New

  1. Eliza Cook: Song for the New Year
  2. D. H. Lawrence: New Year’s Eve
  3. Bert Bevers: Arbeiterstadt
  4. O. Henry (William Sydney Porter): The Gift of the Magi. A Christmas story
  5. Emily Pauline Johnson: A Cry from an Indian Wife
  6. Bluebird by Lesbia Harford
  7. Prix Goncourt du premier roman (2023) pour “L’Âge de détruire” van Pauline Peyrade
  8. W.B. Yeats: ‘Easter 1916’
  9. Paul Bezembinder: Nostalgie
  10. Anne Provoost: Decem. Ongelegenheidsgedichten voor asielverstrekkers
  11. J.H. Leopold: O, als ik dood zal zijn
  12. Paul Bezembinder: Na de dag
  13. ‘Il y a’ poème par Guillaume Apollinaire
  14. Eugene Field: At the Door
  15. J.H. Leopold: Ik ben een zwerver overal
  16. My window pane is broken by Lesbia Harford
  17. Van Gogh: Poets and Lovers in The National Gallery London
  18. Eugene Field: The Advertiser
  19. CROSSING BORDER – International Literature & Music Festival The Hague
  20. Expositie Adya en Otto van Rees in het Stedelijk Museum Schiedam
  21. Machinist’s Song by Lesbia Harford
  22. “Art says things that history cannot”: Beatriz González in De Pont Museum
  23. Georg Trakl: Nähe des Todes
  24. W.B. Yeats: Song of the Old Mother
  25. Bert Bevers: Großstadtstraße
  26. Lesbia Harford: I was sad
  27. I Shall not Care by Sara Teasdale
  28. Bert Bevers: Bahnhofshalle
  29. Guillaume Apollinaire: Aubade chantée à Laetare l’an passé
  30. Oscar Wilde: Symphony In Yellow
  31. That Librarian: The Fight Against Book Banning in America by Amanda Jones
  32. When You Are Old and grey by William Butler Yeats
  33. Katy Hessel: The Story of Art without Men
  34. Alice Loxton: Eighteen. A History of Britain in 18 Young Lives
  35. Oscar Wilde: Ballade De Marguerite

Categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·

 

  1. Subscribe to new material: RSS

Georg Trakl: Kaspar Hauser Lied

Georg Trakl

(1887-1914)

 

Kaspar Hauser Lied

Für Bessie Loos

Er wahrlich liebte die Sonne, die purpurn den Hügel hinabstieg,
Die Wege des Walds, den singenden Schwarzvogel
Und die Freude des Grüns.

Ernsthaft war sein Wohnen im Schatten des Baums
Und rein sein Antlitz.
Gott sprach eine sanfte Flamme zu seinem Herzen:
O Mensch!

Stille fand sein Schritt die Stadt am Abend;
Die dunkle Klage seines Munds:
Ich will ein Reiter werden.

Ihm aber folgte Busch und Tier,
Haus und Dämmergarten weißer Menschen
Und sein Mörder suchte nach ihm.

Frühling und Sommer und schön der Herbst
Des Gerechten, sein leiser Schritt
An den dunklen Zimmern Träumender hin.
Nachts blieb er mit seinem Stern allein;

Sah, daß Schnee fiel in kahles Gezweig
Und im dämmernden Hausflur den Schatten des Mörders.

Silbern sank des Ungebornen Haupt hin.


Georg Trakl poetry

kempis poetry magazine

More in: Trakl, Georg

Ed Schilders over Leo Vroman & Jan Lauwereyns

OVER LEO VROMAN & JAN LAUWEREYNS

De Vlaming Jan Lauwereyns (1969) en de Nederlander Leo Vroman (1915) hebben veel met elkaar gemeen, ondanks het leeftijdsverschil. Ze zijn dichter maar ook wetenschapper. De een schreef al over muggen en dierproeven, de ander over bloedstolling en eiwitten. Beiden wonen en werken in het buitenland. Samen publiceerden ze in een bibliofiele uitgave ‘Ik, systeem, de werkelijkheid’, en rond die twee gedichten werd Zwelgen wij denkend rond samengesteld. Met aanvullende gedichten, een dubbelinterview, foto’s, een verhaal van Lauwereyns, en correspondentie waarin ook de wordingsgeschiedenis van het boek te volgen is. Een biograaf had het niet beter kunnen doen.

Zijn er muggen in de hemel? Dat is een boeiende suggestie in Lauwereyns’ versie van ‘Ik, systeem, de werkelijkheid’, maar omtrent het antwoord laat hij de lezer in het ongewisse. Met voelbaar genoegen roept hij vragen op om ze niet te beantwoorden. Zijn muggen dan soms gevallen engelen? Ze worden ‘benijd om hun identiteit’, maar door wie? Door het ‘systeem’ van een Schepper, of door de dichter die zich Ik noemt? Lauwereyns is een beetje, en soms een beetje veel, een treiteraar met taal. En dat is een compliment.

Leo Vroman schreef de andere helft van het duogedicht. Met evenveel genoegen geeft hij in zíjn versie antwoorden: ‘Goed, dan zal ik ditmaal pogen/ die drie begrippen te verweven/ met mijn dagelijkse leven/ voor alle vier vervlogen zijn.’ Vroman voelt zich het best thuis bij ‘de werkelijkheid’. Hij is de weldoener met woorden. In zijn hemel geen muggen. Twee regels verdienen het om tot in lengte der dagen geciteerd te worden: ‘Mijn hemel is het zoet gezicht/ van Tineke die naast mij ligt.’

Ondanks de vele overeenkomsten en de geestverwantschap tussen de auteurs zijn het juist zulke verschillen in poëtische benadering die de combinatie spannend maken, en waarbij de dichters elkaar toch in een wonderlijk evenwicht houden.

Ed Schilders

Zwelgen wij denkend rond – Leo Vroman en Jan Lauwereyns – De Bezige Bij – ISBN 978 90 234 2994 4

Eerder gepubliceerd in De Volkskrant

Ed Schilders over Leo Vroman & Jan Lauwereyns

fleursdumal.nl magazine

More in: Ed Schilders, Vroman, Leo

Eugene Marais: Waar Tebes in die stil woestijn

E u g e n e   M a r a i s

(1871-1936)


Waar Tebes in die stil woestijn

Daar sou ek vrede weer besef
Waar Tebes in die stil woestyn
Sy magtig’ rotswerk hoog verhef
En Mara in die sand verdwyn;

Waar smôrens van die hoogste krans
Die berghaan draaiend opwaarts spoed
Om uit die gloeiend’ hemeltrans
Met groot geroep die son te groet;

Waar treurig nog die wolfgehuil
Weerklankend in die klowe dwaal,
En grootwild om die syferkuil
Soos skadu’s in ‘n stofwolk maal;

En huiswaarts brommend sluip die tier,
Sy donker moordplek pas verlaat,
Wanneer die eerste grou lumier
Met slepend’ mis die veld beslaat.

O Land van al ons liefde, daar
Sou ek aanbiddend weer
Die kloppe van U hart gewaar,
U moederlike skoonheid eer.

Sou ek een guns nog hier verdien,
– Nog een gebed omhoog verhoord –
Geen mensepraal sou ek wou sien,
Die glorie van geen vreemde oord.
My bede sou net dit verkry: –
Laat weer U eensaamheid my daar
Vir laas met roerend’ mag berei
U groter stilte te aanvaar.

Laat uitlok deur geen suil of steen
‘n Enkel sug of woord van haat;
Met al U vrede om my heen
Sal nagt’liks uit die hemelstraat
Sag neerskyn op my laaste huis
Die vonkelend’ sterrebeeld van U kruis.

Elk’ ydel vrees sal daar verdwyn;
Daar sou ek vrede weer besef
Waar Tebes in die stil woestyn
Sy magtig’ rotswerk hoog verhef.

Eugene Marais poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive M-N, Eugène Marais, Marais, Eugène

Monica Richter: 2 Poems

monica richter: pay day 1969

monica richter: what is this

Monica Richter poetry – kempis poetry magazine

More in: *Concrete + Visual Poetry P-T, FLUXUS LEGACY, Monica Richter, Richter, Monica, Visual & Concrete Poetry, ZERO art

Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (04)

Adriaan en de anderen   

 Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered

  en het Huis van Oranje tot bloei komt

door Merel van der Gracht

 

 vier

Over een Hollandse paus en de coup van Jan Manderijn

De kersverse paus van Nederlandse afkomst, Antonius Bodarius, keek door het vliegtuigraampje naar beneden. Zijn Nederlandje lag er nog net zo fijn gestreken bij als altijd. Vanuit de lucht merkte je niets van de onrust onder de mensen, veroorzaakt door de machtsgreep van Jan Mandarijn. Jan, die voor de zoveelste keer uit het kabinet was gehouden door een middel van ‘cordon sanitaire’ van de andere grote partijen, had de macht gegrepen. Jan had zijn volksleger van dokwerkers, kippenslachters en klanten van de sociale dienst ingezet. Het leger van het grauw, zoals het door de grijze VVD partijbons Hans Kriegel was genoemd voordat hij onder curatele was geplaatst, had het Catshuis ontruimd en had vrij baan gemaakt voor een door Jan ‘democratische overname’ genoemde coup. Feitelijk bestond zijn regering uit één persoon, alleen hij, hoewel hij een aantal van zijn vrienden minister noemde en de gristenmens André Koevoet als vicepremier naast zich duldde.

Het zien van het keurig verblokte en geschoren landschap deed Bodarius plots aan zijn vroegere overhemden denken.

‘Weet jij of de fijnstrijkerij Erven R.K. Fens in de Kinkerstraat nog bestaat?’ vroeg hij aan zijn secretaris monseigneur Everardus de Jong, voormalig coadjutor van het Bisdom Roermond.

‘U bedoelt de wasserij en fijnstrijkerij waar Barrie zaliger, uw allergrootste Nederlandse schrijver aller tijden, zijn overhemden liet doen?’

‘Ja, die. Misschien zijn ze wel failliet gegaan nadat R.K. Fens is overleden.’

‘Welnee. Zijn leerling Gabriël Meerman heeft die zaak overgenomen. Voor korte tijd. Na zijn plotseling verscheiden nam gladstrijker Bas Fijne Was het strijkijzer ter hande.’

‘Bas Fijne Was? Was dat niet die letterknecht van de Nieuwe Rommeldamse Courant?’

‘Ja. Hij schreef colums over van alles en nog wat. Heel crudiet. Hij kan alles. Hij strijkt bijna net zo fijn als R.K. Fens zaliger. De zaak heet nu Fijnstrijkerij Erven R.K. Fens en Meerman.’

‘Barrie wisselde vier keer per dag van overhemd,’ zei Bodarius. ‘Het scheelt als ze zo’n grote klant kwijt zijn. Misschien kunnen we de Erven R.K. Fens en Meerman redden door de heer Fijne Was mijn superplies te laten strijken.’

‘U bent altijd zo sociaal,’ zei Everardus. ‘U weet dat Bas Fijne Was ook aan boekrestauratie doet?’

‘Zo? Is hij ter zake kundig?’

‘Ja. In het geniep strijkt hij ook boeken. Vooral verkreukelde prachtuitgaven van Droomkind en Kwamreets, die nu op de Nieuwe Index staan.’

‘Misschien dat ik hem dan mijn prachtexemplaren van de Heksenhamer en de geschriften van paus Adrianus, mijn illustere Nederlandse voorganger in het Vaticaan, kan laten restaureren. Aan de Heksenhamer ben ik zeer gehecht. Misschien komt dat boek tijdens mijn pontificaat nog van pas.’

‘Gelooft u in heksen?’

‘Ik begin erin te geloven,’ zei Bodarius. ‘Die Rooie Leen, en die Jarre Telle, dat zijn ware sekreten. Voor die twee zou ik graag een heksenverbranding organiseren.’

‘Misschien vinden ze dat juist lekker,’ zei Everardus. ‘Vurige tongen. Je doet er hen een plezier mee.’

‘Zijn de dames dan zo masochistisch?’

‘Kun je wel zeggen. Ze gaan zelfs met soldaten uit het Rode Leger van Jan Mandarijn naar bed.’

‘Als ze zo ver heen zijn, zijn ze niet meer te straffen.’

‘Toch wel,’ zei Everardus. ‘Rooie Leen alleen op Rottummeroog, dat moet een helse straf voor haar zijn.’

‘Tja, vroeger had ze veel succes met haar boeken: Het geluk hangt voor het grijpen en Liefde op de afwerkplek. Ik neem aan dat die nu ook op de index staan?’

‘Uiteraard,’ zei Everardus.

‘Het is tijd om u te kleden, Uwe Heiligheid,’ zei Edgar Wolf, de oude modekoning die persoonlijk zorg droeg voor de pauselijke kleding. Hij sliste een beetje, omdat hij altijd een paar kopspelden tussen zijn lippen had. Edgar, de befaamde ontwerper, was door Bodarius als kleermaker ingehuurd. ‘En trek maar een extra warme toog aan. Op Schiphol kan het behoorlijk tochten.’

Het vliegtuig begon aan de landing. Soms benamen vlagen mist het uitzicht op het aangeharkte land.

Bodarius werd opgewacht door een legertje journalisten, onder wie Andries Nevel, die al sinds jaren de eretitel ‘De Protestantse Hostie’ droeg vanwege zijn onvermoeibare inzet voor toenadering tussen protestanten en katholieken. En omdat hij altijd pepermuntjes at. Ooit was hij zwaar hervormd, maar na de uitverkiezing van Bodarius tot tweede paus in de Nederlandse geschiedenis had hij op tv uitgeroepen: ‘Hij is ook míjn paus! Onze paus! De paus voor alle Nederlanders.’ Hij had in het midden gelaten of hij in feite alle gristelijke Nederlanders bedoelde of ook de andere groepen, zoals de ongelovigen, de jehova’s, de hindoes en de moslims.

Zoals altijd genoot Bodarius van de camera’s die op hem waren gericht.

Hij liet zich omarmen door minister-president Mandarijn, die hoogstpersoonlijk naar Schiphol was gekomen om door zijn aanwezigheid te laten zien dat alle plooien tussen Kerk en staat waren gladgestreken.

‘Waar overnacht ik, Everardus?’ mompelde Bodarius tussen de bedrijven door.

‘Kras,’ zei Everardus. ‘Midden in de stad. Tegenover het paleis van de koningin. Uw vertrouwde kamer is ook nu voor u gereserveerd.’

‘Fijn,’ zei de paus. ‘Toen ik nog een studentje was, sliep ik er al met mijn vriendjes. Ik heb het bed op die kamer uitgewoond. Van voeteneind…’

‘Ssst,’ deed Everardus. ‘U praat weer wat veel.’

 

Hoofdstuk 4 – Donderdag 18 maart 2010 (vervolg vrijdag)

Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend. Luud Es bestaat echt. Zijn ideeën leven voort.

Correspondentieadres e-mail: merelvandergracht X kempis.nl  (X = @)

kempis poetry magazine

More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht

P.A. de Génestet: Drie gedichten

P.A. de Génestet

(1829 – 1861)

Drie Gedichten

 

Onrust

Ik ben geen plant: ik wil geen rust

’k Ben jong – en van mijn tijd,

Brenge ieder uur mij leed en lust

En telkens nieuwe strijd!

Als ’t plan wordt een daad,

Zonder raad of beraad,

Als ik liefheb of haat,

Als ik schrei, als ik lach

Wel honderd malen iedren dag,

Dan ben ’k ’t leven mij bewust,

Dan leef ik eerst naar hartelust,

Al wat ik leven mag!

 

Zachtheid

Schoonste deugd van schoone zielen,

Liefste trek in ’t lief gelaat 1

Mannentrots en hartstocht knielen

Waar ge uw vriendlijke oogen slaat.

Zachtheid is de kracht der zwakken,

Is haar schepter en haar zwaard,

’t Bloempje, dat een zucht zou knakken,

Beeft en buigt – en blijft gespaard!

 

Zachtheid zal den dwingland leiden:

In het heiligdom der trouw

Heerscht onmerkbaar en bescheiden

De almacht van de stille vrouw,

Haar gebod ruischt als een bede,

En haar wenken is gebod;

Voor haar voeten dauwt het vrede,

En haar zonen zegent God!

 

Kinderzin

’t Klein volk dat buiten zich zoo vrij

In ’t leventje verhéugde,

’t Is nu ’t weer oprukt even blij

In stad wacht nieuwe vreugde!

 

Grootmoeder is niet wel gemutst,

Daar geen der dartle kleenen,

Die zij bedroefd ten afscheid kust,

Zelfs met één oog kan weenen.

 

Wie als een kind zijn dag geniet,

Zal nooit zijn dag beklagen

En schept, wat kome, in ’t nieuw verschiet

Weer altijd nieuw behagen.



P.A. de Génestet gedichten

k e m p i s   p o e t r y   m a g a z i n e

More in: Génestet, P.A. de

Guy de Maupassant: Au bord de l’eau

Guy de Maupassant

(1850-1893)

 

AU BORD DE L’EAU

I

Un lourd soleil tombait d’aplomb sur le lavoir;

Les canards engourdis s’endormaient dans la vase,

Et l’air brûlait si fort qu’on s’attendait à voir

Les arbres s’enflammer du sommet à la base.

J’étais couché sur l’herbe auprès du vieux bateau

Où des femmes lavaient leur linge. Des eaux grasses,

Des bulles de savon qui se crevaient bientôt

S’en allaient au courant, laissant de longues traces.

Et je m’assoupissais lorsque je vis venir,

Sous la grande lumière et la chaleur torride,

Une fille marchant d’un pas ferme et rapide,

Avec ses bras levés en l’air, pour maintenir

Un fort paquet de linge au-dessus de sa tête.

La hanche large avec la taille mince, faite

Ainsi qu’une Vénus de marbre, elle avançait

Très droite, et sur ses reins, un peu, se balançait.

Je la suivis, prenant l’étroite passerelle

Jusqu’au seuil du lavoir, où j’entrai derrière elle.

 

Elle choisit sa place, et dans un baquet d’eau,

D’un geste souple et fort abattit son fardeau.

Elle avait tout au plus la toilette permise;

Elle lavait son linge; et chaque mouvement

Des bras et de la hanche accusait nettement,

Sous le jupon collant et la mince chemise,

Les rondeurs de la croupe et les rondeurs des seins.

Elle travaillait dur; puis, quand elle était lasse,

Elle élevait les bras, et, superbe de grâce,

Tendait son corps flexible en renversant ses reins.

Mais le puissant soleil faisait craquer les planches;

Le bateau s’entr’ouvrait comme pour respirer.

Les femmes haletaient; on voyait sous leurs manches

La moiteur de leurs bras par place transpirer

Une rougeur montait à sa gorge sanguine.

Elle fixa sur moi son regard effronté,

Dégrafa sa chemise, et sa ronde poitrine

Surgit, double et luisante, en pleine liberté,

Écartée aux sommets et d’une ampleur solide.

Elle battait alors son linge, et chaque coup

Agitait par moment d’un soubresaut rapide

Les roses fleurs de chair qui se dressent au bout.

 

Un air chaud me frappait, comme un souffle de forge,

À chacun des soupirs qui soulevaient sa gorge.

Les coups de son battoir me tombaient sur le coeur!

Elle me regardait d’un air un peu moqueur;

J’approchai, l’oeil tendu sur sa poitrine humide

De gouttes d’eau, si blanche et tentante au baiser.

Elle eut pitié de moi, me voyant très timide,

M’aborda la première et se mit à causer.

Comme des sons perdus m’arrivaient ses paroles.

Je ne l’entendais pas, tant je la regardais.

Par sa robe entr’ouverte, au loin, je me perdais,

Devinant les dessous et brûlé d’ardeurs folles;

Puis, comme elle partait, elle me dit tout bas

De me trouver le soir au bout de la prairie.

 

Tout ce qui m’emplissait s’éloigna sur ses pas;

Mon passé disparut ainsi qu’une eau tarie!

Pourtant j’étais joyeux, car en moi j’entendais

Les ivresses chanter avec leur voix sonore.

Vers le ciel obscurci toujours je regardais,

Et la nuit qui tombait me semblait une aurore!

 

II

Elle était la première au lieu du rendez-vous.

J’accourus auprès d’elle et me mis à genoux,

Et promenant mes mains tout autour de sa taille

Je l’attirais. Mais elle, aussitôt, se leva

Et par les prés baignés de lune se sauva.

Enfin je l’atteignis, car dans une broussaille

Qu’elle ne voyait point son pied fut arrêté.

 

Alors, fermant mes bras sur sa hanche arrondie,

Auprès d’un arbre, au bord de l’eau, je l’emportai.

Elle, que j’avais vue impudique et hardie,

Était pâle et troublée et pleurait lentement,

Tandis que je sentais comme un enivrement

De force qui montait de sa faiblesse émue.

 

Quel est donc et d’où vient ce ferment qui remue

Les entrailles de l’homme à l’heure de l’amour?

 

La lune illuminait les champs comme en plein jour.

Grouillant dans les roseaux, la bruyante peuplade

Des grenouilles faisaient un grand charivari;

Une caille très loin jetait son double cri,

Et, comme préludant à quelque sérénade,

Des oiseaux réveillés commençaient leurs chansons.

Le vent me paraissait chargé d’amours lointaines,

Alourdi de baisers, plein des chaudes haleines

Que l’on entend venir avec de longs frissons,

Et qui passent roulant des ardeurs d’incendies.

Un rut puissant tombait des brises attiédies.

Et je pensai: « Combien, sous le ciel infini,

Par cette douce nuit d’été, combien nous sommes

Qu’une angoisse soulève et que l’instinct unit

Parmi les animaux comme parmi les hommes. »

Et moi j’aurais voulu, seul, être tous ceux-là!

 

Je pris et je baisai ses doigts; elle trembla.

Ses mains fraîches sentaient une odeur de lavande

Et de thym, dont son linge était tout embaumé.

Sous ma bouche ses seins avaient un goût d’amande

Comme un laurier sauvage ou le lait parfumé

Qu’on boit dans la montagne aux mamelles des chèvres.

Elle se débattait; mais je trouvai ses lèvres!

Ce fut un baiser long comme une éternité

Qui tendit nos deux corps dans l’immobilité.

Elle se renversa, râlant sous ma caresse;

Sa poitrine oppressée et dure de tendresse,

Haletait fortement avec de longs sanglots;

Sa joue était brûlante et ses yeux demi-clos;

Et nos bouches, nos sens, nos soupirs se mêlèrent.

Puis, dans la nuit tranquille où la campagne dort,

Un cri d’amour monta, si terrible et si fort

Que des oiseaux dans l’ombre effarés s’envolèrent.

Les grenouilles, la caille, et les bruits et les voix

Se turent; un silence énorme emplit l’espace.

Soudain, jetant aux vents sa lugubre menace,

Très loin derrière nous un chien hurla trois fois.

 

Mais quand le jour parut, comme elle était restée,

Elle s’enfuit. J’errai dans les champs au hasard.

La senteur de sa peau me hantait; son regard

M’attachait comme une ancre au fond du coeur jetée.

Ainsi que deux forçats rivés aux mêmes fers,

Un lien nous tenait, l’affinité des chairs.

 

III

Pendant cinq mois entiers, chaque soir, sur la rive,

Plein d’un emportement qui jamais ne faiblit,

J’ai caressé sur l’herbe ainsi que dans un lit

Cette fille superbe, ignorante et lascive.

Et le matin, mordus encor du souvenir,

Quoique tout alanguis des baisers de la veille,

Dès l’heure où, dans la plaine, un chant d’oiseau s’éveille,

Nous trouvions que la nuit tardait bien à venir.

 

Quelquefois, oubliant que le jour dût éclore,

Nous nous laissions surprendre embrassés, par l’aurore.

Vite, nous revenions le long des clairs chemins,

Mes deux yeux dans ses yeux, ses deux mains dans mes mains.

Je voyais s’allumer des lueurs dans les haies,

Des troncs d’arbre soudain rougir comme des plaies,

Sans songer qu’un soleil se levait quelque part,

Et je croyais, sentant mon front baigné de flammes,

Que toutes ces clartés tombaient de son regard.

Elle allait au lavoir avec les autres femmes;

Je la suivais, rempli d’attente et de désir.

La regarder sans fin était mon seul plaisir,

Et je restais debout dans la même posture,

Muré dans mon amour comme en une prison.

Les lignes de son corps fermaient mon horizon;

Mon espoir se bornait aux noeuds de sa ceinture.

Je demeurais près d’elle, épiant le moment

Où quelque autre attirait la gaieté toujours prête;

Je me penchais bien vite, elle tournait la tête,

Nos bouches se touchaient, puis fuyaient brusquement.

Parfois elle sortait en m’appelant d’un signe;

J’allais la retrouver dans quelque champ de vigne

Ou sous quelque buisson qui nous cachait aux yeux.

Nous regardions s’aimer les bêtes accouplées,

Quatre ailes qui portaient deux papillons joyeux,

Un double insecte noir qui passait les allées.

Grave, elle ramassait ces petits amoureux

Et les baisait. Souvent des oiseaux sur nos têtes

Se becquetaient sans peur, et les couples des bêtes

Ne nous redoutaient point, car nous faisions comme eux.

 

Puis le coeur tout plein d’elle, à cette heure tardive

Où j’attendais, guettant les détours de la rive,

Quand elle apparaissait sous les hauts peupliers,

Le désir allumé dans sa prunelle brune,

Sa jupe balayant tous les rayons de Lune

Couchés entre chaque arbre au travers des sentiers,

Je songeais à l’amour de ces filles bibliques,

Si belles qu’en ces temps lointains on a pu voir,

Éperdus et suivant leurs formes impudiques,

Des anges qui passaient dans les ombres du soir.

 

IV

Un jour que le patron dormait devant la porte,

Vers midi, le lavoir se trouva dépeuplé.

Le sol brûlant fumait comme un boeuf essoufflé

Qui peine en plein soleil; mais je trouvais moins forte

Cette chaleur du ciel que celle de mes sens.

Aucun bruit ne venait que des lambeaux de chants

Et des rires d’ivrogne, au loin, sortant des bouges,

Puis la chute parfois de quelque goutte d’eau

Tombant on ne sait d’où, sueur du vieux bateau.

Or ses lèvres brillaient comme des charbons rouges

D’où jaillirent soudain des crises de baisers,

Ainsi que d’un brasier partent des étincelles,

Jusqu’à l’affaissement de nos deux corps brisés.

On n’entendait plus rien hormis les sauterelles,

Ce peuple du soleil aux éternels cris-cris

Crépitant comme un feu parmi les prés flétris.

Et nous nous regardions, étonnés, immobiles,

Si pâles tous les deux que nous nous faisions peur;

Lisant aux traits creusés, noirs, sous nos yeux fébriles,

Que nous étions frappés de l’amour dont on meurt,

Et que par tous nos sens s’écoulait notre vie.

 

Nous nous sommes quittés en nous disant tout bas

Qu’au bord de l’eau, le soir, nous ne viendrions pas.

 

Mais, à l’heure ordinaire, une invincible envie

Me prit d’aller tout seul à l’arbre accoutumé

Rêver aux voluptés de ce corps tant aimé,

Promener mon esprit par toutes nos caresses,

Me coucher sur cette herbe et sur son souvenir.

 

Quand j’approchai, grisé des anciennes ivresses,

Elle était là, debout, me regardant venir.

 

Depuis lors, envahis par une fièvre étrange,

Nous hâtons sans répit cet amour qui nous mange

Bien que la mort nous gagne, un besoin plus puissant

Nous travaille et nous force à mêler notre sang.

Nos ardeurs ne sont point prudentes ni peureuses;

L’effroi ne trouble pas nos regards embrasés;

Nous mourons l’un par l’autre, et nos poitrines creuses

Changent nos jours futurs comme autant de baisers.

Nous ne parlons jamais. Auprès de cette femme

Il n’est qu’un cri d’amour, celui du cerf qui brame.

Ma peau garde sans fin le frisson de sa peau

Qui m’emplit d’un désir toujours âpre et nouveau,

Et si ma bouche a soif, ce n’est que de sa bouche!

Mon ardeur s’exaspère et ma force s’abat

Dans cet accouplement mortel comme un combat.

Le gazon est brûlé qui nous servait de couche,

Et désignant l’endroit du retour continu,

La marque de nos corps est entrée au sol nu.

 

Quelque matin, sous l’arbre où nous nous rencontrâmes,

On nous ramassera tous deux au bord de l’eau.

Nous serons rapportés au fond d’un lourd bateau,

Nous embrassant encore aux secousses des rames.

Puis, on nous jettera dans quelque trou caché,

Comme on fait aux gens morts en état de péché.

 

Mais alors, s’il est vrai que les ombres reviennent,

Nous reviendrons, le soir, sous les hauts peupliers,

Et les gens du pays, qui longtemps se souviennent,

En nous voyant passer, l’un à l’autre liés,

Diront, en se signant, et l’esprit en prière:

« Voilà le mort d’amour avec sa lavandière. »

 

Guy de Maupassant poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive M-N, Archive M-N, Guy de Maupassant, Maupassant, Guy de

Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (03)

 Adriaan en de anderen

Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered

en het Huis van Oranje tot bloei komt

door Merel van der Gracht

 

drie

Oude jongens Krentenbrood

Op een bankje in het Vondelpark zaten de oude jongens Krentenbrood te filosoferen over de toestand in de hen bekende wereld.

Erwin Krentenbrood was na te zijn ontslagen als trainer bij FC VVV te Venlo, nooit meer als trainer in het betaalde voetbal aan de bak gekomen en werkte nu als onbezoldigd jeugdscout bij Ajax. Zijn broer Ronald was al heel lang helemaal niks meer. Hun beider glansrijk gestarte trainerscarrières waren in stilte geëindigd, wat vreemd was in deze dagen, waarin de regering met graagte het volk brood en spelen gaf en voetbalhelden van vroeger koesterde.

De broers waren altijd populair geweest, maar de analyserende journalisten van het voetbalblad Hard Gras hadden wel eens geschreven dat beide na hun carrière als speler beter nooit trainer hadden kunnen worden. Ze konden de elftallen van topclubs, ware vreemdelingenlegioenen, niet bezielen met het gebruik van oer-Hollandse uitdrukkingen in een haast onverstaanbare Groningse tongval.

‘Hep jij da nou, da Oss al twee jaor landskampjoen is?’ vroeg Ronald plotseling.

‘Ik snapput,’ zei Erwin. ‘Die Jan Mandarijn, die schuuft alle cent’n van z’n sportminister naor Top Oss.’

‘Da hep altied een kluppie van niks ‘weest,’ zei Ronald.

‘Maor wel ’t kluppie van Jan,’ mijmerde Erwin. ‘Die Jan, die hepput ver ‘schopt. Van worst’nmaoker tot minister-president.’

‘Dattie worst’nmaoker hep ‘weest, is nog aon alles te merk’n,’ zei Ronald. ‘Ie draoit alles deur de vleesmool’n.’

‘Jao jao, hij hepput veur ‘t zegg’n,’ zei Erwin. Hij haalde een halfje jenever uit de binnenzak van zijn verslofte regenjas, die op de rugzijde het verregende embleem van FC Karregat toonde, de amateurclub in de vijfde klasse van de onderbond. De laatste club die hij had getraind en die nu roemloos was gedegradeerd naar de zesde klasse, de kelder van het amateurvoetbal.

Hij nam een ferme slok en overhandigde de fles zwijgend aan zijn broer.

‘Tis me wa,’ verzuchtte Erwin. ‘Wie hadd’n toentertied het systeem van Johan moet’n doorvoer’n. Vier-drie-drie. Twee spits’n, met vleugelspeulers. Da hep wa.’

‘Denk je da we dan meer hadd’n ’wonn’n?’

‘Da nie. Maor dan was Johan ons niet afvall’n. Hij hep ons kapot ‘praot, omdat wie speuld’n met ‘n centrumspits en vijf speulers achter.’

‘Da vontie laf,’ zei Ronald

‘Jao, da was laf. Hij hep geliek.’

‘Maor zelfs bij PSV kreeg ik nooit ‘noeg cent’n om goede vleugelspeulers te koop’n,’ zei Ronald. ‘Laot staon veur een echte linkspoot.’

‘Bij Feijenoord kreeg ik nauwelijks zakgeld,’ verzuchtte zijn broer.

‘Ik hep nooit de juuste man op de juuste plaots kunn’n zett’n,’ zei Ronald, een ferme slok nemend. ‘En als ik er ‘n vond, begreep ie me nie omdattie Swahili sprak.’

‘Tjao, da was de fout,’ zei Erwin. ‘Als ze in de hele wereld Grunnings zoud’n sprek’n, dan hadd’n we da probleem met taol’n nooit ‘had. Dan waor’n wie kampioenstrainers ‘weest en hadd’n wie nu ‘n eig’n huus aon de Wadd’nzee.’

‘De hele Wadd’nzee hadden wie dan kunn’n koop’n,’ zei Ronald. ‘En die waoierige eiland’n erbie.’

Een beetje stram stonden ze op en liepen naar de tramhalte om zich naar het trainingsveld van de Ajax-jeugd te begeven.

 

Hoofdstuk 3 – Woensdag 17 maart 2010 (vervolg donderdag)

Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend. Luud Es bestaat

E-mail: merelvandergracht X kempis.nl  (X = @))

kempis poetry magazine

More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht

Franz Kafka: Auf der Galerie

Auf der Galerie

Franz Kafka (1883-1924)

Wenn irgendeine hinfällige, lungensüchtige Kunstreiterin in der Manege auf schwankendem Pferd vor einem unermüdlichen Publikum vom peitschenschwingenden erbarmungslosen Chef monatelang ohne Unterbrechung im Kreise rundum getrieben würde, auf dem Pferde schwirrend, Küsse werfend, in der Taille sich wiegend, und wenn dieses Spiel unter dem nichtaussetzenden Brausen des Orchesters und der Ventilatoren in die immerfort weiter sich öffnende graue Zukunft sich fortsetzte, begleitet vom vergehenden und neu anschwellenden Beifallsklatschen der Hände, die eigentlich Dampfhämmer sind – vielleicht eilte dann ein junger Galeriebesucher die lange Treppe durch alle Ränge hinab, stürzte in die Manege, riefe das: Halt! durch die Fanfaren des immer sich anpassenden Orchesters.

Da es aber nicht so ist; eine schöne Dame, weiß und rot, hereinfliegt, zwischen den Vorhängen, welche die stolzen Livrierten vor ihr öffnen; der Direktor, hingebungsvoll ihre Augen suchend, in Tierhaltung ihr entgegenatmet; vorsorglich sie auf den Apfelschimmel hebt, als wäre sie seine über alles geliebte Enkelin, die sich auf gefährliche Fahrt begibt; sich nicht entschließen kann, das Peitschenzeichen zu geben; schließlich in Selbstüberwindung es knallend gibt; neben dem Pferde mit offenem Munde einherläuft; die Sprünge der Reiterin scharfen Blickes verfolgt; ihre Kunstfertigkeit kaum begreifen kann; mit englischen Ausrufen zu warnen versucht; die reifenhaltenden Reitknechte wütend zu peinlichster Achtsamkeit ermahnt; vor dem großen Saltomortale das Orchester mit aufgehobenen Händen beschwört, es möge schweigen; schließlich die Kleine vom zitternden Pferde hebt, auf beide Backen küßt und keine Huldigung des Publikums für genügend erachtet; während sie selbst, von ihm gestützt, hoch auf den Fußspitzen, vom Staub umweht, mit ausgebreiteten Armen, zurückgelehntem Köpfchen ihr Glück mit dem ganzen Zirkus teilen will – da dies so ist, legt der Galeriebesucher das Gesicht auf die Brüstung und, im Schlußmarsch wie in einem schweren Traum versinkend, weint er, ohne es zu wissen.

Franz Kafka : Ein Landarzt. Kleine Erzählungen (1919)

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz

Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (02)

Adriaan en de anderen

 Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered

en het Huis van Oranje tot bloei komt

 door Merel van der Gracht

 

twee

De late roeping van Adriaan en tragische ontwikkelingen rond het koningshuis

Deesje schrok toen Tjeepie, door het gebaar van Luud, plotseling naar haar opkeek. Ze schrok altijd van die wat wezenloze blik in de waterige ogen van het oudje.

Deesje voelde zich niet prettig meer. Langs de regenpijp gleed ze naar beneden en snelde door achtertuintjes en over schuttingen naar huis. Ze keek even naar Giet Prijs, de letterknecht die elke ochtend een uur lang op zijn kop op zijn achterbalkonnetje stond, om de door drank naar zijn voeten gezakte woorden, terug te halen naar zijn hoofd. Pas dan kon hij zijn wekelijkse stukje Gietpraat voor het weekblad Blij Nederland schrijven. Het blaadje dat nog maar enkele tientallen abonnees had, net als in de beginjaren, werd sinds enkele jaren gestencild op een oude Gestetner in het Bevrijdingsmuseum. Zo keerde het blad terug naar zijn roots.

Adriaan was thuis. Hij borduurde een rand met bloedrode kruisen aan de superplie die hij altijd droeg als hij aan zijn huisaltaartje de mis las. Deesje liet hem in die dingen begaan. Adriaan was soms wat warrig. Soms wist hij niet meer of hij schrijver was of, net als zijn grote vriend Bodarius, priester. Waren dat de eerste verschijnselen van dementie? Op net iets te late leeftijd had Adriaan beseft dat hij roeping voor het priesterambt had. Was hij toen nog volledig bij zijn verstand geweest, dan had hij zich dat voornemen door zijn huispsychiater Erik van Vee uit het hoofd kunnen laten praten.

Al ver over de zestig was hij toch nog begonnen met de theologische studies aan het Instituut voor Late Roepingen van het bisdom Haarlem. Het liep bij hem wat door elkaar, zodat hij vaak niet meer wist of hij subdiaken, diaken, priester of kardinaal was. Deesje moest hem vaak terugbrengen in de realiteit en hem erop wijzen dat hij nog maar een novice was. Bij Adriaan won de fantasie het vaak van de werkelijkheid, vooral als hij bij zijn ontbijt te veel rumbonen had gegeten.

Nu zijn vriendje paus was, waardoor hij rooms Nederland weer op de wereldkaart van de katholieken had gezet, was zijn belangstelling voor de Kerk nog meer gegroeid. Het was ook niet niks. Zijn jeugdvriendje met wie hij vele avonden aan de boemel was geweest in herenclub de ‘Fiacre’ aan de Leidsestraat, was nu de tweede Nederlandse paus in de geschiedenis. Onder de naam Antonius Bodarius regeerde hij over de roomse kudde.

Deesje sprong op het witte kleedje dat op het huisaltaar lag.

‘Je bent vroeg thuis,’ zei Adriaan, opkijkend van zijn borduurwerk.

‘Ik zag Tjeepie,’ zei Deesje. ‘Ze keek weer zo raar. Zo licht.’

‘Dat had ze vroeger ook vaak,’ zei Adriaan. ‘Als we samen op het podium stonden, kon ze me plotseling heel verbaasd aankijken. Dat gebeurde vooral in België en in Maastricht. Dan had ze ’s middags al zo veel gedronken dat ze vergeten was dat we ’s avonds een literair optreden in de schouwburg verzorgden. Nou ja, haar optreden bestond meestal uit wat gegiechel met enkele rare Belgen: Brullemans en die slagerszoon met dat vierkante brilletje, hoe heette die alweer?’

‘Tom van Naayen,’ zei Deesje.

‘Een parmantig ventje, ja,’ zei Adriaan. ‘Ook van de herenliefde, maar niet bespeelbaar.’

‘Vreemd,’ zei Deesje. ‘Belgen die vasthouden aan principes heb ik zelden ontmoet. Belgische katers hebben een grote muil en doen het met alle straatkatten.’

‘Zou Tjeepie nog schrijven?’

‘Ze werkt nog steeds aan haar boek,’ zei Deesje. ‘Ik hoorde haar praten over Kant en Heidegger.’

‘Wat moet ze anders?’ vroeg Adriaan. ‘Dat gemurmel hoort bij haar ziektebeeld. Ze wil nog steeds bewijzen dat haar succes met De Geboden indertijd verdiend was.’

‘Was het dat dan niet?’

‘Ik onthoud me van kritiek. Ieder veegt maar zelf zijn stoepje schoon. Mijn Boek van Zilver was ook niet alles, maar ik heb er goud mee verdiend.’

Hij stak de naald in de roze poef en legde de superplie over de rug van de bank.

‘Ik heb trek.’

‘Ik ook,’ zei Deesje.

‘Wil je een broodje bonbon?’

‘Maar wel bonbons van melkchocolade,’ zei Deesje. ‘Als ik niet oplet, haal je alleen nog maar pure chocolade in huis. Dat spul is me te bitter. Dat verdraagt mijn tere maag niet.’

‘Zo’n teer poesje ben jij toch niet. In jouw eerste boek, voordat jij je bij de roomsen schaarde, ging je nog al ruig te keer. Je was een heel krols poesje.’

‘Toen was ik nog jong. Een beetje puber is een beetje slet.’

‘Net of ondeugd bij het jong zijn hoort.’

‘Nee hoor. Ik vind jou juist zo aardig omdat je altijd ondeugend bent gebleven.’

‘Dank je,’ zei Adriaan. ‘Het is jammer dat mijn klokkenspel een halve meter lager klepelt dan toen ik achttien was en ik nog over een huis van twee verdiepingen heen kon pissen.’

Hij slofte naar het keukentje, niet groter dan een paar vierkante meter, zo klein omdat de bewoners van het Willem Witsenhuis geacht werden niet te koken en zich liefdevol dienden te laten verzorgen.

Deesje geeuwde. Adriaan had haar herinnerd aan de tijd dat ze nog niet wilde deugen en ze de r.-k. Kerk nog niet had ontdekt als haar geestelijke thuishaven. Pijnlijk, maar ja, die tijd was toch veel spannender geweest dan deze. Ze verlangde er wel eens naar terug. Maar in deze bekrompen tijd, onder het juk van socialisten en gristelijken, was het beter bij de nieuwe roomsen te horen, ook al was dat saai en dodelijk voor de creativiteit. Het schrijven van kerstverhalen met een goede afloop ging haar moeilijk af, heel wat moeilijker dan het schrijven van lichte porno voor jonge studentes, waarmee ze haar eerste boeken moeiteloos had gevuld. Een stukje tekst over de vrijpartij van een eenzame jonge studente met haar dildo was heel wat leuker om te schrijven dan een lieflijk verhaal over het kerstkind of Sinterklaas.

Ze keek de kamer rond. De laatste paar jaar was Adriaans woonkamer veranderd in één grote bonbondoos. Een behang van nepgoud, meubels die bekleed waren met rood satijn en overal zilveren schaaltjes met bonbons. En foto’s van lunchrooms en chocolatiers in Parijs, de stad waar hij een paar jaar had gewoond en rondgedoold, zoals hij in De Kandelaar, het boek over zijn eenzaamheid in de Lichtstad, had geschreven. ‘Ma bonbonnière’ noemde hij zijn appartement liefkozend.

Adriaan kwam binnen met het dienblad. Broodjes, dik belegd met kersenbonbons, en kommen dampende chocolademelk.

‘Dat gaat er goed in,’ zei Adriaan. Tevreden nam hij een hap.

‘Luud maakte een tekening van Maxima,’ zei Deesje. ‘En weer voortreffelijk.’

‘De schat,’ zei Adriaan. ‘Nog altijd fris en onbedorven.’

‘Wie bedoel je, Luud of Maxima?’

‘Maxima natuurlijk. Je weet toch dat ik peetvader van Amalia ben? Een schattig prinsesje. Zielig dat Maxima na de tragische verdrinkingsdood van Willem-Alexander nu alleen zit, met haar drie prinsesjes. En dat ze dan ook nog de gouvernante van het land is.’

‘Regentes heet dat,’ zei Deesje. ‘Je had toch niet verwacht dat de koningin-moeder zelf nog de macht zou overnemen?’

‘Dat had Trix zeker gewild. Laat haar maar mooi in haar rozentuin in Italië zitten schrijven aan haar memoires.’

‘Je weet dat ze spoedig uitkomen? Uitgever Braakland heeft de titel al gepubliceerd in Boekblad.’

‘Hoe luidt die?’ vroeg Adriaan.

‘Ik heb veel gegeven’.

‘En veel genomen,’ vulde Adriaan aan.

‘Nee, dat laatste niet.’

‘Klinkt oubollig.’

‘Dan had jij een betere titel voor haar moeten verzinnen.’

‘Kan ik nog altijd doen. Wat denk je van Spraakmakende jaren.’

‘Klinkt al beter.’

‘Ongelukkig dat Alexander zo vroeg moest sterven.’

‘Het was zijn eigen schuld,’ zei Deesje. ‘Bij die februaristorm had hij zelf toch niet het doorbreken van de Afsluitdijk hoeven te voorkomen?’

‘Die hoge lieslaarzen stonden hem trouwens niet,’ zei Adriaan. ‘Het was net Gerard-Jan Reinder in zijn rol van Zeus, maar Gerard-Jan droeg alleen lieslaarzen.’

‘Bloot sloeg dood op het toneel,’ zei Deesje. ‘Dat heb je nu niet meer. Er komt nog een tijd dat minister Koevoet zwarte hoedjes en gebreide kousen voor vrouwen verplicht stelt.’

‘Schattig. Maar dan ook verplicht voor jongens en mannen. Denk je dat zo’n hoedje mij staat?’

‘Zeker. Jou staat alles goed.’

‘Alex wilde een held zijn voor het volk. Zo wilde hij uit de schaduw van Maxima treden. Hij voelde zich als Jantje Brinkers die door zijn vinger in het gat van de dijk te steken een nationale ramp had voorkomen. Alex heeft altijd iets met water gehad.’

‘Dus had hij wijzer moeten zijn.’

‘Misschien niet. Beter een koning die sterft in het harnas dan een luie kloot. Zijn taak als voortbrenger van nageslacht had hij toch al volbracht. Drie kinderen is genoeg.’

‘Maar geen jongen,’ zei Deesje.

‘Wat is dat voor een seksistische opmerking? Van een poes als jij nog wel. Prinsesjes zijn nu net zo in tel als prinsjes. En hebben net zoveel rechten.’

‘Jij bent toch meer voor prinsjes?’ Deesje likte aan een melkbonbon en nam kleine hapjes van het broodje. Ze vond chocolade niet echt lekker. Liever had ze leverworst of kippenlevertjes op haar brood, maar Adriaan vergat die altijd mee te brengen van de AH. Om aan haar trekken te komen ving Deesje soms een jonge merel in de tuintjes. Soms jatte ze het vlees uit de pan bij buurvrouw Mallotte Puntmuts, vroeger een bekende schrijfster, schilderes en filosofe, nu een besje dat haar nadagen doorbracht met kokkerellen. De laatste jaren was ze zeker dertig kilo aangekomen. Dat stond haar goed. Haar eertijds gerimpeld gezicht was veranderd in een glanzende volle maan met strak vel.

‘Zou de koningin nog weten wie je bent?’ vroeg Deesje.

‘Natuurlijk.’ Adriaan keek geschokt. ‘Ze was erg onder de indruk van mijn krullen. “Als ik Alex niet had ontmoet, was ik misschien met jou getrouwd”, zei ze toen. Heel lief.’

‘Wist ze dan niet dat je van de herenliefde was?’

‘Tuut tuut,’ zei Adriaan. ‘Ik ben altijd van beide kanten bespeelbaar geweest.’

‘Wat let je dan om het te proberen nu Alex er niet meer is?’

Adriaan keek haar verbaasd aan.

‘Dat kan toch niet meer? Ik ben al bijna kardinaal.’ Met die woorden bewees hij opnieuw dat hij, van protestantse afkomst, geen flauw benul had van de hiërarchie in de roomse Kerk.

‘Je bent novice,’ wees Deesje hem terecht. ‘In de Kerk is dat bijna nog minder dan niets. Het is een graadje meer dan misdienaar. Jij mag nog voor het zingen de kerk uit.’

‘Denk je dat ik Maxima, als ze Amsterdam bezoekt, moet ontmoeten?’

‘Als peetvader van Amalia zou dat wel netjes zijn.’

‘Joepie,’ riep Adriaan uit, ineens zo enthousiast over de gedachte aan een huwelijk dat hij zijn kerkprinselijke dromen aan de kant zette. ‘Dat ik nog de vader zou kunnen worden van prinsesjes, dat had ik nooit gedacht. Denk je niet dat mijn krullen al wat te grijs zijn voor een stiefvader? Moet ik mijn haar verven? Kan de koningin zich nog wel met mij vertonen?’

‘Zeker,’ zei Deesje. ‘Mensen met blauwe ogen zijn kleurenblind. Jij bent toch zelf óók een nationaal knuffeldier?’

‘Leuk hè. De mensen dragen mij nog steeds op handen.’

‘Toen de televisie nog vrij was, was niemand van de teeveekoppen zo populair als jij. Ik denk dat de mensen het juist op prijs stellen als jij, een jongen van gewone komaf, met de verweduwde koningin trouwt.’

‘Denk je dat de lui dan mijn boeken weer gaan lezen?’

‘Dat denk ik niet. Je weet het toch nog van Jantje Wolkmens? Toen hij het knuffelbeertje van de natie werd, waren de mensen allang vergeten dat hij schrijver was.’

‘En dat ik bi ben?’

‘Geeft niet. In de hogere kringen is het juist erg ín om tegendraads te zijn. Dat heeft het Huis van Oranje ook altijd gekenmerkt. Nu de regering eropuit is om alle mensen gelijk te schakelen, en de individuen op te laten gaan in de massa, kan Maxima juist laten zien dat ze haar eigen weg volgt. De koningin kunnen ze niet aanpakken. Ze is onschendbaar.’

‘Maar juist zíj vervult de rol van nationale moeder! Die premier die haar in die rol gemanoeuvreerd heeft, hoe heet hij ook alweer?’

‘Jan Mandarijn. Zijn vader was worstenmaker. Hijzelf ook trouwens. Van eenheidsworst.’

‘Was die Jan vroeger niet een Trotskist? Zo’n communistisch stuk rapalje?’

‘Een socialist. Toch?’

‘Dat was Willem Sok. Je haalt de mensen door elkaar.’

‘Het waren toch de communisten die de mensen op één hoop gooiden?’ Adriaan nam een hap van zijn chocoladebroodje.

‘Dat is waar. Maar zo mag je het tegenwoordig niet meer noemen. Jan Mandarijn vindt dat het individu uitsluitend ten dienste mag staan van de gemeenschap en niet omgekeerd. Zoals in onze beste dagen, toen wij potten vol subsidies opstreken om literaire orgieën te organiseren.’

‘Ja, jij,’ riep Adriaan uit met volle mond. ‘Ik heb altijd mijn eigen boontjes gedopt, maar jij en die andere schrijvende meisjes werden altijd ruim bediend door het Fonds voor de Letteren!’

‘Jammer dat het Fonds is afgeschaft,’ zei Deesje. ‘Dat al die dichteresjes armoede zijn gaan lijden. Die Hanna Verkwist, die kreeg een ton per jaar. En vijfduizend euro voor een optreden van tien minuten.’

‘Je bent nog steeds jaloers omdat jij minder kreeg.’

‘Als ik toen zoveel had gevangen, had ik ook mijn eigen grachtenpandje gehad.’

‘Jij hebt je geld gewoon verkwist. Je was toen met die jongen van de Wolkenkrant. Die Arjan Mieters.’

‘Ja, toen. Hij heeft alles van mij ingepikt. Journalisten, en vooral die lui die over letteren schrijven, zijn gehaaid. Je moet hun reet likken, anders schrijven ze niet over je. Nu woon ik gedwongen bij jou in.’

‘Dat is toch gezellig? Al die vergeten dametjes alleen in hun pandjes, dat lijkt me heel vervelend!’

‘Je hebt gelijk. Ik vertoon me graag met jou.’

‘Misschien dat ik morgen Maxima mag ontmoeten,’ zei Adriaan plotseling ferm. ‘Al is het maar om haar de mogelijkheid te verschaffen een daad te stellen tegenover onze nieuwe regering!’

Hij zette muziek van Beethoven op, bewerkt door Andres Rio. Lekkere meezingers.

‘Hoe lang is het geleden dat je contact met Maxi hebt gehad?’ vroeg Deesje.

‘Te lang. Een paar jaar.’

‘Stom. Maar ik zal kijken of ik een ontmoeting voor je kan versieren,’ zei Deesje. ‘Oek vindt er wel iets op.’

‘Oek?’

‘Ja, die wijze rat krijgt alles voor elkaar. Hij heeft connecties tot in het Koninklijk Paleis. Ik heb me laten vertellen dat het speelratje van prinses Amalia een kleinkind van hem is.’

 

Hoofdstuk 2 – Dinsdag 16 maart 2010 (vervolg woensdag)

Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend.  Luud Es bestaat echt. Zijn ideeën leven voort.

Correspondentie e-mail: merelvandergracht X kempis.nl  (X = @)

 kempis poetry magazine 

More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht

Friedrich Nietzsche: Dichters Berufung

Friedrich Nietzsche

(1844-1900)

 

Dichters Berufung

Als ich jüngst, mich zu erquicken,
Unter dunklen Bäumen sass,
Hört’ ich ticken, leise ticken,
Zierlich, wie nach Takt und Maass.
Böse wurd’ ich, zog Gesichter, –
Endlich aber gab ich nach,
Bis ich gar, gleich einem Dichter,
Selber mit im Tiktak sprach.

Wie mir so im Verse-Machen
Silb’ um Silb’ ihr Hopsa sprang,
Musst’ ich plötzlich lachen, lachen
Eine Viertelstunde lang.
Du ein Dichter? Du ein Dichter?
Steht’s mit deinem Kopf so schlecht?
– “Ja, mein Herr, Sie sind ein Dichter”
Achselzuckt der Vogel Specht.

Wessen harr’ ich hier im Busche?
Wem doch laur’ ich Räuber auf?
Ist’s ein Spruch? Ein Bild? Im Husche
Sitzt mein Reim ihm hintendrauf.
Was nur schlüpft und hüpft, gleich sticht der
Dichter sich’s zum Vers zurecht.
– “Ja, mein Herr, Sie sind ein Dichter”
Achselzuckt der Vogel Specht.

Reime, mein’ ich, sind wie Pfeile?
Wie das zappelt, zittert, springt,
Wenn der Pfeil in edle Theile
Des Lacerten-Leibchens dringt!
Ach, ihr sterbt dran, arme Wichter,
Oder taumelt wie bezecht!
– “Ja, mein Herr, Sie sind ein Dichter”
Achselzuckt der Vogel Specht.

Schiefe Sprüchlein voller Eile,
Trunkne Wörtlein, wie sich’s drängt!
Bis ihr Alle, Zeil’ an Zeile,
An der Tiktak-Kette hängt.
Und es giebt grausam Gelichter,
Das dies – freut? Sind Dichter – schlecht?
– “Ja, mein Herr, Sie sind ein Dichter”
Achselzuckt der Vogel Specht.

Höhnst du, Vogel? Willst du scherzen?
Steht’s mit meinem Kopf schon schlimm,
Schlimmer stünd’s mit meinem Herzen?
Fürchte, fürchte meinen Grimm! –
Doch der Dichter – Reime flicht er
Selbst im Grimm noch schlecht und recht.
– “Ja, mein Herr, Sie sind ein Dichter”
Achselzuckt der Vogel Specht.

 

Friedrich Nietzsche Gedichte

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive M-N, Archive M-N, DICTIONARY OF IDEAS, Friedrich Nietzsche, Nietzsche

James Joyce: 3 Poems

James Joyce

(1882-1941)

 

This Heart That Flutters Near My Heart

This heart that flutters near my heart
My hope and all my riches is,
Unhappy when we draw apart
And happy between kiss and kiss:
My hope and all my riches — yes! —
And all my happiness.

For there, as in some mossy nest
The wrens will divers treasures keep,
I laid those treasures I possessed
Ere that mine eyes had learned to weep.
Shall we not be as wise as they
Though love live but a day?

 

Of That So Sweet Imprisonment

Of that so sweet imprisonment
My soul, dearest, is fain —
Soft arms that woo me to relent
And woo me to detain.
Ah, could they ever hold me there
Gladly were I a prisoner!

Dearest, through interwoven arms
By love made tremulous,
That night allures me where alarms
Nowise may trouble us;
But lseep to dreamier sleep be wed
Where soul with soul lies prisoned.

 

He Who Hath Glory Lost

He who hath glory lost, nor hath
Found any soul to fellow his,
Among his foes in scorn and wrath
Holding to ancient nobleness,
That high unconsortable one —
His love is his companion.

James Joyce poetry

kempis poetry magazine

More in: Joyce, James

« Read more | Previous »

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature