That whisper almost broke Jane’s heart
I’ll never be able to face them again, she sobbed
Ready mades – kempis.nl poetry magazine
More in: - Objets Trouvés (Ready-Mades)
Gedichtendag 2012
donderdag 26 januari 2012
Thema 2012
Stroom is ritme, flow, een vloeiende en ongrijpbare beweging van A naar B, dankzij een teveel aan de ene of een tekort aan de andere kant. Stromen kunnen uit woorden bestaan, uit lading, gedachten, uit informatie, stoffen of dingen. Stromen verbinden plekken op deze wereld en brengen mensen bij elkaar. Of juist niet. ‘Stroom’ is er altijd en overal. Daarom biedt het thema volop aanknopingspunten voor poëzieprogramma’s, wedstrijden, poëzielessen en andere Gedichtendagprojecten op donderdag 26 januari 2012.
“ik geloof in een rivier
die stroomt van zee naar de bergen
ik vraag van poëzie niet meer
dan die rivier in kaart te brengen”
Remco Campert
Voor ons dagelijks comfort vormt stroom de basis: elektrische stroom verlicht onze huizen en laat onze computers zoemen. Dankzij olie en gas hebben we het warm en drinkwater stroomt onze huizen binnen. Energiestromen gebruiken is goed, ze verspillen niet. Door groeiende ecologische aandacht weten we dat de aarde geen onuitputtelijke energiebron is. Gelukkig zijn water en wind alternatieve bronnen van energie die altijd stromen.
Stroom is meer dan luxe en comfort: het is de kernbeweging die leven mogelijk maakt. Bloed stroomt door onze aderen en voedt lichaam en geest. Met zuurstof bijvoorbeeld, door sapstromen in bomen en planten in de lucht gebracht. Ons brein stuurt ons op zijn beurt met minuscule stroompjes aan en laat uit gedachten stromen van woorden ontstaan.
Woordenstromen en gedachtestromen vloeien samen tot ideeën en principes: stromingen in artistieke, wetenschappelijke of politieke zin. Hele mensenmassa’s brengen ze op de been, of het nu om demonstraties of feestelijkheden gaat. Ze komen samen – of ze botsen.
De poëzie laaft zich aan al deze stromen. Ze drijft erop mee of gaat er met kracht tegenin. Raakt de doorgang versperd, dan loopt de druk op, met een stroomversnelling aan gedichten tot gevolg. Gedichten die de spanning bij de dichter ontladen en de batterij van de lezer opladen. Stroom inspireert. Alles stroomt.
Joke van Leeuwen schrijft Gedichtendagbundel
Bij een nieuwe Gedichtendag hoort traditiegetrouw een nieuwe Gedichtendagbundel. Die komt dit keer van de veelzijdige hand van dichter, schrijfster, illustrator en performer Joke van Leeuwen. De bundel die in grote oplage verschijnt, is op Gedichtendag voor een klein bedrag in de boekhandel te koop. Eerdere Gedichtendagbundels kwamen o.a. van Toon Tellegen, Hugo Claus, Gerrit Kouwenaar, Eva Gerlach, Judith Herzberg, Rutger Kopland en Remco Campert. De Gedichtendagbundel is een uitgave van Querido en Poetry International.
Joke van Leeuwen (Den Haag, 1952) studeerde in Antwerpen en Brussel grafische technieken aan de kunstacademie en geschiedenis aan de universiteit van Brussel. Ze is veelzijdig: ze schrijft proza voor kinderen en volwassenen, poëzie, ze is illustrator, maakt theaterprogramma’s en treedt op als performer.
Ze ontving voor haar werk vele prijzen, waaronder de Theo Thijssenprijs in 2000 voor haar kinderboeken en de C. Buddingh’-prijs voor haar dichtbundel Laatste lezers (1994). Er volgden meer bundels, zoals Vier manieren om op iemand te wachten en Wuif de mussen uit (2007). De laatste bundel werd genomineerd voor de VSB Poëzieprijs. In 2002 publiceerde zij de roman Vrije vormen. In de bundel Hoe is ‘t staan de gedichten uit haar tijd als stadsdichter van Antwerpen verzameld. In 2010 ontving Joke van Leeuwen de prestigieuze Gouden Ganzenveer voor haar oeuvre.
≡ Meer info website gedichtendag
fleursdumal.nl magazine
More in: Literary Events, Remco Campert
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
97
How like a winter hath my absence been
From thee, the pleasure of the fleeting year!
What freezings have I felt, what dark days seen!
What old December’s bareness everywhere!
And yet this time removed was summer’s time,
The teeming autumn big with rich increase,
Bearing the wanton burden of the prime,
Like widowed wombs after their lords’ decease:
Yet this abundant issue seemed to me
But hope of orphans, and unfathered fruit,
For summer and his pleasures wait on thee,
And thou away, the very birds are mute.
Or if they sing, ’tis with so dull a cheer,
That leaves look pale, dreading the winter’s near.
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Christian Morgenstern
(1871-1914)
Mensch und Möwe
Eine neugierkranke Möwe,
kreiste ich zu häupten eines
Wesens, das in einen weiten
dunklen Mantel eingewickelt,
von dem Kopfe einer Bune
auf die grüne See hinaussah.
Und ich wußte, daß ich selber
dieses Wesen sei, und war mir
dennoch selbst so problematisch,
wie nur je dem klugen Sinne
einer Möwe solch ein dunkler
Mantelvogel, Mensch geheißen.
Warum blickt dies große, stumme,
rätselhafte Tier so ernsthaft
auf der Wasser Flucht und Rückkehr?
Lauert es geheimer Beute?
Wird es plötzlich aus des Mantels
Schoß verborgne Schwingen strecken,
und mit schwerem Flügelschlag den
Schaum der weißen Kämme streifen?
So und anders fragte rastlos
mein beschränktes Möwenhirn sich,
und in immer frechern Kreisen
stieß ich, kläglich schreiend, oder
ärgerlich und höhnisch lachend,
um mich selber … Da erhob sich
aus dem Meere eine Woge …
stieg und stieg … Und Mensch und Möwe
ward verschlungen und begraben.
Möwenlied
Die Möwen sehen alle aus,
als ob sie Emma hießen.
Sie tragen einen weißen Flaus
und sind mit Schrot zu schießen.
Ich schieße keine Möwe tot,
Ich laß sie lieber leben —
und füttre sie mit Roggenbrot
und rötlichen Zibeben.
O Mensch, du wirst nie nebenbei
der Möwe Flug erreichen.
Wofern du Emma heißest, sei
zufrieden, ihr zu gleichen.
Christian Morgenstern
MEEUWEN
Co van Gorp foto’s
Christian Morgenstern gedichten
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Co van Gorp Photos, Morgenstern, Christian
Frans Babylon
(Frans Obers 1924-1968)
Lichten in nevel
als zich traag de avondnevel
weer in amsterdam verdicht
loop ik eenzaam langs de gevels
zoekend naar een vergezicht.
dubbelzinnig zijn reklames
punten voor mijn evenwicht;
achter de miljoenen ramen
leven mensen in het licht.
in zo’n ruime nevelavond
voel ik mij in ’t diepst gericht
naar de wezens die gehavend
geven hoe ze zijn ontwricht.
en bij één der voze grachten
-waar elk licht in damp vergaat-
smoor ik schamel kleine klachten
in een goede schoot van ’t kwaad.
en ik keer door lege stegen
waar ooit breero zwierf van pijn
godverlaten doodgezwegen
door de nevel van het Zijn.
(Lichten in nevel, 1966)
Frans Babylon poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Babylon, Frans
P.C. Boutens
(1870-1943)
Bij de lamp
Bij de lamp blijf ik alleen.
Waar uw kus en lach verdween,
Sluit de stilte rond mij heen
Tot den effen glans waarin,
Liefelijkste droombegin,
Ik mij klaarst op u bezin.
En mijn oogen lezen niet
‘t Oud verhaal van vreemd verdriet,
Waar ik straks den wijzer liet …:
Door bezonken wolkepracht,
Heel den dag om u herdacht,
Gaat de ziel in tot haar nacht:
Door zoo helder avondrood
Naar een nacht zoo diep en groot
Als uit leven naar den dood:
Of ge al zonder morgen ging
Buiten levens duistren ring
Rusten in verheerlijking,
Wijl ik hier bij ‘t lampelicht,
De oogen naar mijn boek gericht,
Nog wat van u droom en dicht,
Tot het uur van slapen slaat
En niets blijft dan uw gelaat
Als de droom in droom vergaat.
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.
Dig that dust wolf!
Ready-Mades – kempis.nl poetry magazine
More in: - Objets Trouvés (Ready-Mades)
Anton Eijkens
Vademecum van een liefhebber (06)
In de marge van de menukaart
Solette au Beurre de Poivrons
Roert gij uw tong teveel
aan welvoorziene dis,
dan komt gij tijd te kort
voor ‘t proeven van de vis.
Darne de Saumon de la Loire en Bellevue
Benijdt de zalmen niet, zij drinken weliswaar
naar hartelust en zonder te betalen
maar zwichten voor het onbarmhartig lot
dat hun beschoren is ten huize van Van Galen.
Nietwaar, gij houdt u samen vroom en vroed
aan ‘t spreekwoord, dat een visje zwemmen moet.
Pâté de foie de volaille
Zolang de wereldbol roteert
Zal het een twistpunt blijven
Of aan het ei dan wel de kip
‘t begin is toe te schrijven.
Kiest gij in deze strijd pastei
‘t geluk is waarlijk aan uw zij.
Croustade de ris de veau à la Toulouse
Een mestkalf in de buurt van Vught
had aan zijn soortgenoten lucht
en ging bij zekere Bossche heren
de goede omgangsvormen leren.
Ocharm, zij geven slechts een knikje
ter wille van zijn zwezerikje.
Anton Eijkens: Vademecum van een liefhebber (06)
wordt vervolgd
kempis.nl poetry magazine
More in: Eijkens, Anton
Learn to mount birds for fun
Objets-trouvés – kempis.nl poetry magazine
More in: - Objets Trouvés (Ready-Mades)
Alfred de Musset
(1810-1857)
A Aimée d’Alton
Déesse aux yeux d’azur, aux épaules d’albâtre,
Belle muse païenne au sourire adoré,
Viens, laisse-moi presser de ma lèvre idolâtre
Ton front qui resplendit sous un pampre doré.
Vois-tu ce vert sentier qui mène à la colline ?
Là, je t’embrasserai sous le clair firmament,
Et de la tiède nuit la lueur argentine
Sur tes contours divins flottera mollement.
Alfred de Musset poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive M-N, Musset, Alfred de
Rob Riemen op Incubate
in gesprek over
fascisme
Essayist Rob Riemen zal op zaterdag 17 september tijdens het Incubate festival in gesprek gaan met schrijver Joost de Vries. Het gesprek wordt een vervolg op de lezing die Riemen gaf op het Lowlands festival in augustus, en de discussies die daarop volgden.
Rob Riemen (1962) is essayist en oprichter-directeur van het internationaal gerenommeerde en in Tilburg gevestigde Nexus Instituut. In De eeuwige terugkeer van het fascisme schetst Rob Riemen de cultuurgeschiedenis van het fascisme, en houdt de huidige Nederlandse samenleving daarmee een spiegel voor. Het hedendaags fascisme moet namelijk niet vergeleken worden met waar het twintigste-eeuwse fascisme op is uitgelopen, maar met hoe het begon.
Op het Lowlands festival hield Riemen de lezing Waarom zijn we vergeten wat belangrijk is in het leven? over onder meer het fascisme. Hij sloot zijn betoog af met een verwijzing naar Wilders die de generaal is van een groeiend leger aan domme krachten: “De strijd tegen het fascisme begint met de strijd tegen de domheid… in onszelf! Durf te denken, durf kritisch te zijn en koester de kunsten. Verzet je tegen al wat dom is en wees dapper.”
Na afloop van de Lowlands lezing vond een publiek debat plaats binnen diverse media. Wat is de cultuurgeschiedenis van het fascisme en van deze politiek? Moet een culturele organisatie zich engageren? Wat is de rol die intellectuelen en media innemen in deze discussie? In een gesprek met De Groene Amsterdammer redacteur en schrijver Joost de Vries zal Rob Riemen op het Incubate festival dieper op deze thema’s ingaan. De titel van het gesprek luidt Why Deny Fascism?
Het Tilburgse Incubate festival kiest er bewust voor om dit thema uit te lichten. “Dit jaar hebben we als thema We Are Incubate. Dat gaat over nieuwe vormen van samenwerking binnen de culturele sector. “Maar als je open bent, mag je ook wijzen op de gevolgen van uitsluiting,” aldus Joost Heijthuijsen, directielid van Incubate. “Openheid is vertrouwen en creativiteit. Geslotenheid leidt tot angst.” Ook sluit het thema goed aan bij het engagement van de optredende artiesten. Bezoekers van het festival kunnen op dezelfde dag onder andere nog naar een door Steve Ignorant, zanger en spreekbuis van legendarische anti fascistische punkband Crass, samengesteld programma gaan kijken.
Why Deny Fascism?
Rob Riemen in gesprek met Joost de Vries
Zaterdag 17 sept. van 14:00 tot 15:00 uur
Theaters Tilburg, Audaxzaal
Gratis toegang
Dit gesprek vindt plaats tijdens Incubate, een festival voor independent culture. Het heeft een breed programma met veel muziek, beeldende kunst, debat, film en hedendaagse dans. Gedreven door artistieke vernieuwing brengt Incubate meer dan 200 culturele voorlopers. Zij presenteren zich in een intieme context aan een internationaal publiek. Black metal naast free folk. Verfrissende kunst naast inspirerend debat.
Incubate 2011 is op 12 tot en met 18 september. Zie voor meer informatie kijk op de website www.incubate.org
fleursdumal.nl magazine
More in: Art & Literature News, LITERARY MAGAZINES, Nexus Instituut, The talk of the town
J.W. Waterhouse: The lady of Shalott (1888)
Alfred Lord Tennyson
(1809-1892)
The Lady Of Shalott
I
On either side the river lie
Long fields of barley and of rye,
That clothe the wold and meet the sky;
And through the field the road runs by
To many-tower’d Camelot;
And up and down the people go,
Gazing where the lilies blow
Round an island there below,
The island of Shalott.
Willows whiten, aspens quiver,
Little breezes dusk and shiver
Through the wave that runs for ever
By the island in the river
Flowing down to Camelot.
Four grey walls, and four grey towers,
Overlook a space of flowers,
And the silent isle embowers
The Lady of Shalott.
By the margin, willow-veil’d,
Slide the heavy barges trail’d
By slow horses; and unhailed
The shallop flitteth, silken-sail’d
Skimming down to Camelot
Yet who hath seen her wave her hand?
Or at the casement seen her stand?
Or is she know in all the land,
The Lady of Shalott?
Only reapers, reaping early,
In among the beared barley
Hear a song that echoes cheerly
From the river winding clearly,
Down to towered Camelot:
And by the moon the reaper weary,
Piling sheaves in uplands airy,
Listening, whispers, ” ‘Tis the fairy
Lady of Shalott.”
II
There she weaves by night and day
A magic web with colours gay.
She has heard a whisper say,
A curse is on her if she stay
To look down to Camelot.
She knows not what the curse may be,
And so she weaveth steadily,
And little other care hath she,
The Lady of Shalott.
And moving through a mirror clear
That hangs before her all the year,
Shadows of the world appear.
There she sees the highway near
Winding down to Camelot;
There the river eddy whirls,
And there the surly village churls,
And the red cloaks of market girls
Pass onward from Shalott.
Sometimes a troop of damsels glad,
An abbot on an ambling pad,
Sometimes a curly shepherd lad,
Or long-hair’d page in crimson clad,
Goes by to tower’d Camelot;
And sometimes through the mirror blue
The knights come riding two and two:
She hath no loyal knight and true,
The Lady of Shalott.
But in her web she still delights
To weave the mirror’s magic sights,
For often through the silent nights
A funeral, with plumes and lights
And music, went to Camelot:
Or when the Moon was overhead,
Came two young lovers lately wed;
“I am half sick of shadows,” said
The Lady of Shalott.
III
A bow-shot from her bower-eaves,
He rode between the barley sheaves,
The sun came dazzling thro’ the leaves,
And flamed upon the brazen greaves
Of bold Sir Lancelot.
A red-cross knight for ever kneeled
To a lady in his shield,
That sparkled on the yellow field,
Beside remote Shalott.
The gemmy bridle glitter’d free,
Like to some branch of stars we see
Hung in the golden Galaxy.
The bridle bells rang merrily
As he rode down to Camelot:
And from his blazon’d baldric slung
A mighty silver bugle hung,
And as he rode his armor rung
Beside remote Shalott.
All in the blue unclouded weather
Thick-jewell’d shone the saddle-leather,
The helmet and the helmet-feather
Burn’d like one burning flame together,
As he rode down to Camelot.
As often thro’ the purple night,
Below the starry clusters bright,
Some bearded meteor, trailing light,
Moves over still Shalott.
His broad clear brow in sunlight glow’d;
On burnish’d hooves his war-horse trode;
From underneath his helmet flow’d
His coal-black curls as on he rode,
As he rode down to Camelot.
From the bank and from the river
He flashed into the crystal mirror,
“Tirra lirra,” by the river
Sang Sir Lancelot.
She left the web, she left the loom,
She made three paces through the room,
She saw the water-lily bloom,
She saw the helmet and the plume,
She look’d down to Camelot.
Out flew the web and floated wide;
The mirror crack’d from side to side;
“The curse is come upon me,” cried
The Lady of Shalott.
IV
In the stormy east-wind straining,
The pale yellow woods were waning,
The broad stream in his banks complaining.
Heavily the low sky raining
Over tower’d Camelot;
Down she came and found a boat
Beneath a willow left afloat,
And around about the prow she wrote
The Lady of Shalott.
And down the river’s dim expanse
Like some bold seer in a trance,
Seeing all his own mischance —
With a glassy countenance
Did she look to Camelot.
And at the closing of the day
She loosed the chain, and down she lay;
The broad stream bore her far away,
The Lady of Shalott.
Lying, robed in snowy white
That loosely flew to left and right —
The leaves upon her falling light —
Thro’ the noises of the night,
She floated down to Camelot:
And as the boat-head wound along
The willowy hills and fields among,
They heard her singing her last song,
The Lady of Shalott.
Heard a carol, mournful, holy,
Chanted loudly, chanted lowly,
Till her blood was frozen slowly,
And her eyes were darkened wholly,
Turn’d to tower’d Camelot.
For ere she reach’d upon the tide
The first house by the water-side,
Singing in her song she died,
The Lady of Shalott.
Under tower and balcony,
By garden-wall and gallery,
A gleaming shape she floated by,
Dead-pale between the houses high,
Silent into Camelot.
Out upon the wharfs they came,
Knight and burgher, lord and dame,
And around the prow they read her name,
The Lady of Shalott.
Who is this? And what is here?
And in the lighted palace near
Died the sound of royal cheer;
And they crossed themselves for fear,
All the Knights at Camelot;
But Lancelot mused a little space
He said, “She has a lovely face;
God in his mercy lend her grace,
The Lady of Shalott.”
Alfred Lord Tennyson
De Jonkvrouw van Shalot
DEEL I
1
Langs beide waterkanten staan
De velden vol met rijpend graan;
Zij kleden land en luchten aan,
En dwars erdoor slingert een laan
Naar ‘t torenrijke Camelot;
En mensen trekken heen en weer;
Zij blikken in bewondering neer
Op ‘t eiland daar met lelies teer,
Het eiland van Shalot.
2
Door de briesjes meegenomen
Trilt het blad van espenbomen,
En de golven gaan en komen
Als ze langs het eiland stromen
Op hun weg naar Camelot.
Tussen grijze torenmuren,
Waartegen vele bloemen schuren,
Zit de stilte te verduren
De Jonkvrouw van Shalot.
3
Aan de oever wilgbeplant
Trekt het paard traag langs de kant
Een zware bark; ver van de rand
Zeilt er een sloep met zijden want
Voor de wind naar Camelot:
Wie zag haar wuiven met haar hand?
Of staan nabij de vensterrand?
En kent men haar wel in het land,
De Jonkvrouw van Shalot?
4
Slechts de maaier van het koren
Kan in ‘t vroege ochtendgloren
Helder klinkend zingen horen
Echoënd vanaf de toren,
Naar het transrijk Camelot:
En als hij moe en traag in ‘t maanlicht
In de akker schoven opricht,
Luistert hij en zegt: “dit elf-wicht
Is jonkvrouw van Shalot.”
DEEL II
5
Binnen weeft zij, dag en nacht,
Een magisch web vol kleurenpracht.
Eens zei daar een stem haar zacht,
Dat haar een vloek treft als zij dacht
Uit te zien naar Camelot.
De aard der vloek werd niet gehoord,
Dus weeft zij steeds gestadig voort,
Door weinig andere zorg verstoord,
De Jonkvrouw van Shalot.
6
En in een heldere spiegel daar
Die voor haar hangt door ‘t hele jaar,
Vertoont in schaduw zich aan haar
De wereld, en maakt haar gewaar
De weg die leidt naar Camelot:
Kolkend loost de stroom zijn last,
En kerels, boers, onaangepast,
En marketentsters, roodgejast,
Gaan langs vanuit Shalot.
7
Soms ook meisjes blij van aard,
Een abt traag sjokkend op zijn paard,
Een herdersknecht met krullenbaard,
Een page in ‘t rood en lang gehaard,
Gaan daar voorbij naar Camelot;
Soms ziet zij in haar spiegelbaan
Edelen te paard getweeën gaan;
Trouw bood geen ridder haar ooit aan,
De Jonkvrouw van Shalot.
8
Maar in haar web weeft zij nog blij
Een spiegelbeeld, al ging ‘t voorbij,
Want vaak trok ‘s nachts in ‘t stil getij
Een lijkstoet langs, in lichte rij
En met muziek, naar Camelot;
Maar eens bij nacht en heldere maan,
Kwam er een jeugdig bruidspaar aan:
Toen sprak, “Door schaduw ben ‘k ontdaan,”
De Jonkvrouw van Shalot.
DEEL III
9
Een pijlschot af van waar zij was
Bij ‘t raam, reed hij door graan en vlas;
Fel scheen de zon door het gewas,
En vlamde op ‘t brons van het kuras
Van dappere Heer Lancelot.
Een kruistochtridder lag geknield
Voor ‘n jonkvrouw op zijn schild,
Dat straalde als hij ‘t voor zich hield,
Ver weg daar bij Shalot.
10
De leidselparels blonken vrij
Als sterren die zich voegen bij
De gouden straal der Melkweg rij.
De teugelbellen luidden blij,
Terwijl hij reed naar Camelot.
En van zijn schouderband en flank
Hing een signaalhoorn zilverblank;
Te paard, weerklonk de harnasklank,
Ver weg daar bij Shalot.
11
En in het wolkvrij blauwe weer
Glom sieraadrijk het zadelleer,
Met fraaie helm,en helmenveer
Gedrieën vlammend eens te meer,
Terwijl hij reed naar Camelot.
Zoals zo vaak bij purperen nacht,
Een luchtsteen, die in sterrenpracht
Gehuld, een lichtstaart met zich bracht,
Schiet over stil Shalot.
12
De zon beschijnt zijn stoer gelaat;
De strijdros hoef flitst in de maat;
Zwart krullend haar in overdaad
Ontsnapt zijn helm, als hij daar gaat
De heirweg af naar Camelot.
In de spiegel, via ‘t water,
Ontstonden flitsen en geklater,
Want: “Latiere-liere-later”
Zong Heer Lancelot.
13
Ze spon en weefde nu niet meer,
Ze trad naar ‘t raam, en keek daar neer,
Ze zag de waterlelies teer,
Ze zag de helm en helmenveer,
Zij keek uit naar Camelot.
Weg vloog het web, en dreef ver heen;
De spiegel spatte plots uiteen;
“De vloek is hier,” kreet in geween
De Jonkvrouw van Shalot.
DEEL IV
14
In de Ooster stormwind zwaaiend
Taande ‘t bleke woud verwaaiend,
Klaagde ‘t water heftig draaiend,
Sloeg de regen onrust zaaiend
Neer op ‘t transrijk Camelot;
Zij daalde af en vond een boot
Aan ‘n wilg bevestigd met zijn schoot,
En om de boeg heen schreef zij groot:
“De Jonkvrouw van Shalot”.
15
En langs het schimmig watervlak –
Gelijk een visionair, in zak
En as, toen voorspoed hem ontbrak-
Wierp zij met oog verglaasd en strak
Blikken richting Camelot.
De avond eenmaal ingeluid,
Viert zij de schoot, en strekt zich uit,
Dan drijft zij weg door niets gestuit,
De Jonkvrouw van Shalot.
16
Liggend, in sneeuwwitte dracht
Los zwevend, en op niets verdacht –
Bladeren haar rakend licht en zacht –
Dreef zij door klanken van de nacht
Het water af naar Camelot:
Terwijl de boot zich leiden liet
Langs wilgenveld en berggebied,
Zong nog haar allerlaatste lied
De Jonkvrouw van Shalot.
17
Verzen klonken, vroom en klagend,
Schallend soms, vaak niet ver dragend,
Tot, haar hartslag zich vertragend,
En in haar oog het licht vervagend,
Zij verscheen in Camelot.
Bij ‘t eerste huis waar in ‘t getij
Zij aankwam aan de kade-zij,
Stierf, haar zingen nu voorbij,
De Jonkvrouw van Shalot.
18
Langs tuin- en torenmuur van steen,
Balkon na galerij, aaneen,
Dreef zij zo, als een schim, alleen
En lijkbleek, langs de huizen heen,
Doodstil binnen Camelot.
Naar de kade kwam al gauw,
Ridder, burger, heer en vrouw;
Zij lazen daar voorop de schouw:
“De Jonkvrouw van Shalot”.
19
Wie is zij toch? Wat is dat hier?
En in het slot vol van vertier
Verstomde ‘t koninklijk plezier;
En kruisen sloeg, eer bang dan fier,
Het ridderdom van Camelot.
Maar Lancelot was niet ontwricht:
Hij zei, “Zij heeft een mooi gezicht;
God lone haar in zijn gericht,
De Jonkvrouw van Shalot.”
Vertaling Cornelis W. Schoneveld
Opgenomen in: Klankrijk en vol furie, 27 verhalende en beschouwende Engelse gedichten uit de 16e -19e eeuw.
Vertaald en toegelicht door Cornelis W. Schoneveld, Boekwinkeltjes-reeks, Assen
www.boekwinkeltjes.nl/reeks – ISBN 9789087480004 / NUR 306
Alfred Lord Tennyson: The Lady Of Shalott (1842 Version)
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Tennyson, Tennyson, Alfred Lord
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature