Adriaan en de anderen
Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
een
Over de sprookjesprinses van Amsterdam en een roomse poes
Tjeepie Paumen, bijna zestig, zilvergrijs piekerig haar, parkeerde het winkelwagentje met haar persoonlijke bezittingen bij de Albert Heijn aan het Museumplein, vlak bij de uitgang aan de zuidzijde. Ze legde een stuk karton op straat waarop nog net te ontcijferen viel: Philips, Real Inventors, supplier for the Royal Family of the Netherlands en ging zitten. Een been stak onder haar roze flodderjurk uit, het andere hield ze eronder verborgen. Zo leek het net of ze maar één been had. Sinds ze deze truc van een slimme bedelaar had afgekeken, haalde ze aanzienlijk meer op. Het geld had ze niet alleen broodnodig voor haar levensonderhoud, maar ook om haar ideeëngoed uit te dragen. Haar levensfilosofie was volgens haar toepasbaar op elk mens: Wees blij en succesvol.
Al jaren werkte Tjeepie aan een boek over deze basisgedachten, maar omdat ze die voor het grote publiek begrijpelijk wilde maken, had ze er veel tijd voor nodig. Eenvoudig schrijven kostte haar meer energie dan ze, gewend als ze was om voor een literair publiek te werken, had kunnen denken. Inmiddels was ze zo ver dat ze de grote boodschap duidelijk kon maken in één zin: Wie soep kookt voor een ander, bewijst dat hij/zij van hem/haar houdt en ontvangt daarvoor liefde terug.
Jammer dat ze zelf niet meer kon koken. Ze had in geen jaren een keuken van binnen gezien, maar dat belette haar niet het grote werk over het welzijn van de mensen uit te breiden met een aantal eenvoudige doch smakelijke soeprecepten. Soep is liefde was de titel van haar boek in wording.
Ze zette het centenbakje voor zich op de stoep en trok een zielig gezicht. Het werkte. De mensen gooiden er munten in: euro’s en een enkele papieren dollar. Ze kamde met haar vingers door haar zilveren haar, ontkurkte met haar tanden de al eerder aangesproken fles jenever en nam een flinke slok, om warm te worden. De tegels trokken koud op.
Ze pakte het beduimelde exemplaar van De Geboden, het boek dat haar vroeger zoveel succes had bezorgd, en legde het naast de bedelnap, in de hoop dat iemand haar zou herkennen. Dat gebeurde nog maar zelden. De meeste mensen wílden haar helemaal niet herkennen, ook al hadden ze ooit massaal naar haar midzomernachtshow op tv gekeken.
Zelf herkende ze veel supermarktklanten aan hun koppen, zoals Preek Orakel, die elke dag een sixpack bier kwam kopen en de blikjes op het plein opdronk, waarna hij, orerend als in een uitverkocht Carré, naar huis wankelde. En Foppert Uitterlaan, de ooit zo succesvolle uitgever van De Woedende Wesp, die voor veel te veel geld succesvolle auteurs bij andere uitgevers wegkocht om ze daarna in zijn korf te laten verkommeren. De uitgeverij was op de fles gegaan. Foppert liep steeds heen en weer tussen zijn voormalige kantoor aan de Van Miereveldtstraat en de supermarkt.
Hij stond wel eens van een afstand naar Tjeepie te kijken, alsof hij zich afvroeg of ze misschien een van de auteurs zou kunnen zijn waarmee hij zijn reeds lang aangekondigde Uitgeverij Septemberlicht zou kunnen starten.
Tjeepie had altijd in de gaten wanneer hij naar haar keek. Het deed haar goed. Als ze haar werk af had, zou ze hem aanschieten, maar dat duurde nog wel een paar jaar.
Peinzend volgden haar ogen de bezige mieren op het trottoir die, sterk in gezamenlijk werk, het lijkje van een duizendpoot naar hun nest sjouwden. Haar eenzaamheid, die haar op dit soort momenten kon overvallen, werd er nog groter van.
Iemand stopte met knarsende remmen en parkeerde zijn witte fiets tegen een roestige lantaarnpaal. Het was Luud Es, de oude meester-provo, die dagelijks op het plein een kleurige trottoirschildering maakte om de kost te verdienen voor hem en Koosje, zijn overjarige huiskat. Met een brede armzwaai groette hij Tjeepie, haalde een reep chocolade uit zijn gewatteerde jas en gaf haar de helft. Luud was altijd gul. Hij pakte de doos met krijt van de bagagedrager en knielde neer op de tegels.
‘Wat wordt het vandaaj?’ vroeg Tjeepie, met de tongval die haar stem vroeger zo bekend had gemaakt.
‘Morgen is het Koninginnedag,’ zei Luud een beetje verbaasd. Ze vroeg hem nooit iets over zijn werk. Ze volstond er meestal mee uitvoerig over zichzelf en haar filosofieën te vertellen. ‘Een portret van koningin Maxima ontroert de mensen altijd.’
‘Zo is het maar net,’ zei Tjeepie, die zelf ooit een blauwe maandag de koningin der Nederlandse Letteren was geweest. Diep vanbinnen was ze een beetje jaloers op de koningin. In populariteit had ze alle vrouwen van de wereld achter zich gelaten, inclusief de Heilige Maagd Maria. Maxima was bij leven al een sprookje, het Sneeuwwitje van de Lage Landen.
Precies zo’n sprookjesprinses had Tjeepie willen zijn: het Doornroosje van de Grachtengordel. Na de verschijning van het boek HET was het bijna zo ver geweest. Hét grote werk over de liefdes in haar leven. Over de mannen die als een blok voor haar, de kleine schrijfster, waren gevallen. Totdat er plotseling een andere schrijfster als ster aan het literaire firmament was verschenen. Deesje van Bredevoort had het licht dat Tjeepie gaf, overtroffen.
Hoe koningin Maxima zo populair kon blijven was voor Tjeepie een raadsel. Ze had nooit een boek geschreven, maar de fotoboeken die haast wekelijks over haar en haar dochtertjes verschenen, stonden altijd hoog in de top tien van de Haagse Kost. Maxima op reis door Drenthe. Maxima en haar prinsesjes. De verjaardag van Amalia. De mensen kregen er geen genoeg van. Maxima was bezit van het Nederlandse volk dat, hoewel zelf wars van glamour, van Maxima verlangde dat ze zich als een diva gedroeg. Maxima was de voormalige koningin Beatrix, Florence Nightingale en Moeder Theresa tegelijk: de beste karakters van de wereld verzameld in één persoon.
Elke dag was er een uur live tv aan haar gewijd: Maxima als huismoeder, gelukkig met haar kinderen. De nieuwe centrum-linkse regering van premier Jan Mandarijn was heel blij met een koningin die uitstraalde dat de vrouw pas haar geluk vond in haar gezin. En ook al was zijn partij altijd faliekant antiroyalistisch geweest en had Jan zich beijverd om een gekozen premier aan het hoofd van het land te krijgen, de populistische premier zag het gezin nu als de hoeksteen van de samenleving, als het robuuste fort om normen en waarden te verdedigen. Die opvatting hadden hem en zijn partij groot gemaakt in de Vinex-wijken.
Tjeepie keek naar een kijvend echtpaar. Ze herkende de stem van mevrouw Jesje de Zomer-Dorknooper, die met haar echtgenoot, de altijd grommende heer Leo de Zomer, de supermarkt verliet achter een karretje vol afgeprijsde want bijna over de datum potten appelmoes en rode kool.
‘Dat die twee nooit jesjeiden zijn,’ zei Tjeepie tegen Luud, vol medelijden kijkend naar de heer De Zomer die ijverig naar de grond tuurde alsof hij dubbeltjes zocht.
‘Die blijven bij elkaar uit zuinigheid,’ lachte Luud. ‘Ze moeten wel. Hun spaarcentjes zijn op.’
Hij begon de ogen van Hare Hoogheid te tekenen, natuurlijk in hemelsblauwe tinten.
Werkend aan het portret praatte hij aan één stuk door. Het leek of hij het tegen Tjeepie had, maar hij praatte toch vooral tegen zichzelf, dat had hij van haar geleerd. Hij vertelde over de tijd, nog niet zo lang geleden, toen hij bijna wekelijks naar De Balie ging om te genieten van het optreden van Tjeepie en andere schrijvers, zoals Adriaan, die nu in het Willem Witsenhuis woonde. En Barrie M. die, nog net voor zijn dood, in het Vondelpark een standbeeld van zichzelf in brons, op een glanzend marmeren voetstuk, had laten plaatsen. Godenzonen en -dochters waren ze geweest, Adriaan en vooral ook Movo van Brabant. Movo had zich bijna dood geschreven aan zijn kilo’s zware manuscripten. En waarom? Meer dan een paar halfvoltooide romans fleuves had het niet opgeleverd.
En dan waren er natuurlijk Beesje Hazelnoot en Thomas, Belleke Noordkanaal en Deesje van Bredevoort, de roomse poes. En Joosje Zwanenzang. En Neelie-Maria Pin, van wie nog altijd werd verteld dat ze niet alleen een jonge min van Adriaantje Dichterprins was geweest, maar dat hij ook haar gedichten had geschreven. Na diens dood had ze nooit meer iets gepubliceerd. De mensen hadden altijd veel kwaad over die twee gesproken, maar het bleek gewoon een ideale verhouding van een leraar met een leerling te zijn geweest. En Arnon Groeiberg had je toen nog, altijd veelbelovend, totdat hij zich had verslikt in zijn honderdste herhaling. En het groepje schrijvers rond het tijdschrift Bruinbrood, onder leiding van Ben Ali, die tegenwoordig kookboeken over de Oosterse keuken schreef.
Nu, nog geen tien jaar later, was alles anders. Van de roemruchte schrijversbende van toen trad alleen nog de Rotterdamse brulboei Sjuul Spartaan op, de bastaardzoon van de vroeger zo bewierookte ratelpater Sijmen Eksteroog. Sjuul en Luud waren al een mensenleven bevriend. Sjuul was de enige die nog in alle vrijheid overal mocht optreden. De overheid, en met name het ministerie van Normen en Waarden van minister Jan de Wit, zag hem als een ongevaarlijke gek en wilde laten zien dat het, door de optredens van Sjuul toe te staan, tolerant was. Onlangs nog was Sjuul begiftigd met de Kwamreetsprijs voor poëzie, genoemd naar de ooit zo spitsvondige poëet Garritje Kwamreets die zich had opgeknoopt toen hij voor de dertiende keer tot Dichter des Vaderlands was gekozen. Zo geliefd was hij, terwijl hij in zijn geschriften altijd zijn best had gedaan om het hele Nederlandse klootjesvolk tegen zich in het harnas te jagen. Hoe meer Garritje zich had afgezet tegen het janhagel, hoe meer het de cabaretier en hoe minder het de schrijver in hem had gezien. Net zo’n persoon als Hoep van ‘t Lek die de mensen zo veel getergd had dat ze ervan overtuigd waren geraakt dat hij eigenlijk een van hen was en ze hem voorgoed in hun hart hadden gesloten. Ook al woonde Hoep in een kast van een huis en had hij een wijngoed met kasteel en zwembad in Italië, door zijn grappen en grollen waren ze hem als een jongen van de gestampte pot gaan zien, van wie alleen nog werd verwacht dat hij belegen moppen over Gooise huppelkutten tapte. Voor zo iemand ging je niet naar Carré. Zodat er ook voor Hoep niets anders meer had opgezeten dan zich het artistieke leven te benemen: hij was cliniclown geworden in het verzorgingsoord voor geflipte bejaarde kunstenaars in Ruigoord.
‘Filosofie is mijn principe,’ zei Tjeepie plotseling, de munten in het bakje bij elkaar schrapend. ‘Sjopenhauer zit in mijn bloed. Heidejjer. Kant. Ik las ze al als kind. Ik nam hun meesterwerken mee naar de kerk, in plaats van een missaal. Het was sjoon leesvoer, vooral als het zonlijt door de jebrandsjilderde ramen op de bladzijden viel. En die dommije Limburjse pastoor maar denken dat ik heilijenlevens zat te lezen. De filosofen zijn mijn leermeesters jeweest, maar met míjn boek zal ik hen allemaal overtreffen.’
‘Is het wel helemaal goed met jou?’ vroeg Luud terwijl hij vaardig de gelaatstrekken van Maxima inkleurde met rood en groen en haar huid zongebruind neerzette.
‘Met mij is altijd alles joed,’ zei Tjeepie. ‘Mijn levensfilosofie houdt mij overeind.’
‘Fijn dan.’ Luud was blij dat ze zelf de hopeloosheid van haar toestand niet inzag. Andere mensen die in zo’n deplorabele toestand terechtkwamen, maakten zich van kant, maar Tjeepie, met haar Limburgs-Bourgondische levensinstelling van ‘laat komen wat komt, er valt altijd wat te vieren’, was niet kapot te krijgen. Fijn voor haar dat haar naïviteit haar op de been hield. Het was beter zo.
Tot Luuds vreugde wierpen de mensen munten in zijn omgekeerde vilten hoed. Leuk, de populariteit van Maxima loonde.
Ongemerkt was de zon boven de daken geklommen en vlocht gouden stralen in het haar van Maxima. Dat maakte haar gezicht volmaakt. Luud was tevreden.
Plots merkte hij dat een kat vanuit een dakgoot naar hem zat te loeren. Hij kende haar. Deesje Van Breedevoort, de vriendin van zijn kat Koosje, zat te baden in het vroege zomerlicht en likte haar vacht. Even zwaaide Luud naar haar. Deesje reageerde niet. Ze was een sfinx.
Hoofdstuk 1 – Maandag 15 maart 2010 (vervolg dinsdag)
Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend. Luud Es bestaat echt. Zijn ideeën leven voort.
Correspondentieadres e-mail: merelvandergracht X kempis.nl (X = @)
kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman
waarin de literatuur wordt gered
en het huis van Oranje tot bloei komt
Door Merel van der Gracht
Het jaar 2015. In Nederland is alles anders. Premier Mandarijn is op het pluche getild door een linkse elite van schrijvers en journaille. Jan regeert, samen met zijn gristelijke rechterhand Andries Koevoet. Eenmaal aan de macht heeft de rood-gristelijke coalitie alles gelijkgeschakeld onder het motto: ‘vrijheid voor het individu is onvrijheid voor allen’. De mensen leven in een collectief met stalinistische en calvinistische trekjes. De meeste schrijvers is het verboden te publiceren, lijden een kommervol bestaan en stappen massaal over naar de onderdrukte Katholieke Kerk. De eens zo befaamde schrijver Adriaan van Bis leeft teruggetrokken in het bejaardenhuis voor schrijvers, het Willem Witsenhuis, samen met zijn roomse poes Deesje van Bredevoort. Tjeepie Paumen, de altijd terugkerende Kniertje van de Nederlandse literatuur, lijdt een kommervol bestaan en woont in een kartonnen doos in het Vondelpark. Het volk, ingeslapen onder het bewind van de rode volkstribuun Mandarijn, wordt op die dag met een schok wakker.
Lees in dit enerverende boek over het bezoek van Paus Antonius Bodarius, van Nederlandse afkomst en bevriend staatshoofd. De stadstoer die hij door Amsterdam maakt, samen met de geliefde koningin-regentes Maxima, is olie op het vuur dat wordt opgestookt door gristelijke jongeren. Deze fundies, die zijn teruggekeerd naar het geloof der Vaderen en hun waarden en normen ontlenen aan de Statenbijbel, willen niets weten van de paus. Ze komen in opstand tegen hun eigen Andries en ontketenen de revolutie tegen het rood-gristelijk bewind.
Ook de grote schrijvers zijn het zat. Onder aanvoering van Adriaan en zijn roomse poes Deesje komen ze in verweer. Ze willen weer in vrijheid kunnen publiceren en zich manifesteren. Zo ook schrijvers als Beesje Hazelnoot, Hanna Verkwist, Garritje Kwamreets, Belleke Noordkanaal en hun vakbroeders die de komende gebeurtenissen afwachten in het illegale café De Kwelling. Net als Movo van Brabant, die rondzeult met een kar vol manuscripten, en de vergeten schrijvers die tijdelijk logeren bij Het Leger Des Heils. In de illegaliteit probeert Foppert Uitterlaan de voormalige ondergrondse uitgeverij De Woedende Wesp nieuw leven in te blazen.
Groot is het leed van Barry, de best geklede schrijver ooit die, als bronzen naakt, enkel getooid met lauwerkrans, het hele gebeuren vanuit het Vondelpark moet meemaken. Willem Frederik Stermans kan vanuit het universum de chaos niet meer kan aanzien en Tjeepie dreigt ten tweeden male de koningin der Nederlandse Letteren te worden.
De lezer kan de auteurs, die in deze toekomstroman moeten leven onder pseudoniemen, hun ware namen teruggeven.
Helaas heeft ook de auteur van dit boek, zich bewegend in de illegaliteit van de Amsterdamse grachtengordel, zich van een pseudoniem moeten bedienen. Maar de lezer zij getroost: zij is een bekend schrijfster en een verdediger van het vrije woord.
De satirische sleutelroman ADRIAAN EN DE ANDEREN van Merel van der Gracht belooft een van de literaire hoogtepunten van het jaar te worden en verschijnt vanaf 15 maart 2010 als dagelijks feuilleton op de literatuur-website: KEMP=MAG ( kempis poetry magazine: www.kempis.nl )
In mei 2010 wordt ADRIAAN EN DE ANDEREN gepubliceerd door Uitgeverij Compaan in Maassluis. Aan het verschijnen van de roman is een prijsvraag verbonden met originele prijzen.
fleursdumal.nl magazine
More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht
G e o r g e E l i o t
(Mary Ann Evans, 1819 – 1880)
Two Lovers
Two lovers by a moss-grown spring:
They leaned soft cheeks together there,
Mingled the dark and sunny hair,
And heard the wooing thrushes sing.
O budding time!
O love’s blest prime!
Two wedded from the portal stept:
The bells made happy carolings,
The air was soft as fanning wings,
White petals on the pathway slept.
O pure-eyed bride!
O tender pride!
Two faces o’er a cradle bent:
Two hands above the head were locked:
These pressed each other while they rocked,
Those watched a life that love had sent.
O solemn hour!
O hidden power!
Two parents by the evening fire:
The red light fell about their knees
On heads that rose by slow degrees
Like buds upon the lily spire.
O patient life!
O tender strife!
The two still sat together there,
The red light shone about their knees;
But all the heads by slow degrees
Had gone and left that lonely pair.
O voyage fast!
O vanished past!
The red light shone upon the floor
And made the space between them wide;
They drew their chairs up side by side,
Their pale cheeks joined, and said, "Once more!"
O memories!
O past that is!
George Eliot poetry
kempis poetry magazine
More in: Eliot, George
Multatuli
(1820-1887)
Ideën (7 delen, 1862-1877)
Idee Nr. 206
Ik zei dat sommige brieven en stukken my belang inboezemden als teekenen des tyds. Enkelen daarvan zal ik behandelen in m’n ideen. E.g:
Voor eenige dagen ontving ik ‘n brochure: ‘Opmerkingen en Gedachten over zaken van algemeen belang, door F.P.J. Mulder en C. de Gavere, studenten.’ De schryvers boden my dat met ‘n vriendelyk woordjen op den omslag aan.
Ik ontvang veel zulke geschenken – eens-voor-al dank! – en heb niet altyd loisir of lust den zenders ‘n brief te schryven. Ditmaal echter had ik reden om uitdrukkelyk te bedanken. Ik was namelyk getroffèn door twee byzonderheden. Ten eerste de schryvers waren studenten, dat is: ze behooren, wat leeftyd en werkkring aangaat, tot het Jonge Nederland, tot de adelborsten op ‘t schip dat bestemd is bres te schieten in de wallen van ‘t vermolmd roofslot ‘aan den oever der zee, tusschen Oostvriesland en de Schelde’ en ten-tweede: die jongelui staken myn vaan uit. Zy zeggen: ‘onze leus is vryheid en waarheid, liberaliteit, en humaniteit; onze vyanden vinden wy in despotisme en bygeloof, slaperigheid en dweepery.’
Die leus is ook myn leus. Die vyanden zyn ook myn vyanden.
Maar dit alleen zou niet genoeg zyn. ‘t Getal bestryders van die vyanden is Legio… binnen’skamers.
‘t Getal vaantjes die myn kleur dragen, zou als de pylen van Xerxes’ leger de zon verduisteren; wanneer men ze ophief by ‘t licht van die zon, in-stee van ze saamgerold te bewaren in ‘n net foudraaltje, tusschen de voering van z’n rokspand, om ze schoorhandend en ter-sluik even te ontrollen in ‘n nauw vertrekje, ongezien, met gegrendelde deur, gesloten blinden, by ‘n nachtpitje…
Welnu, die beide jonge-lieden ontrollen die vaan, en op hun krygsroep: à la rescousse! was myn plicht te antwoorden: hier ben ik! En dat heb ik geantwoord.
Maar zie, ‘n paar dagen later ontvang ik ‘n brief van twee andere studenten, die my – wat vorm en inkleeding aangaat, zeer beleefd – vragen of ‘t waar is dat ik aan die twee schandvlekken hunner hoogeschool ‘n brief zou geschreven hebben, waarin onder anderen voorkomt het woord: beste kerels?
‘Dat vertelt men hier… wy houden ‘t voor laster… wy gelooven ‘t niet voor gyzelf dat erkent, zwart op wit.’
Als ik dus met rooden inkt schreef: ja, ik heb ‘t gezegd! zouden ze ‘t nog niet gelooven.
‘We hebben respekt voor uw kunsttalent…
Dat maakt me den indruk alsof men aan Garibaldi ‘n kompliment maakte over z’n juiste denkbeelden omtrent de garnizoensdienst. Ik heb niets te maken met kunst, kunstigheid, kunstelary, gekunsteldheid, kunstenmaken, en wat dies meer zy.
‘Voor uw kunsttalent, uw waarheidsliefde, uw rechtvaardigheid, zooals we die meenden optemerken in uw werken…
Ei, jongelui, hebt ge dat meenen optemerken in m’n werken! Ei, ei!
Daar is ‘n man die eer, aanzien, toekomst, smyt in ‘t aangezicht der misdadige regeering van ‘n verbasterd volk…
Daar is ‘n man die ‘t leven van zich en de zynen niet acht, waar de prys van dat leven deelgenootschap wezen zou aan de schande van Nederland…
Daar is ‘n man die als Curtius neerspringt in de gapende kloof op ‘t Forum, doch in den sprong vrouw en kinderen meeneemt, of ‘t ook soms te weinig ware, ‘n romeinsch ridder alleen…
Daar is ‘n man die elken dag wordt weggeleid in de woestyn en op de tinne des tempels… die elken dag de koninkryken dezer aarde voor zich ziet uitgespreid als wat lokäas voor z’n afval… ‘n man, die elken dag den Satan wegstoot om te doen ‘het woord dat geschreven staat’ in z’n hart…
Daar is ‘n man die den langen weg kiest naar Golgotha… niet om dáár te worden gekruist alleen, maar om te worden gekruist by elken voetstap… weder en weder, en telkens weder, ten-pleiziere van Schmoel en konsorten…
Daar is ‘n man die dat alles deed, doet, draagde en draagt, leed en lydt om zyner zaak’s wille…
Om-den-wille van het recht…
En dan komen er ‘n paar…
‘Uwe werken zyn door de respektabelste jongelui gelezen en herlezen…
Dan komen er ‘n paar ‘respektabelste’ jongelui dien man vertellen dat ze uit z’n werken meenden te hebben opgemerkt dat hy liefde had voor waarheid en rechtvaardigheid!
Ei, respektabelste jongelui, hebt ge dat inderdaad meenen te merken?
Schaamt u!
En gy, zoogenaamde hoogleeraren onzer zoogenaamde hoogescholen, treedt af, en neemt patent als laagleeraren die ge zyt. ‘t Is uw schuld, uw schuld, uw grootste schuld, jeugdbedervers!
Hoe, ge leert onze jongelingschap preeken en bidden, pleiten en ontleeden, taalknoeiers en prozodie, wetuitleggen en schriftgeleerdheid… en by dat alles – neen, dóór dat alles – vergeet ge hun te leeren wat ‘n mensch is? Uw ‘respektabelste’ jongelui praten van kunsttalent tegen iemand die nooit dacht aan kunst? Ze zien slechts ‘n boek, ‘n menigte letters en woorden in zekere volgorde gedrukt op papier, in de protesten tegen Nederlandsche schande en Nederlandsche misdaad? Ze hebben van u slechts geleerd klanken en frazen te beoordeelen – en hoe! – waar daden geschied zyn? Treed af, zeg ik u, weest eerlyk en doet afstand van de anders zoo schoone roeping om meetewerken tot de vervulling der Spes Patriae die voor ‘n groot deel in uwe handen is… helaas!
Hoe, ge praat, preekt, katechizeert, leest diktaten voor van ‘t jaar nul, en by dat alles – weer: dóór dat alles – vergeet ge dat er maar één bron is, één bron van groote gedachten: het hart?
Schande over u, schriftgeleerden!
En gy ‘respektabelste’ jongelui, die meende optemerken dat ik liefde had voor waarheid en rechtvaardigheid…
Onder erkenning uwer verwonderlyke scherpzichtigheid, en om u te overtuigen dat uw meening redelyk juist is, geef ik u den raad uw alma mater vaarwel te zeggen, en plaats te nemen in de een of andere kruieniery. Misschien ook is er ‘n vakature by de drukkery van ‘t traktaatgenootschap. Daar kunt ge u vergasten op letters, woorden, frazen… zonder eind.
En in dien winkel, of op die drukkery, tusschen ‘t plakken van ‘n paar peperhuisjes, of ‘t zetten van twee vodjes over ‘Zoendood’ en ‘Genade’… tusschen die bezigheid in, als ge wat tyd hebt:
Schaamt u!
kempis poetry magazine
More in: DICTIONARY OF IDEAS, Multatuli, Multatuli
Alfred Lord Tennyson
(1809-1892)
G o d i v a
I waited for the train at Coventry;
I hung with grooms and porters on the bridge,
To match the three tall spires; and there I shaped
The city’s ancient legend into this:
Not only we, the latest seed of Time,
New men, that in the flying of a wheel
Cry down the past, not only we, that prate
Of rights and wrongs, have loved the people well,
And loathed to see them overtax’d; but she
Did more, and underwent, and overcame,
The woman of a thousand summers back,
Godiva, wife to that grim Earl, who ruled
In Coventry: for when he laid a tax
Upon his town, and all the mothers brought
Their children, clamouring, "If we pay, we starve!"
She sought her lord, and found him, where he strode
About the hall, among his dogs, alone,
His beard a foot before him, and his hair
A yard behind. She told him of their tears,
And pray’d him, "If they pay this tax, they starve".
Whereat he stared, replying, half-amazed,
"You would not let your little finger ache
For such as these?"–"But I would die," said she.
He laugh’d, and swore by Peter and by Paul;
Then fillip’d at the diamond in her ear;
"O ay, ay, ay, you talk!"–"Alas!" she said,
"But prove me what it is I would not do."
And from a heart as rough as Esau’s hand,
He answer’d, "Ride you naked thro’ the town,
And I repeal it"; and nodding as in scorn,
He parted, with great strides among his dogs.
So left alone, the passions of her mind,
As winds from all the compass shift and blow,
Made war upon each other for an hour,
Till pity won. She sent a herald forth,
And bad him cry, with sound of trumpet, all
The hard condition; but that she would loose
The people: therefore, as they loved her well,
From then till noon no foot should pace the street,
No eye look down, she passing; but that all
Should keep within, door shut, and window barr’d.
Then fled she to her inmost bower, and there
Unclasp’d the wedded eagles of her belt,
The grim Earl’s gift; but ever at a breath
She linger’d, looking like a summer moon
Half-dipt in cloud: anon she shook her head,
And shower’d the rippled ringlets to her knee;
Unclad herself in haste; adown the stair
Stole on; and, like a creeping sunbeam, slid
From pillar unto pillar, until she reach’d
The gateway; there she found her palfrey trapt
In purple blazon’d with armorial gold.
Then she rode forth, clothed on with chastity:
The deep air listen’d round her as she rode,
And all the low wind hardly breathed for fear.
The little wide-mouth’d heads upon the spout
Had cunning eyes to see: the barking cur
Made her cheek flame: her palfrey’s footfall shot
Light horrors thro’ her pulses: the blind walls
Were full of chinks and holes; and overhead
Fantastic gables, crowding, stared: but she
Not less thro’ all bore up, till, last, she saw
The white-flower’d elder-thicket from the field
Gleam thro’ the Gothic archways in the wall.
Then she rode back cloth’d on with chastity:
And one low churl, compact of thankless earth,
The fatal byword of all years to come,
Boring a little auger-hole in fear,
Peep’d–but his eyes, before they had their will,
Were shrivell’d into darkness in his head,
And dropt before him. So the Powers, who wait
On noble deeds, cancell’d a sense misused;
And she, that knew not, pass’d: and all at once,
With twelve great shocks of sound, the shameless noon
Was clash’d and hammer’d from a hundred towers,
One after one: but even then she gain’d
Her bower; whence reissuing, robed and crown’d,
To meet her lord, she took the tax away,
And built herself an everlasting name.
Alfred Lord Tennyson poetry
kempis poetry magazine
More in: Tennyson, Alfred Lord
Georg Trakl
(1887-1914)
Frühling der Seele
Aufschrei im Schlaf; durch schwarze Gassen stürzt der Wind,
Das Blau des Frühlings winkt durch brechendes Geäst,
Purpurner Nachttau und es erlöschen rings die Sterne.
Grünlich dämmert der Fluß, silbern die alten Alleen
Und die Türme der Stadt. O sanfte Trunkenheit
Im gleitenden Kahn und die dunklen Rufe der Amsel
In kindlichen Gärten. Schon lichtet sich der rosige Flor.
Feierlich rauschen die Wasser. O die feuchten Schatten der Au,
Das schreitende Tier; Grünendes, Blütengezweig
Rührt die kristallene Stirne; schimmernder Schaukelkahn.
Leise tönt die Sonne im Rosengewölk am Hügel.
Groß ist die Stille des Tannenwalds, die ernsten Schatten am Fluß.
Reinheit! Reinheit! Wo sind die furchtbaren Pfade des Todes,
Des grauen steinernen Schweigens, die Felsen der Nacht
Und die friedlosen Schatten? Strahlender Sonnenabgrund.
Schwester, da ich dich fand an einsamer Lichtung
Des Waldes und Mittag war und groß das Schweigen des Tiers;
Weiße unter wilder Eiche, und es blühte silbern der Dorn.
Gewaltiges Sterben und die singende Flamme im Herzen.
Dunkler umfließen die Wasser die schönen Spiele der Fische.
Stunde der Trauer, schweigender Anblick der Sonne;
Es ist die Seele ein Fremdes auf Erden. Geistlich dämmert
Bläue über dem verhauenen Wald und es läutet
Lange eine dunkle Glocke im Dorf; friedlich Geleit.
Stille blüht die Myrthe über den weißen Lidern des Toten.
Leise tönen die Wasser im sinkenden Nachmittag
Und es grünet dunkler die Wildnis am Ufer, Freude im rosigen Wind;
Der sanfte Gesang des Bruders am Abendhügel.
Georg Trakl poetry
kempis poetry magazine
More in: Archive S-T, Trakl, Georg
W i l l i a m S h a k e s p e a r e
(1564-1616)
T H E S O N N E T S
28
How can I then return in happy plight
That am debarred the benefit of rest?
When day’s oppression is not eased by night,
But day by night and night by day oppressed.
And each (though enemies to either’s reign)
Do in consent shake hands to torture me,
The one by toil, the other to complain
How far I toil, still farther off from thee.
I tell the day to please him thou art bright,
And dost him grace when clouds do blot the heaven:
So flatter I the swart-complexioned night,
When sparkling stars twire not thou gild’st the even.
But day doth daily draw my sorrows longer,
And night doth nightly make grief’s length seem stronger
kempis poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Ambrose Bierce
(1842-1914?)
Three Kinds of a Rogue
I
Sharon, ambitious of immortal shame,
Fame’s dead-wall daubed with his illustrious name–
Served in the Senate, for our sins, his time,
Each word a folly and each vote a crime;
Law for our governance well skilled to make
By knowledge gained in study how to break;
Yet still by the presiding eye ignored,
Which only sought him when too loud he snored.
Auspicious thunder!–when he woke to vote
He stilled his own to cut his country’s throat;
That rite performed, fell off again to sleep,
While statesmen ages dead awoke to weep!
For sedentary service all unfit,
By lying long disqualified to sit,
Wasting below as he decayed aloft,
His seat grown harder as his brain grew soft,
He left the hall he could not bring away,
And grateful millions blessed the happy day!
Whate’er contention in that hall is heard,
His sovereign State has still the final word:
For disputatious statesmen when they roar
Startle the ancient echoes of his snore,
Which from their dusty nooks expostulate
And close with stormy clamor the debate.
To low melodious thunders then they fade;
Their murmuring lullabies all ears invade;
Peace takes the Chair; the portal Silence keeps;
No motion stirs the dark Lethean deeps–
Washoe has spoken and the Senate sleeps.
II
Lo! the new Sharon with a new intent,
Making no laws, but keen to circumvent
The laws of Nature (since he can’t repeal)
That break his failing body on the wheel.
As Tantalus again and yet again
The elusive wave endeavors to restrain
To slake his awful thirst, so Sharon tries
To purchase happiness that age denies;
Obtains the shadow, but the substance goes,
And hugs the thorn, but cannot keep the rose;
For Dead Sea fruits bids prodigally, eats,
And then, with tardy reformation–cheats.
Alert his faculties as three score years
And four score vices will permit, he nears–
Dicing with Death–the finish of the game,
And curses still his candle’s wasting flame,
The narrow circle of whose feeble glow
Dims and diminishes at every throw.
Moments his losses, pleasures are his gains,
Which even in his grasp revert to pains.
The joy of grasping them alone remains.
III
Ring up the curtain and the play protract!
Behold our Sharon in his last mad act.
With man long warring, quarreling with God,
He crouches now beneath a woman’s rod
Predestined for his back while yet it lay
Closed in an acorn which, one luckless day,
He stole, unconscious of its foetal twig,
From the scant garner of a sightless pig.
With bleeding shoulders pitilessly scored,
He bawls more lustily than once he snored.
The sympathetic Comstocks droop to hear,
And Carson river sheds a viscous tear,
Which sturdy tumble-bugs assail amain,
With ready thrift, and urge along the plain.
The jackass rabbit sorrows as he lopes;
The sage-brush glooms along the mountain slopes;
In rising clouds the poignant alkali,
Tearless itself, makes everybody cry.
Washoe canaries on the Geiger Grade
Subdue the singing of their cavalcade,
And, wiping with their ears the tears unshed,
Grieve for their family’s unlucky head.
Virginia City intermits her trade
And well-clad strangers walk her streets unflayed.
Nay, all Nevada ceases work to weep
And the recording angel goes to sleep.
But in his dreams his goose-quill’s creaking fount
Augments the debits in the long account.
And still the continents and oceans ring
With royal torments of the Silver King!
Incessant bellowings fill all the earth,
Mingled with inextinguishable mirth.
He roars, men laugh, Nevadans weep, beasts howl,
Plash the affrighted fish, and shriek the fowl!
With monstrous din their blended thunders rise,
Peal upon peal, and brawl along the skies,
Startle in hell the Sharons as they groan,
And shake the splendors of the great white throne!
Still roaring outward through the vast profound,
The spreading circles of receding sound
Pursue each other in a failing race
To the cold confines of eternal space;
There break and die along that awful shore
Which God’s own eyes have never dared explore–
Dark, fearful, formless, nameless evermore!
Look to the west! Against yon steely sky
Lone Mountain rears its holy cross on high.
About its base the meek-faced dead are laid
To share the benediction of its shade.
With crossed white hands, shut eyes and formal feet,
Their nights are innocent, their days discreet.
Sharon, some years, perchance, remain of life–
Of vice and greed, vulgarity and strife;
And then–God speed the day if such His will–
You’ll lie among the dead you helped to kill,
And be in good society at last,
Your purse unsilvered and your face unbrassed.
Ambrose Bierce poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Bierce, Ambrose
.
Anton K. photos: Nature Morte (2)
fleursdumal.nl magazine
More in: Anton K. Photos & Observations, Dutch Landscapes
Jef van Kempen photo: Landscape 50
fleursdumal.nl magazine
More in: Camera Obscura, FDM Art Gallery, Jef van Kempen, Jef van Kempen Photos & Drawings, Kempen, Jef van, Museum of Lost Concepts, Spurensicherung
C h a r l e s C r o s
(1842-1888)
Ballade du dernier amour
Mes souvenirs sont si nombreux
Que ma raison n’y peut suffire.
Pourtant je ne vis que par eux,
Eux seuls me font pleurer et rire.
Le présent est sanglant et noir ;
Dans l’avenir qu’ai-je à poursuivre ?
Calme frais des tombeaux, le soir !…
Je me suis trop hâté de vivre.
Amours heureux ou malheureux,
Lourds regrets, satiété pire,
Yeux noirs veloutés, clairs yeux bleus,
Aux regards qu’on ne peut pas dire,
Cheveux noyant le démêloir
Couleur d’or, d’ébène ou de cuivre,
J’ai voulu tout voir, tout avoir.
je me suis trop hâté de vivre.
je suis las. Plus d’amour. je veux
Vivre seul, pour moi seul décrire
Jusqu’à l’odeur de tes cheveux,
Jusqu’à l’éclair de ton sourire,
Dire ton royal nonchaloir,
T’évoquer entière en un livre
Pur et vrai comme ton miroir.
je me suis trop hâté de vivre.
ENVOI
Ma chanson, vapeur d’encensoir,
Chère envolée, ira te suivre.
En tes bras j’espérais pouvoir
Attendre l’heure qui délivre ;
Tu m’as pris mon tour. Au revoir.
je me suis trop hâté de vivre.
Charles Cros poetry
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Cros, Charles
Peter Goires photos
Dutch landscapes: Winter
kempis poetry magazine 2010
More in: 4SEASONS#Winter, Dutch Landscapes, Peter Goires Photos
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature