‘fantasie’ een zeer rekbaar en zelfs zeer onzakelijk gebruikt begrip kan zijn; en de vraag: is de Nederlandse litteratuur gespeend van fantasie? kan men dan ook wel rangschikken bij de vragen, die men evengoed beamend als ontkennend kan beantwoorden zonder een sterveling te benadelen of een revolutie te ontketenen. Er is b.v. evenzeer ‘fantasie’ voor nodig om een roman als Bernard Bandt te schrijven, die toch geenszins het type van de avonturenroman vertegenwoordigt, als om een detectiveverhaal te verzinnen; dat men de verhalen van Poe gewoonlijk ‘fantastisch’ noemt en dat de Nederlandse auteur Bordewijk zijn aan Poe verwante eerste bundel Fantastische Vertellingen heeft gedoopt, zal, dunkt mij, niemand tot de conclusie verleiden, dat Herman Robbers het zonder fantasie moest stellen. Als men zegt, dat Poe ‘meer fantasie’ had dan Robbers, bedoelt men daarmee, dat Poe in staat was zich te verplaatsen in een wereld, die buiten of naast de ‘reële’ wereld lag, en dat Herman Robbers zich strikt gehouden heeft aan het huiselijk milieu van zijn tijd; maar ook daarmee is men nog niet veel nader gekomen tot de betekenis van het fantastische in de litteratuur. Immers: de schrijver Arij Prins (wiens werk door Robbers zelf is ingeleid) heeft in zijn Heilige Tocht ook geen moeite gespaard om los te komen van het burgerlijke Hollandse milieu en zelfs teruggegrepen op een middeleeuwse episode om vooral maar met zijn personages te kunnen verkeren in een onwerkelijke wereld; en toch zou ik aarzelen om op grond van deze overeenkomst Prins naast Poe te zetten, als het er om gaat precies te zeggen, wat ‘het fantastische’ eigenlijk is. Prins heeft zo ongeveer met alle ‘normale’ wetten van de litteratuur gebroken; hij heeft misschien een grote dosis schildersfantasie gehad; maar datgene, wat een boek (dat men toch pleegt te lezen, en niet als een schilderij te bekijken!) werkelijk fantastisch maakt, ontbreekt hem te enenmale. Hij doet de zinsbouw geweld aan, hij tracht met woorden gloeiende kleuren te suggereren, hij maakt de logica van de geschiedenis, waarom het gaat, tot een aanfluiting, hij doet kortom, alle pogingen om het ‘fantastische’ te zoeken in een protest tegen de middelen, waarmee de litteratuur gewoonlijk werkt; maar al die moeite kan niet voorkomen, dat één passage van Poe, die zich van een ‘normale’ zin en een sobere woordkeuze bedient, ons tienmaal meer overtuigt en tienmaal minder verveelt dan de uitvoerigste beschrijvingen van Arij Prins. Wanneer ik dus moest kiezen tussen de fantasie van Arij Prins en die van Herman Robbers, zou ik geen ogenblik aarzelen en op Robbers wedden!

De z.g. fantastische litteratuur onderscheidt zich dus van de andere litteratuurgenres niet in de eerste plaats, zoals wel eens wordt aangenomen, door een verzonnen wereld, maar door een eigen wereld, die haar bekoring juist ontleent aan het feit, dat zij gedeeltelijk met de ‘normale’ wereld samenvalt. Vandaar, dat de bloedigst verzonnen verhalen over romantische prinsen (ditmaal zonder hoofdletter) en zonderlinge krankzinnigen ons ijskoud laten, zodra wij het gevoel hebben, dat de schrijver maar wat uit zijn duim zuigt (vermoedelijk, omdat hij niet in staat is zich in de ‘normale’ litteratuur een behoorlijk bestaan te scheppen); het fantastische begint pas waarlijk macht over ons te krijgen, wanneer wij (naast het gevoel van weggehaald te worden uit dagelijkse verhoudingen)tevens het gevoel hebben, dat het gehele proces ons iets aangaat. Kenmerkend voor de schrijver van goede fantastische litteratuur is, dat hij het contact met de alledaagse ‘werkelijkheid’, waarvan hij afstand doet door de lezer b.v. naar een onbewoond eiland of naar een sprookjesmilieu te verplaatsen, door andere middelen weer herstelt… opdat het ons iets aanga; en de schrijver van slechte fantastische litteratuur herkent men nergens zo snel aan als aan zijn gemis aan middelen om dat contact te herstellen; hij springt maar in zijn nieuwe wereldje rond, dat hem geen enkele verantwoordelijkheid oplegt ten opzichte van de hem omringende mensen en toestanden, en vindt het blijkbaar al een kranig stuk werk, dat hij zoveel uit zijn duim heeft kunnen zuigen. Men weet, dat er van die romans bestaan, die men voor een uiterst gering bedrag wekelijks in eindeloze vervolgen thuis kan krijgen; de mensen, die deze romans over Nick Carter, Lord Lister en aanverwante figuren samenstellen, zijn duimzuigers van de eerste rang, maar de lezers, wie deze avonturen iets aangaan, zijn nu niet bepaald de beste lezers; het zijn de lezers die er al content mee zijn, als zij zich een avondje tussen brillanten en revolvers kunnen ophouden, waarmee zij in hun huis-, tuin-en keukenbestaan niet geregeld in aanraking komen, en die behoefte hebben aan sneeuwwitte en koolzwarte zielen, aan een duimgezogen wereld van het gemeenste kwaad en het versuikerdste goed derhalve. De goede fantastische schrijver echter beschikt over veel meer genegenheid voor het ‘normale’ (en ook veel meer kennis vàn dat ‘normale’), dan sommige lezers denken; hij heeft zich niet op het fantastische geworpen om zich aan de consequenties der nuchtere alledaagsheid te onttrekken, maar om in het spel zijner fantastische verhoudingen de dingen van het alledaagse des te scherper te doen uitkomen. Hoe? Dat hangt van de middelen af, die de fantastische litteratuur tot haar beschikking heeft. Er zijn fantasten, die de fantasie als satyrisch wapen gebruiken om de wereld te hekelen in een schijnbaar onschuldige verbeelding (Gulliver’s Travels van Swift); er zijn er ook, die een zachtmoedige ironie verkleden als sprookje (Andersen); er zijn honderd andere mogelijkheden, er is zelfs de pure fantasie om de fantasie, maar op een of andere manier weet de goede ‘fantast’ ons toch te interesseren voor zijn nieuwe wereld, door haar een (misschien bijna onzichtbaar) verband te geven met de ‘oude’ wereld, waaraan hij in zijn verbeelding ontsnapte. Zijn logica moge nog zulke zonderlinge verbuigingen en krommingen vertonen, ergens zal de lezer ontdekken, dat zij betrekking heeft op de ‘normale’ logica van het krantenbericht en de rechtspraak; juist doordat de twee werelden gedeeltelijk samenvallen, krijgt het fantastische element waarde, contrastwaarde.

Het boekje, naar aanleiding waarvan ik deze beschouwing over het fantastische geef, is een uitstekend voorbeeld van goede fantastische litteratuur, geheel afgezien van de verdere kwaliteiten: De Verhalen van Belcampo hebben bij hun verschijnen enige tijd geleden een zeker opzien gebaard, en niet geheel ten onrechte. Deze auteur, die zich achter het pseudoniem ‘Belcampo’ verbergt, is, hoe men verder ook over het belang van zijn verhalen moge denken, ongetwijfeld iemand, die een fantast is en het dus niet alleen maar wil schijnen.  Men heeft in verband met zijn boekje namen genoemd als Lautréamont en Jarry, naar het mij voorkomt zonder grond; want ook al is er wel overeenkomst te construeren tussen deze en gene fantasten, ik ben er van overtuigd, dat de verhalen van Belcampo zonder directe invloed van genoemde schrijvers zijn ontstaan. Enkele ervan heb ik trouwens tien jaar geleden in het Amsterdams Studentenweekblad Propria Cures gelezen; de schrijver Belcampo genoot toen een zekere vermaardheid in Amsterdamse studentenkringen. Dat wil overigens niet zeggen, dat men zijn werk kan onderbrengen bij de ‘studentenhumor’; het heeft zeker wel studentikoze eigenschappen, maar die zijn voor het merendeel van de verhalen niet typerend; het studentikoze is misschien een onderdeel geweest van Belcampo’s fantastische verhouding tot de wereld, want de situatie van de student heeft nu eenmaal wat fantastisch’, gegeven de eigen maatschappijvorm en de hartstochtelijke rebellie tegen de ‘normale’ maatschappij. De student is een bohémien zonder bohème en mutatis mutandis zou men dat ook wel van de auteur Belcampo kunnen zeggen, mits men dan tevens in rekening brengt, dat de gewone studentikoze grappigheid een voorbijgaand verschijnsel is, terwijl de fantasie van Belcampo samenhangt met de structuur van zijn bijzondere persoonlijkheid. De beste verhalen uit dit bundeltje zijn dan ook iets meer dan grappigheid, zij gehoorzamen aan een eigen, originele logica, die haar waarde ontleent aan de inbreuk, die zij op de alledaagse logica maakt, waarmee zij toch gedeeltelijk samenvalt. Men zou even geneigd zijn aan verwantschap met de poëzie van Piet Paaltjens te denken (die immers ook op studentikoze bodem ontstond); maar de ‘Weltschmerz’ is bij Belcampo meestal verborgen achter de grillige bokkensprongen van zijn beweeglijke geest, hoewel het romantische gevoel van vijandige eenzaamheid onloochenbaar op de achtergrond aanwezig is en in het laatste verhaal ‘Bekentenis’ (de geschiedenis van een ‘ik’, die zichzelf ontmoet als een ander, een getrouwd man; een geval van splitsing in de persoonlijkheid, dat ook de psychiater zal interesseren) zelfs heel duidelijk naar voren komt.

Om een voorbeeld te geven van Belcampo’s originele logica, neem ik een passage uit het verhaal ‘Liefdes Zegepraal I’. De ‘held’ van het verhaal, Theophilus, heeft een advertentie geplaatst en krijgt daarop een brief.

‘De volgende dag kwam er een brief, in paarse inkt, de letters vlijmscherp, als met een naald getrokken. Wie ze las sneed zich. Er stond niet veel in.’

Uit deze drie zinnen kan men gemakkelijk concluderen, in hoeverre de logica van Belcampo samenvalt met de alledaagse logica en in hoeverre zij verrast door daarvan af te wijken. De brief in paarse inkt met vlijmscherpe letters is het product van een ‘normale’ redenering. De woorden ‘wie ze las sneed zich’ maken plotseling de lang vergeelde uitdrukking ‘vlijmscherp’ tot een werkelijke scherpte, n.l. die van een mes, zodat het effect van de vlijmscherpe letters de lezer nog meer kerft dan anders het geval zou zijn geweest; hij is nu in een toestand gebracht, die het hem mogelijk maakt aan een geweldig belangrijke brief te geloven. Maar Belcampo bewijst zijn meerderheid door de weer even onverwachte toevoeging: ‘Er stond niet veel in.’ De slag is volkomen raak; want de lezer weet nu, dat Belcampo zich niet laat imponeren door een vlijmscherp handschrift en dus meer op zijn hoede is voor bedrieglijke illusies, dan men uit de eerste twee zinnen kon opmaken.

Een passage als deze geeft de fantasie van Belcampo op haar best: rijk aan onverwachte contrasten, die hun charme ontlenen aan hun plaats in het kader van een ‘normale’ redenering. Een van de beste verhalen is, juist door deze ‘contrastmontage’, de geschiedenis van de uitvinding van een ‘oud’ volksgebruik te Rijssen, dat het beroemde eeuwenoude ‘vlöggeln’ in Ootmarsum concurrentie moet aandoen, teneinde vreemdelingen te trekken: ‘Het Plan van der Aa’; jammer genoeg wordt de historie tegen het slot, als het vernuftig geconstrueerde vuurfeest in een werkelijke orgie ontaardt, ietwat goedkoop, maar de wijze, waarop men het ‘oude gebruik’ organiseert en exploiteert, is in het bijzonder voor deze tijd kostelijk van satyrisch effect. Het vuur speelt bij Belcampo ook elders trouwens een grote rol, evenals de kosmische verschijnselen en hemellichamen, die hij bij voorkeur in voetbal- en andere huiselijke termen bespreekt. Een soort komische zakelijkheid in de mededeling doet het hoogste afdalen tot het peil van Belcampo’s wereldadministratie; de eigen wereld van Belcampo heeft duidelijk een eigen radersysteem, dat in de practijk op papier uitstekend functionneert; zijn visioen van de aarde over tienduizend jaar (‘Voorland’) heeft zulk een practische inslag; het geeft n.l. de practijk van de kunstmens, die volgens een eenheidsprocédé gefabriceerd wordt en daarom (o paradox) individuele maskers nodig heeft om de herkenning mogelijk te maken.

Belcampo’s verhalen staan voortdurend op de grens; meermalen glijden zij af naar het vulgair-grappige, waarmee de auteur ook wel raad weet; maar neemt men dit werk op zijn best, dan getuigt het van een zeer ongewone en vooral door zijn nuchterheid fantastische verhouding tot de dingen, waartoe men meestal helemaal geen verhouding meer heeft, omdat men verzuimt er zich rekenschap van te geven.

Menno ter Braak over Belcampo

Menno ter Braak, ‘Het fantastische’ In: Verzameld werk. Deel 5 (1949)

kempis.nl poetry magazine

More in: Belcampo, Menno ter Braak

Heinrich von Kleist: Der höhere Friede

Heinrich von Kleist

(1777-1811)

 

Der höhere Friede

 

Wenn sich auf des Krieges Donnerwagen

Menschen waffnen, auf der Zwietracht Ruf,

Menschen, die im Busen Herzen tragen,

Herzen, die der Gott der Liebe schuf:

 

Denk´ich, können sie doch mir nichts rauben,

Nicht den Frieden, der sich selbst bewährt,

Nicht die Unschuld, nicht an Gott den Glauben,

Der dem Hasse wie dem Schrecken wehrt;

 

Nicht des Ahorns dunkelm Schatten wehren,

Daß er mich im Weizenfeld erquickt,

Und das Lied der Nachtigall nicht stören,

Die den stillen Busen mir entzückt.

 

Heinrich von Kleist poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, Heinrich von Kleist, Kleist, Heinrich von

Ton van Reen: EEN NOG SCHONERE SCHIJN VAN WITHEID. Een winterverhaal

Ton van Reen

EEN NOG SCHONERE SCHIJN VAN WITHEID

Een winterverhaal

Het was lekker warm in de keuken van mijn grootmoeder, die toevallig ook onze keuken was, ik weet niet eens meer of wij bij háár woonden of zij bij óns. Het was vooral zo behaaglijk omdat er ijspegels van bijna een meter aan de dakrand zonder goot hingen, sprookjesachtig schitterend ijs. Doordat de zon erop stond, zag ik de kleuren erin leven. De ijspegels maakten van ons sobere huis een toverkasteeltje, vooral door de sprookjesachtige verhalen die mijn grootmoeder, het liefst met dit soort winterweer, aan ons vertelde. Vaak verhalen over de geheimen van de Peel, over de verborgen schatten in het Soemeer die je alleen met middernacht kunt vinden als je er zeker van bent dat je ziel zo wit is als een pas gewassen laken, of over de geest van de Romein die de gouden helm zoekt die hij in het moeras heeft verloren. Verhalen soms zo griezelig dat ik van spanning met mijn kont vast leek te vriezen aan mijn stoel. Stijf van spanning, bang dat ik door me te bewegen de hele sfeer in de keuken naar de maan zou helpen en de betovering van de vertelling zou verbreken.

Zo ging het meestal, maar elke dag was het een beetje anders.

“Er was eens een meisje dat haar moeder nooit wilde helpen met de was, met de was strijken, met de was ophangen,” zo begon grootje haar verhaal van vandaag. Misschien kwam ze tot dit verhaal door mijn moeder, haar dochter, die buiten bezig was met het wasgoed. Moeder haalde de stijf bevroren lakens, waaruit de dromen van drie jongens en een meisje waren weg gekookt, van de lijn. Helaas moest de wasbeurt worden overgedaan omdat een hoestbui van de schoorsteen van de steenfabriek een laagje roet over de schone lakens had gespreid, alsof de duivel eroverheen had geademd.

  Mijn grootmoeder betrok de gebeurtenissen van het moment altijd in haar verhalen, dus toen ze vertelde over het ongehoorzame meisje dat haar moeder niet wilde helpen, keken we beiden tussen de ijspegels door naar mijn moeder die buiten in gevecht was met onwillige lakens die niet meer terugwilden naar onze jongensbedden en zich ijzig stijf hielden in hun verzet tegen een volgende gloeiende kookbeurt in de wasketel. Met over haar zomerschort een oude jas, die open hing door gebrek aan knopen, probeerde moeder de lakens die dreigden te breken van de draad te tillen. Fier, met wapperende haren in de wind, stond ze daar, kwaad omdat wij geen poot uitstaken om haar te helpen.

  Grootmoeder en ik spanden vaker samen tegen moeder, vooral in een geval als dit, omdat het allemaal haar eigen schuld was. Grootmoeder had haar gewaarschuwd en wel tien keer gezegd dat het veel te koud was om de natte lakens buiten te hangen. En ik had haar gezegd dat ik het helemaal niet nodig vond dat de lakens werden gewassen omdat ik het juist lekker vond dat ze een beetje vies waren en naar mij roken als ik naar bed ging. Ik vond het helemaal geen lolletje om in de winterse slaapkamer tussen koude gesteven lakens te slapen, liever waren me de lakens die een beetje aanvoelden als mijn eigen vel, een huid die ook weinig zeep kon verdragen.

  Het was wel spannend dat het verhaal dat grootmoeder nu begon te vertellen over mijn moeder ging en dat ik dat wat ik nu te horen kreeg eigenlijk niet mocht weten. Een kind hoorde niets te weten van de kwade streken van zijn ouders toen ze zelf nog kinderen waren. Maar grootmoeder lapte al dit soort wetten aan haar laars. Daarom vertelde ze het verhaal over een meisje dat niet wilde luisteren in de vorm van een sprookje, dat had ik wel door. Ik mocht het geloven of niet. Misschien snapte ik het nu nog niet, maar later wel.

  Met de verhalen van grootmoeder kon het alle kanten op. Ze hield er vooral van om te vertellen over de mensen ‘die van ons waren’ maar die er toevallig niet bij waren, in ieder geval niet binnen gehoorafstand. Omdat wij twee alleen binnen waren en moeder buiten bezig was, was zij het onderwerp. Ik kende grootmoeder door en door. Straks als ik naar Jong Nederland was en zij alleen was met moeder, zou ze, zeker weten, het een en ander over mij vertellen. Soms deed ik of ik wegging en sloop even later op kousenvoeten door de achterdeur naar binnen. Het was altijd raak: dan had ze het over mij. Ik had haar betrapt, maar toch ging ik weg, omdat ik iets hoorde dat niet bedoeld was voor mijn oren. Mijn gedrag was tegen haar spelregels.

wordt vervolgd

Het verhaal Een nog schonere schijn van witheid van Ton van Reen werd uitgegeven op 26 februari 2012 in opdracht van De Bibliotheek Maas en Peel, ter gelegenheid van de heropening van de bibliotheek in Maasbree. Teksten uit het verhaal zijn aangebracht op glazen wanden. © Ton van Reen

fleursdumal.nl poetry magazine

More in: 4SEASONS#Winter, Reen, Ton van, Reen, Ton van

Museum De Pont Tilburg artworks of Ai Weiwei

Museum De Pont Tilburg until June 24, 2012

artworks of Ai Weiwei

photos Anton K.

fleursdumal.nl magazine

More in: Ai Weiwei, Art & Literature News, Exhibition Archive

Freda Kamphuis haiku: Ei in mei

 

Ei in mei

 

Na lang broeden op

slechts een paar woorden wordt een

haiku geboren.

 

Freda Kamphuis

 

(c)2012 Freda Kamphuis

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive K-L, Kamphuis, Freda

Bert Bevers gedicht: Notulen van een zwijgen

 

Notulen van een zwijgen

 

Achter iedere boom kun je kijken. Stenen zijn

er ook genoeg om om te keren. Hardnekkige

verwachtingspatronen. Een dagreis verder

valt te peilen hoe vaders van vertrekkende

dochters verschieten. Roes en boete. Ergens

 

in het ijle zwaaien onzichtbare handen, ijdel

als een ongelezen bijbel. Grond onder voeten.

 

Bert Bevers

Verschenen in Stroom, nummer 26 Antwerpen, herfst 2007

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive A-B, Bevers, Bert

Kunstakademie Düsseldorf: Rundgang 2012 – Teil 2

Düsseldorf, Rundgang 2012

February 2012

The Kunstakademie Düsseldorf does not have a second phase program or residency comparable to Goldsmiths, HISK, Ateliers or Rijksacademie. The emphasis is primarily on sculpture and painting. There are 9 professors for sculpture, 9 for painting, 1 for film/video and 1 for photography. Here is a second batch from the Rundgang.

Kunstakademie Düsseldorf – Rundgang 2012 – Teil 2

Photos Anton K. & Monica Richter – fleursdumal.nl magazine

More in: Art & Literature News, Exhibition Archive, Galerie Deutschland, Sculpture

Oscar Wilde: Pan. Double Villanelle. Nieuwe vertaling Cornelis W. Schoneveld

OSCAR WILDE

(1854-1900)

 

Pan. Double Villanelle

I

O Goat-foot God of Arcady!

This modern world is grey and old,

And what remains to us of Thee?

 

No more the shepherd lads in glee

Throw apples at thy wattled fold,

O Goat-foot God of Arcady!

 

Nor through the laurels can one see

Thy soft brown limbs, thy beard of gold,

And what remains to us of Thee?

 

And dull and dead our Thames would be

For here the winds are chill and cold,

O goat-foot God of Arcady!

 

Then keep the tomb of Helice,

Thine olive-woods, thy vine-clad wold,

Ah what remains to us of Thee?

 

Though many an unsung elegy

Sleeps in the reeds our rivers hold,

O Goat-foot God of Arcady!

Ah, what remains to us of Thee?

 

II

Ah, leave the hills of Arcady,

Thy satyrs and their wanton play,

This modern world hath need of Thee.

 

No nymph or Faun indeed have we,

Faun and nymph are old and grey,

Ah, leave the hills of Arcady!

 

This is the land where Liberty

Lit grave-browed Milton on his way,

This modern world hath need of Thee!

 

A land of ancient chivalry

Where gentle Sidney saw the day,

Ah, leave the hills of Arcady!

 

This fierce sea-lion of the sea,

This England, lacks some stronger lay,

This modern world hath need of Thee!

 

Then blow some Trumpet loud and free,

And give thine oaten pipe away,

Ah leave the hills of Arcady!

This modern world hath need of Thee!

 

 

Pan. Villanella in tweevoud

I

O Herdersgod met bokkevoet!

De wereld is nu grijs en oud,

En is er iets dat jij nog doet?

 

Geen herder die jou blij ontmoet

En zich tot appelworp verstout,

O Herdersgod met bokkevoet!

 

Noch iemand die in ’t bos begroet

Jouw poot zacht, bruin, jouw baard van goud,

En is er iets dat jij nog doet?

 

De Theems zou dood zijn, zonder vloed,

Want hier zijn winden straf en koud,

O Herdersgod met bokkevoet!

 

Dus veins dat je Helice behoedt,

Je wijngaard, je olijvenwoud,

En is er iets dat jij nog doet?

 

Ofschoon veel treurzang men vermoedt

Die ’t riet van beken in zich houdt,

O Herdersgod met bokkevoet!

Is er ook iets dat jij nog doet?

 

II

Verlaat Arcadië toch gauw,

Waar men de satyrs stoeien ziet,

De nieuwe tijd heeft baat bij jou.

 

Geen Faun of nimf is hier in touw,

Want Faun en nimf gedijen niet,

Verlaat Arcadië toch gauw!

 

Dit land is aan zijn Vrijheid trouw,

Waar Milton’s ernst zich op verliet,

De nieuwe tijd heeft baat bij jou.

 

Een land dat Sidney dienen zou,

Dat oude ridderlijk gebied,

Verlaat Arcadië toch gauw!

 

Dit zeeleeuwland met scherpe klauw,

Dit Engeland vraagt sterker lied,

De nieuwe tijd heeft baat bij jou!.

 

Bazuin wat ieder horen zou,

Doe afstand van je herdersriet

Verlaat Arcadië toch gauw!

De nieuwe tijd heeft baat bij jou!

 

VALLEND BLOEMBLAD

Verzamelde korte gedichten van OSCAR WILDE

Vertaald door  Cornelis W. Schoneveld

tweetalige uitgave,  2012 (niet gepubliceerd)

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive W-X, Wilde, Wilde, Oscar

William Shakespeare: Sonnet 120

William Shakespeare

(1564-1616)

THE SONNETS

 

120

That you were once unkind befriends me now,

And for that sorrow, which I then did feel,

Needs must I under my transgression bow,

Unless my nerves were brass or hammered steel.

For if you were by my unkindness shaken

As I by yours, y’have passed a hell of time,

And I a tyrant have no leisure taken

To weigh how once I suffered in your crime.

O that our night of woe might have remembered

My deepest sense, how hard true sorrow hits,

And soon to you, as you to me then tendered

The humble salve, which wounded bosoms fits!

But that your trespass now becomes a fee,

Mine ransoms yours, and yours must ransom me.

 

kempis.nl poetry magazine

More in: -Shakespeare Sonnets

Hans Hermans panoramafotografie: Sterrenspoor

Sterrenspoor, januari 2012 (Noordbrabant NL)

Voor meer foto’s, ook panoramafoto’s, zie website van ≡ Hans Hermans

kempis.nl poetry magazine

More in: Hans Hermans Photos, MUSEUM OF NATURAL HISTORY - department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter

« Read more | Previous »

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature