Lino: Ivo van Leeuwen
D a n i i l K h a r m s
(1905-1942)
fleursdumal.nl magazine
More in: Ivo van Leeuwen, Kharms (Charms), Daniil
Een rode draak en ander ongedierte
in middeleeuws Wales
door Lauran Toorians
Nergens in het moderne Europa lijkt de draak zo alomtegenwoordig als in Wales. Niet alleen wordt de vlag van dit land gesierd door een grote rode draak, ook de toeristenindustrie maakt van dit motief dankbaar gebruik wanneer wat voor voorwerp dan ook een Wels karakter dient te krijgen. De geschiedenis van die rode draak in Wales is een lange, en het beeld heeft meer diepgang dan een willekeurig souvenir zou doen vermoeden. Voor een Welsman met enig nationaal besef, is deze draak ook veel meer dan een heraldisch dier dat toevallig op de nationale vlag terecht kwam; de rode draak symboliseert de natie zelf, en kan worden beschouwd als uiting van de nog steeds niet verdwenen hoop op een nationale onafhankelijkheid voor Wales.
De geschiedenis van deze rode draak vindt zijn oorsprong in de Romeinse bezetting van het zuidelijke deel van Groot-Brittannië. In de Romeinse legioenen werd vaak een ‘draak’ (draco) als standaard of veldteken meegevoerd, en de inheemse Britse (= Keltische) bevolking lijkt dit symbool te hebben overgenomen. In elk geval kreeg het woord draco in het Brits de betekenis ‘aanvoerder’. De Middelwelse (en de moderne) vorm van het woord is draig. Als afgeleide betekenissen ontwikkelden zich al vroeg ‘legertroep onder leiding van een aanvoerder’, ‘groep’ en ‘natie’. Het is dan ook in deze zin dat we de rode draak van de huidige vlag van Wales moeten begrijpen: als symbool van het Welse volk. Als er al sprake is van zoiets als een ‘monster’, dan is die associatie eerder van toepassing op juist de tegenstander van deze rode draak, gesymboliseerd door een witte soortgenoot.
Om de geschiedenis van dit symbool te volgen, staan ons een aantal verhalende bronnen ter beschikking. Daaruit wordt onder meer duidelijk dat de historische kern waar deze verhalen omheen werden geweven nauw verwant is met de historische achtergronden die we kunnen aanwijzen voor de persoon Arthur. Het beginpunt voor beide is mogelijk zelfs identiek. De ideologische relatie tussen Arthur en het symbool van de draak bleef steeds bestaan, ook al gingen beide verhaallijnen elk hun eigen weg. Tevens laat zich aan de hand van deze bronnen illustreren hoe de diverse motieven in de belevingswereld van de middeleeuwse Welse vertellers met elkaar in verband stonden, en welke ordenende rol de zogenaamde triaden daarin speelden……………………….
Lees de volledige tekst van Lauran Toorians:
Lauran Toorians: Een rode draak en ander ongedierte in middeleeuws Wales
kempis poetry magazine
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
zeven
Luud van Es en de revolutie
Meewarig zag Deesje hoe Tjeepie de mensen de oude nummers van het Tijdschrift voor Filosofie probeerde aan te smeren. Ze merkte dat Tjeepie soms naar haar keek. Aan haar blik zag ze dat Tjeepie dacht: Rooms kreng. Ze wist dat Tjeepie niet van katten hield, zeker niet van een kat die haar als bestsellerschrijfster uit de top tien had verdrongen, terwijl zijzelf rooms was geboren en getogen en Deesje slechts na bekering rooms was geworden.
Liever zou Deesje wat luieren, maar ze had Adriaan beloofd een beetje op Tjeepie te letten. Adriaan was nog altijd bezorgd over het oude mens. Voor vandaag was ze het echter zat. Effe weg hier.
Als een schicht sprong Deesje van boom naar boom, van tak naar tak, ze balanceerde over tramdraden, sprong van goot naar goot, snelde over de dakstijlen en bereikte ten slotte het kleine parkje bij de uitgeleefde studentenflat waar Naomi een kamer had, en waar ook Luud Es en zijn oude kater Koosje al een leven lang woonden.
Vertederd keek Deesje naar de jonge merels in een nest dat prachtig was gebouwd in de vork van een seringenstruik. Hun kale kopjes staken net boven de rand uit. Ze sloop ernaartoe en vrat de nog bijna naakte jongen in een paar happen op. Tevreden likte ze haar snor. Dit was spekje voor haar bekje, heel wat beter dan de bonbons die Adriaan steeds serveerde. Ze boerde van tevredenheid. Dat werd gehoord door Bas, de hond van het voormalige schrijverscafé De Kwelling, waar Deesje vroeger vaak hele avonden was doorgezakt, meestal ruziënd met Tjeepie Paumen, Movo van Brabant, Adriaan en vele andere schrijvers en dichters die publiceerden in het letterkundig magazine Het moment van nu is het begin van alles.
‘Hou je nog steeds niet van vogels?’ vroeg Bas.
‘Dat zie je toch,’ zei Deesje. ‘Niets overgelaten. Geen veertje.’
‘Katten zijn vals,’ bromde Bas.
‘Stel je niet aan. Jij eet toch ook kip.’
‘Maar wel in brokken,’ zei Bas.
‘Dat is ook kip.’
‘Nou ja, je hebt gelijk,’ mompelde Bas, die zich herinnerde dat hij rustig moest blijven omdat hij een lieve hond was. ‘Ik heb slecht geslapen. Vroeger was het gezellig. Al die avonden met schrijvers bij ons in de kroeg. Weet je nog? Soms sloegen ze elkaar de hersens in, maar toch hielden ze van elkaar.’
‘Het zijn allemaal eenzaten, die schrijvers,’ zei Deesje. Ze dacht vooral aan zichzelf. Ook al was ze met Adriaan, toch voelde ze zich vaak alleen en onbegrepen. Zelfs Adriaan nam een poes soms niet serieus.
‘De gedichten vlogen je om de oren,’ zei Bas. ‘Tegenwoordig heb je alleen nog Sjuul Spartaan. De anderen houden zich gedeisd en publiceren in ondergrondse blaadjes of op illegale websites. Nu hebben we in het café alleen nog maar van die gasten die denken dat ze schrijver zijn omdat ze les krijgen op een vakschool. Allemaal nep. Ze begrijpen niet dat je gedichten niet met inkt schrijft, maar met je eigen bloed.’
‘Eens komt de nieuwe morgen,’ zei Deesje. ‘Dan mag jij weer bij een echt schrijverscafé op de deurmat liggen.’
‘Als het voor mij dan maar niet te laat is,’ gromde Bas. ‘Ik ben een ouwe hond. Ik heb weinig toekomst. Ik heb vooral verleden tijd. Ik ben bang dat ik zal moeten leven met mijn herinneringen. Weet je nog, Neelie Maria Pin en Joosje Zwanenzang, die het onder de tafel deden? En Hanna Verkwist. En dat rare mens dat jasjes voor haar poezen breidde?’
‘Je bedoelt Mallotte Puntmuts?’
‘Ja, die. Ze las recepten voor puddingen voor als gedichten. Ik hield van dat mens.’
‘Mallotte woont nu ook in het Witsenhuis. Adriaan brengt haar wel eens chocolaatjes.’
‘Ja ja,’ gromde Bas. ‘Gekken vind je altijd op dezelfde plekken.’
Bas schurkte zijn schurftige oude vacht tegen de bast van een boom en stapte moedeloos verder. Deesje had met hem te doen. Een hond die van poëzie hield beleefde moeilijke tijden.
Via het kattenluikje sloop ze het huis van Luud en Koosje binnen. Koosje, de oude kat van Luud, lag in haar mand te soezen. Ze was zilverwit van ouderdom. Met haar zestig jaar was ze de oudste kat van de wereld.
‘Je bent vroeg,’ gaapte Koosje.
‘Jij bent lui,’ zei Deesje. ‘Ik kom je haar doen.’ Bedaard likte ze het schoteltje melk leeg dat Luud voor Koosje had neergezet.
‘Jij verandert gen steek,’ zei Koosje. ‘Jij wilt nog altijd alles voor jezelf hebben.’
‘Binnen is binnen,’ zei Deesje. De kritiek van Koosje ontging haar. Ze pakte de borstel en borstelde het haar van Koosje.
In gedachten verzonken zat Luud aan tafel. Hij ging geheel op in de tekening die hij aan het produceren was.
‘Wat wordt het?’ vroeg Deesje. De tekening kwam haar bekend voor.
‘Revolutionair!’ riep Luud uit. ‘Ik heb mijn witte fietsenplan uit de kast gehaald. Ik pas het aan. Leve de nieuwe tijd!’
‘Alweer?’ zei Deesje.
‘Dit keer wordt het geweldig. In mijn nieuwe opzet kunnen niet alleen de auto’s, maar ook de trams de stad uit.’
‘Is dat dan nodig?’
‘Stel je eens voor hoe rustig het dan is. En stil. Geen gillende trams. Zeg zelf, die trams, die zijn toch barbaars!’
Deesje zag de vergeelde pagina’s uit de vroegere de Wolkenkrant en het eveneens verdwenen Het Idool op de kast liggen. Om de vijf, zes jaar was er steeds weer een artikel geschreven over de wederopstanding van Luud en zijn witte fietsen- of witte karrenplan. Met foto’s van de steeds ouder wordende maar nog steeds magnifieke kop van Luud, die altijd weer, steeds vol nieuwe energie zijn boodschap uitdroeg: gratis fietsen en karren voor iedereen in de stad.
‘Je bent een onverbeterlijke optimist.’
‘Een realist,’ verbeterde Luud haar. ‘Je ziet toch zelf dat deze maatschappij op zijn einde loopt.’
‘De ónze wel,’ zei Deesje. ‘Maar de wereld verandert altijd door. Wat vandaag een waarheid is, is morgen een leugen. Nieuwe groepen zetten altijd alles op de kop. Ze willen veranderingen in richtingen die wij niet meer willen. Ik snap het wel. Dingen die voor ons oud zijn, zijn voor hen nieuw.’
‘Je bedoelt de gristelijke fundies die de laatste tijd zo heftig protesteren tegen de vervlakking die de overheid wil?’
‘Bijvoorbeeld. Ze lopen erbij als de provo’s van de jaren zestig. Zoals jij, toen je jong was. Maar ze vechten voor dingen waar jij juist tegen vocht.’
‘Wij wilden vrijheid, voor iedereen.’
‘Zij willen ook vrijheid, maar alleen voor hun eigen ideeën. Het zijn de onze niet. Doordat ze altijd afzijdig zijn gebleven, willen ze zich niet laten gelijkschakelen met de massa.’
‘Ze hebben een punt. Wat onze regering wil, klinkt allemaal veel te communistisch.’
‘Niemand kent dat woord nog,’ zei Deesje. ‘Communisten zijn uitgestorven, maar hun ideeën zijn overgenomen. Het communisme was niet bedoeld voor de mens als individu, maar voor de mensheid als collectief. Gristelijken golden altijd als behoudend, maar feitelijk zijn deze nieuwe gristenen verzetsmensen. Ze nemen het zelfs op tegen hun eigen minister Koevoet. Wie had dat ooit kunnen voorspellen?’
‘En dat dit allemaal gebeurt in mijn eigen Amsterdam,’ zei Luud. ‘Er zijn luidsprekers op het dak van het voormalige Concertgebouw geplaatst die een paar keer per dag de nieuwe strijdkreten laten horen.’
‘Dat noemden wij vroeger hersenspoeling,’ zei Deesje. ‘Maar de overheid wil niet dat dat woord gebruikt wordt. Mandarijn noemt het ‘Voorlichting en Informatie’.’
‘Het Concertgebouw is nu een circus,’ zei Luud. ‘Met Hoep van het Hek en zijn koortje van burgertrutten uit Het Gooi. Wat een ramp. De mensen lachen alleen nog om bekende dingen. Ze hebben geen fantasie meer.’
‘Dat komt omdat de overheid geen miljoenen meer over heeft voor de muziekconsumptie van een paar avant-gardisten en een handvol concertliefhebbers.’
‘Er blijft niets voor ons over,’ zei Luud. ‘Sinds café De Kwelling alleen nog bezocht wordt door meisjes van de schrijversvakschool heb ik niet eens een stamkroeg meer.’
‘Schrijversvakschool?’ vroeg Deesje. ‘Bestaat zoiets echt?’
‘De aankomende schrijvers leren er om binnen de grenzen van de toegestane vrijheid te schrijven,’ zei Luud.
‘Dan hebben ze weinig ruimte.’
‘Integendeel. Alleen de door de overheid gecoachte schrijvers zijn in tel. Ze schrijven wat Mandarijn wil lezen. Over hoe je worst maakt. Feitelijk over niks dus.’
‘Wat moet jij dan uitgerekend in deze tijd nog met je witte fietsenplan?’
‘Het brengt weer wat beweging in de stad. Misschien worden mijn witte fietsen het keerpunt. Jan Mandarijn is een man die altijd voor gewoon en simpel te porren is geweest. Nu moet het lukken.’
‘Je daast,’ zei Deesje. ‘Je neemt toch geen gift aan van een volkstribuun? Vroeger begrepen de mensen je tenminste nog, maar tegenwoordig is geen mens meer geïnteresseerd in nieuwe ideeën. Mandarijn wil dat wij allemaal hetzelfde zijn. Als we niet oppassen lopen we er over een paar jaar allemaal bij zoals de mensen vroeger in China. Allemaal in grijze pyjamabroeken en grijze pyjamajasjes.’
‘Wij hebben er zelf om gevraagd,’ zei Luud. ‘Generaties lang hebben we alles verkwist.’
De deur ging open. Het was Naomi, de jonge studente die al een paar jaar in de studio naast Luud woonde. Ze kwam veel bij hem over de vloer.
Terwijl ze de boel wat opruimde en de kattenbak schoonmaakte, vertelde Naomi over van alles en nog wat, maar vooral over de dingen die haar bezighielden. Van de hak op de tak springend, kregen ze alles te horen over de naderende feestelijke gebeurtenis in de stad, de rondrit van koningin Maxima, over de blijde inkomst van paus Bodarius, over haar studies en over de opmerkelijke ideeën die haar professor Voelwaater-Verdonk tijdens colleges verkondigde. Het was niet nodig om alles wat ze zei te begrijpen: voor haar was praten hetzelfde als zingen. Ruis.
‘Waarom vraag je Maxima niet om morgen op jouw witte fiets door de stad te rijden,’ zei ze plotseling.
Luud keek verbaasd op.
‘Dát zou pas een stunt zijn,’ zei hij. ‘Nondedomme. Bedankt voor de tip.’ Hij sprong op. ‘Ik ga het vandaag nog voorstellen op het gemeentehuis.’
‘Goh,’ zei Deesje tegen Naomi. ‘Ik heb je echt onderschat. Je bent werkelijk briljant.’
Hoofdstuk 7 – Dinsdag 23 maart 2010 (vervolg woensdag)
Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend. Luud Es bestaat echt. Zijn ideeën leven voort.
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl (X = @)
kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht
W i l l i a m S h a k e s p e a r e
(1564-1616)
T H E S O N N E T S
29
When in disgrace with Fortune and men’s eyes,
I all alone beweep my outcast state,
And trouble deaf heaven with my bootless cries,
And look upon my self and curse my fate,
Wishing me like to one more rich in hope,
Featured like him, like him with friends possessed,
Desiring this man’s art, and that man’s scope,
With what I most enjoy contented least,
Yet in these thoughts my self almost despising,
Haply I think on thee, and then my state,
(Like to the lark at break of day arising
From sullen earth) sings hymns at heaven’s gate,
For thy sweet love remembered such wealth brings,
That then I scorn to change my state with kings.
kempis poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Multatuli
(1820-1887)
Ideën (7 delen, 1862-1877)
Idee Nr. 1077
…wanneer Tollens’ ouders hem vergund hadden z’n neiging te volgen, wat zou er gebeurd zyn? Me dunkt dat de man, met verfwaren en al, verzen genoeg gemaakt heeft. Ik heb nooit ‘in verf gedaan’ en weet dus niet of ‘t ‘n uitputtend onderwerp is, doch houd voor zeker dat ‘ndenkend wezen ‘t daarin langer kan uithouden dan in rymelary. Tollens weet niet welken dienst hem z’n ouders bewezen, en ook de Natie is hun dank schuldig. Het is juist een der verdiensten van ons landje, dat men daarin van verzenmaken alleen niet leven kan. Ten Kate zelf, die ‘t in de hebbelykheid om woorden in maat en rym te zetten, heel ver gebracht heeft, is in oogenblikken van matelooze ongerymdheid wel genoodzaakt te preeken en te katechizeeren om in leven te blyven, terwyl jeneverstokers hoogstens onbezoldigde leden van ‘n kieskollegie of ‘n kerkeraad behoeven te zyn, om hun plaats als ‘nuttig lid der maatschappy’ te handhaven.
Tollens heeft schoone stukken geleverd – Ten Kate ook! – maar ik betwyfel of ‘t getal daarvan grooter zou geweest zyn, indien hy niet door z’n ‘verfwaren’ ware geperst tot uiting. En tevens, of niet de massa onbeduidende geestelooze, en zelfs bespottelyke, dingen waaraan hy zich schuldig maakte, nog verpletterender zou geweest zyn, indien hy niet door z’n prozaïsch beroep nu-en-dan ware belemmerd in ‘t voortrymelen. Ik wou dat alle verzenmakers ‘in’ verfwaren gingen. Preeken en katechizeeren werkt minder krachtig, naar ‘t schynt.
Daar ik alzoo aan den smaak der kinderen zoo weinig invloed wil toegekend zien op de keuze van ‘n beroep, zou men misschien meenen dat ik ouders aanraad by-uitsluiting acht te slaan op ‘t karakter en de begaafdheden van hun kroost. Ook dit echter mag ik geenszins toestemmen, en wel vooral omdat het karakter en de gaven van ‘n kind gewoonlyk aan z’n ouders onbekend zyn. Velen zullen dit niet dan ongaarne erkennen, maar ieder zal het met my eens worden, zoodra hy ‘t oog slaat op de kinderen van ‘n ander. Dan ziet men in, dat weinigen minder geschikt zyn om ‘n jeugdig mensch te beoordeelen, dan de vader en de moeder die ‘t van wieg en borst af hebben gezien door ‘t prismavan liefde en ydelheid. En ook zonder deze beide oordeelbedervende elementen, men ziet niet goed van zéér – d.i. hier: van al te – naby. (122)
En dan de waarheidverdraaiende boekenpraatjes! De Ruiter was of werd ‘n heldomdat-i de lei stuk trapte op den Vlissingschen toren. In Gassendi stak ‘n groot sterrekundige want als herdersjongen zat-i met zoo’n slim gezichtje naar den hemel te kyken. Al zulke vertellingen zyn après coup gemaakt. Of, al ware dit zoo niet, ze zyn niet van toepassing. Zeker, er is verband tusschen de neigingen of de gaven van den knaap en de hoedanigheden van den man, maar dit verband ligt niet zóó, niet op die wyze, bloot. Zeer dikwyls openbaart het zich door iets dat den oppervlakkigen beschouwer voorkomt als tegenstelling. Hiervan slechts één voorbeeld, maar ‘t is sprekend en voldoende. Van Speyk, de nobele woordhoudende Van Speyk was – en niet alleen als kind, maar zelfs nog toen-i reeds lang zee-officier was, en in Indie tegen de roovers z’n sporen verdiend had – zeer beschroomd. Hy stamelde en toonde zich verlegen toen-i by den schilder Hodges z’n portret bestelde. Ik zie kans ‘t verband tusschen zoodanige gemoedsfout en heldendeugd aantetoonen, even goed als ik ‘t verband ken tusschen dierlyke brutaliteit en lafhartigheid, maar ik durf vragen of de meeste ouders op de hoogte zyn om deze schynbare psychische tegenstrydigheid optelossen?
Er bestaat nog ‘n andere reden die de vermeende eigenaardigheid van ‘n kind onbruikbaar maakt tot leiddraad voor beroepskeuze. Die eigenaardigheid is zeer dikwyls opgedrongen. Men meent iets in hem te hebben opgemerkt, en spreekt er over. Het kind hoort dit, wil belangwekkend zyn, enschynt weldra te wezen wat men voorgaf en uitbazuinde dat-i wàs. De zucht om niet beneden den roep te staan die er van hem uitgaat, is zóó sterk dat-i zich beyveren zal ‘n zeer ongunstige eigenschap ten-toon te spreiden, zoodra men die met geruchtmakende overdryving – als iets zéér byzonders dus – gelaakt heeft. Zóó, byv. kost het weinig moeite ‘n kind driftig, koppig, lui en leugenachtig te maken. Daartoe behoeft men hem slechts in den waan te brengen dat-i in-staat is in deze fraaie vakken iets uitstekends te leveren. Hy laat zich dan den roem van ‘t meesterschap niet ontgaan. De lezer weet immers dat kinderen dit met krankzinnigen en beschonkenen gemeen hebben, dat ze zich nooit voordoen zooals ze zyn, wanneer ze weten dat men hen gadeslaat? Deze opmerking is van volle toepassing op hun fouten. Zoodra dezen in de schatting hunner omgeving de gewone maat te-buiten gaan, wordt er mee gepronkt.
Doch, aangenomen eens dat eigenaardigheden in bekwaamheid of karakter ‘n minder bedriegelyken leiddraad opleverden tot het kiezen van ‘n beroep, wat zou er dan worden van de tallooze bedryven die geen byzondere gaven van verstand of gemoed vereischen? Wat ook van de kinderen die geen byzondere geestesrichting aan den dag leggen? Het bemannen onzer vloot kan immers niet wachten op de voltalligheid van ‘t kontingent kinderen die torens beklommen hebben? En, omgekeerd, moeten ouders de beslissing omtrent den werkkring van hun kroost uitstellen tot het blyk geeft van byzonderen aanleg? Welke byzonderheid zou dan telkens ‘t sein wezen dat het kind geschikt is voor zeker beroep? Hoe moet zich de knaap gedragen, om te kennen te geven dat-i door onzen lieven-heer bestemd is tot kleermaker? Tot vetweider? Tot winkelier? Tot kouponknipper? Hoe onderscheidt men de roeping voor onderdeelen van zekere vakken? Waaruit blykt of de knaap geschikter is voor ‘assurantie’ dan ‘reedery?’ Bekwamer in suiker dan in koffi? Wie verzekert ons dat de eskapade van den jongen De Ruiter niet ‘n vingerwyzing van de Natuur was, dat-i in den wieg was gelegd voor schoorsteenveger of leidekker?
En hoe te handelen, indien de knaap neigingen, begeerten of hebbelykheden aan den dag legt, die niet toepasselyk zyn op de omstandigheden of op ‘t land waarin hy geboren werd? Wat moet de Afrikaan met z’n zoontjen aanvangen, als ‘t door waggelenden gang byzonderen aanleg openbaart voor schaatsryden? Of de Hollander, wanneer-i bemerkt dat z’n kind behebt is met rechtsgevoel?
kempis poetry magazine
More in: DICTIONARY OF IDEAS, Multatuli, Multatuli
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
zes
De stemmen van Remco
Het werd minder druk bij de supermarkt. Bovendien hadden de mensen alleen nog maar oog voor de bijna voltooide tekening van Maxima. Ze zagen Tjeepie niet meer zitten. Die begreep dat ze actief moest worden om gezien te worden, want Luud trok alle aandacht.
Ze haalde de jaargangen van het Tijdschrift voor Filosofie te voorschijn en begon luid haar stellingen te verkondigen. In haar hand hield ze het blad met de foto van zichzelf op het omslag, een jonge schrijfster nog, met schitterend blond springerig haar, in een bevallige pose liggend op een kleedje voor een open haard. Ze wist niet meer helemaal zeker of zij het was. Was het niet de schrijfster Hermien de Braaf geweest die, liggend op een haardmatje, was gefotografeerd, opzichtig haar lange haren kammend? Had Tjeepie die pose van Hermien overgenomen?
Met luide stem probeerde ze het volk te bewegen het blad in te kijken, maar de mensen keken langs haar heen. Ze kenden het oude vrouwtje wel. Ze stond immers al jaren, zowel ’s zomer als ‘s winters voor de passage. Niemand reageerde op haar. De voor een groot deel islamitische of gristelijke Amsterdammers hadden genoeg aan de Koran en de Bijbel en hielden zich niet bezig met filosofisch gezeur. Dat was iets voor een paar verdwaalde schrijvers, die zich vastklampten aan theorieën uit een tijd toen men van genen en erfelijkheid nog geen benul had.
Een mollige roomse lapjeskat zat van afstand naar Tjeepie te kijken. Opeens zag Tjeepie haar. Daar had je dat kreng weer! Ze schrok een beetje van de blik in de ogen van de kat. Ze kende haar. Ooit had ze het dier nog op schoot gehad en geaaid, maar ze had het beest beter de strot dicht kunnen knijpen, want later had het stuk ellende haar veel last bezorgd.
‘Hee meid.’
Tjeepie herkende de krakende stem van Remco Schamper.
‘Ha, allenije ziel,’ zei Tjeepie.
‘Ik alleen?’ Remco haalde zijn schouders op. ‘Ik draag alle geliefden die ik in de loop der jaren heb bezeten altijd met me mee. Hun stemmen zitten voor eeuwig in mijn hoofd. In mijn kop is het een gezellige boel.’
‘Jebruik je een I-pod?’ vroeg Tjeepie.
‘Welnee, zo nieuwerwets ben ik niet. Ik bedoel dat ik al die meiden hoor. Ze praten steeds door elkaar heen. Echt meiden.’
‘Daar zit je dan mooi mee,’ zei Tjeepie. ‘Mijn lieven jaan allemaal dood en dan houden ze hun mond. Als ik stemmen hoor, dan is het de stem van mezelf, vroejer, in mijn herinnering. Op het podium in sjouwburjen, met Adriaan en Jarritje, en een paar van die dronken Vlamingen die met zo’n rare tongval spraken.’
‘Net als jij?’
‘Ik?’ Tjeepie was verbaasd.
‘Nou ja,’ zei Schamper, ‘als het geen tongval is, dan is het een spraakgebrek.’
Hij kocht zijn krantjes en slofte huiswaarts.
Tjeepie richtte zich weer tot het publiek. Maar haar poging om contact te leggen met passanten bleef vruchteloos. Ze wist wel hoe het kwam. Die kat met haar felle ogen verpestte altijd alles. Dat beest had de duivel in zich. Ze was net zo rooms als de duivel rooms was, de Satan die immers niet zonder roomse zielen kon.
Hoofdstuk 6 – Maandag 22 maart 2010 (vervolg dinsdag)
Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend. Luud Es bestaat echt. Zijn ideeën leven voort.
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl (X = @)
kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht
Edgar Allan Poe
(1809-1849)
The Black Cat
For the most wild, yet most homely narrative which I am about to pen, I neither expect nor solicit belief. Mad indeed would I be to expect it, in a case where my very senses reject their own evidence. Yet, mad am I not – and very surely do I not dream. But to-morrow I die, and to-day I would unburthen my soul. My immediate purpose is to place before the world, plainly, succinctly, and without comment, a series of mere household events. In their consequences, these events have terrified – have tortured – have destroyed me. Yet I will not attempt to expound them. To me, they have presented little but Horror – to many they will seem less terrible than barroques. Hereafter, perhaps, some intellect may be found which will reduce my phantasm to the common-place – some intellect more calm, more logical, and far less excitable than my own, which will perceive, in the circumstances I detail with awe, nothing more than an ordinary succession of very natural causes and effects.
From my infancy I was noted for the docility and humanity of my disposition. My tenderness of heart was even so conspicuous as to make me the jest of my companions. I was especially fond of animals, and was indulged by my parents with a great variety of pets. With these I spent most of my time, and never was so happy as when feeding and caressing them. This peculiarity of character grew with my growth, and in my manhood, I derived from it one of my principal sources of pleasure. To those who have cherished an affection for a faithful and sagacious dog, I need hardly be at the trouble of explaining the nature or the intensity of the gratification thus derivable. There is something in the unselfish and self-sacrificing love of a brute, which goes directly to the heart of him who has had frequent occasion to test the paltry friendship and gossamer fidelity of mere Man .
I married early, and was happy to find in my wife a disposition not uncongenial with my own. Observing my partiality for domestic pets, she lost no opportunity of procuring those of the most agreeable kind. We had birds, gold-fish, a fine dog, rabbits, a small monkey, and a cat .
This latter was a remarkably large and beautiful animal, entirely black, and sagacious to an astonishing degree. In speaking of his intelligence, my wife, who at heart was not a little tinctured with superstition, made frequent allusion to the ancient popular notion, which regarded all black cats as witches in disguise. Not that she was ever serious upon this point – and I mention the matter at all for no better reason than that it happens, just now, to be remembered.
Pluto – this was the cat’s name – was my favorite pet and playmate. I alone fed him, and he attended me wherever I went about the house. It was even with difficulty that I could prevent him from following me through the streets.
Our friendship lasted, in this manner, for several years, during which my general temperament and character – through the instrumentality of the Fiend Intemperance – had (I blush to confess it) experienced a radical alteration for the worse. I grew, day by day, more moody, more irritable, more regardless of the feelings of others. I suffered myself to use intemperate language to my wife. At length, I even offered her personal violence. My pets, of course, were made to feel the change in my disposition. I not only neglected, but ill-used them. For Pluto, however, I still retained sufficient regard to restrain me from maltreating him, as I made no scruple of maltreating the rabbits, the monkey, or even the dog, when by accident, or through affection, they came in my way. But my disease grew upon me – for what disease is like Alcohol! – and at length even Pluto, who was now becoming old, and consequently somewhat peevish – even Pluto began to experience the effects of my ill temper.
One night, returning home, much intoxicated, from one of my haunts about town, I fancied that the cat avoided my presence. I seized him; when, in his fright at my violence, he inflicted a slight wound upon my hand with his teeth. The fury of a demon instantly possessed me. I knew myself no longer. My original soul seemed, at once, to take its flight from my body and a more than fiendish malevolence, gin-nurtured, thrilled every fibre of my frame. I took from my waistcoat-pocket a pen-knife, opened it, grasped the poor beast by the throat, and deliberately cut one of its eyes from the socket! I blush, I burn, I shudder, while I pen the damnable atrocity.
When reason returned with the morning – when I had slept off the fumes of the night’s debauch – I experienced a sentiment half of horror, half of remorse, for the crime of which I had been guilty; but it was, at best, a feeble and equivocal feeling, and the soul remained untouched. I again plunged into excess, and soon drowned in wine all memory of the deed.
In the meantime the cat slowly recovered. The socket of the lost eye presented, it is true, a frightful appearance, but he no longer appeared to suffer any pain. He went about the house as usual, but, as might be expected, fled in extreme terror at my approach. I had so much of my old heart left, as to be at first grieved by this evident dislike on the part of a creature which had once so loved me. But this feeling soon gave place to irritation. And then came, as if to my final and irrevocable overthrow, the spirit of PERVERSENESS. Of this spirit philosophy takes no account. Yet I am not more sure that my soul lives, than I am that perverseness is one of the primitive impulses of the human heart – one of the indivisible primary faculties, or sentiments, which give direction to the character of Man. Who has not, a hundred times, found himself committing a vile or a silly action, for no other reason than because he knows he should not? Have we not a perpetual inclination, in the teeth of our best judgment, to violate that which is Law , merely because we understand it to be such? This spirit of perverseness, I say, came to my final overthrow. It was this unfathomable longing of the soul to vex itself – to offer violence to its own nature – to do wrong for the wrong’s sake only – that urged me to continue and finally to consummate the injury I had inflicted upon the unoffending brute. One morning, in cool blood, I slipped a noose about its neck and hung it to the limb of a tree; – hung it with the tears streaming from my eyes, and with the bitterest remorse at my heart; – hung it because I knew that it had loved me, and because I felt it had given me no reason of offence; – hung it because I knew that in so doing I was committing a sin – a deadly sin that would so jeopardize my immortal soul as to place it – if such a thing wore possible – even beyond the reach of the infinite mercy of the Most Merciful and Most Terrible God.
On the night of the day on which this cruel deed was done, I was aroused from sleep by the cry of fire. The curtains of my bed were in flames. The whole house was blazing. It was with great difficulty that my wife, a servant, and myself, made our escape from the conflagration. The destruction was complete. My entire worldly wealth was swallowed up, and I resigned myself thenceforward to despair.
I am above the weakness of seeking to establish a sequence of cause and effect, between the disaster and the atrocity. But I am detailing a chain of facts – and wish not to leave even a possible link imperfect. On the day succeeding the fire, I visited the ruins. The walls, with one exception, had fallen in. This exception was found in a compartment wall, not very thick, which stood about the middle of the house, and against which had rested the head of my bed. The plastering had here, in great measure, resisted the action of the fire – a fact which I attributed to its having been recently spread. About this wall a dense crowd were collected, and many persons seemed to be examining a particular portion of it with very minute and eager attention. The words “strange!” “singular!” and other similar expressions, excited my curiosity. I approached and saw, as if graven in bas relief upon the white surface, the figure of a gigantic cat. The impression was given with an accuracy truly marvellous. There was a rope about the animal’s neck.
When I first beheld this apparition – for I could scarcely regard it as less – my wonder and my terror were extreme. But at length reflection came to my aid. The cat, I remembered, had been hung in a garden adjacent to the house. Upon the alarm of fire, this garden had been immediately filled by the crowd – by some one of whom the animal must have been cut from the tree and thrown, through an open window, into my chamber. This had probably been done with the view of arousing me from sleep. The falling of other walls had compressed the victim of my cruelty into the substance of the freshly-spread plaster; the lime of which, with the flames, and the ammonia from the carcass, had then accomplished the portraiture as I saw it.
Although I thus readily accounted to my reason, if not altogether to my conscience, for the startling fact just detailed, it did not the less fail to make a deep impression upon my fancy. For months I could not rid myself of the phantasm of the cat; and, during this period, there came back into my spirit a half-sentiment that seemed, but was not, remorse. I went so far as to regret the loss of the animal, and to look about me, among the vile haunts which I now habitually frequented, for another pet of the same species, and of somewhat similar appearance, with which to supply its place.
One night as I sat, half stupified, in a den of more than infamy, my attention was suddenly drawn to some black object, reposing upon the head of one of the immense hogsheads of Gin, or of Rum, which constituted the chief furniture of the apartment. I had been looking steadily at the top of this hogshead for some minutes, and what now caused me surprise was the fact that I had not sooner perceived the object thereupon. I approached it, and touched it with my hand. It was a black cat – a very large one – fully as large as Pluto, and closely resembling him in every respect but one. Pluto had not a white hair upon any portion of his body; but this cat had a large, although indefinite splotch of white, covering nearly the whole region of the breast. Upon my touching him, he immediately arose, purred loudly, rubbed against my hand, and appeared delighted with my notice. This, then, was the very creature of which I was in search. I at once offered to purchase it of the landlord; but this person made no claim to it – knew nothing of it – had never seen it before.
I continued my caresses, and, when I prepared to go home, the animal evinced a disposition to accompany me. I permitted it to do so; occasionally stooping and patting it as I proceeded. When it reached the house it domesticated itself at once, and became immediately a great favorite with my wife.
For my own part, I soon found a dislike to it arising within me. This was just the reverse of what I had anticipated; but – I know not how or why it was – its evident fondness for myself rather disgusted and annoyed. By slow degrees, these feelings of disgust and annoyance rose into the bitterness of hatred. I avoided the creature; a certain sense of shame, and the remembrance of my former deed of cruelty, preventing me from physically abusing it. I did not, for some weeks, strike, or otherwise violently ill use it; but gradually – very gradually – I came to look upon it with unutterable loathing, and to flee silently from its odious presence, as from the breath of a pestilence.
What added, no doubt, to my hatred of the beast, was the discovery, on the morning after I brought it home, that, like Pluto, it also had been deprived of one of its eyes. This circumstance, however, only endeared it to my wife, who, as I have already said, possessed, in a high degree, that humanity of feeling which had once been my distinguishing trait, and the source of many of my simplest and purest pleasures.
With my aversion to this cat, however, its partiality for myself seemed to increase. It followed my footsteps with a pertinacity which it would be difficult to make the reader comprehend. Whenever I sat, it would crouch beneath my chair, or spring upon my knees, covering me with its loathsome caresses. If I arose to walk it would get between my feet and thus nearly throw me down, or, fastening its long and sharp claws in my dress, clamber, in this manner, to my breast. At such times, although I longed to destroy it with a blow, I was yet withheld from so doing, partly by a memory of my former crime, but chiefly – let me confess it at once – by absolute dread of the beast.
This dread was not exactly a dread of physical evil – and yet I should be at a loss how otherwise to define it. I am almost ashamed to own – yes, even in this felon’s cell, I am almost ashamed to own – that the terror and horror with which the animal inspired me, had been heightened by one of the merest chimaeras it would be possible to conceive. My wife had called my attention, more than once, to the character of the mark of white hair, of which I have spoken, and which constituted the sole visible difference between the strange beast and the one I had destroyed. The reader will remember that this mark, although large, had been originally very indefinite; but, by slow degrees – degrees nearly imperceptible, and which for a long time my Reason struggled to reject as fanciful – it had, at length, assumed a rigorous distinctness of outline. It was now the representation of an object that I shudder to name – and for this, above all, I loathed, and dreaded, and would have rid myself of the monster had I dared – it was now, I say, the image of a hideous – of a ghastly thing – of the GALLOWS ! – oh, mournful and terrible engine of Horror and of Crime – of Agony and of Death !
And now was I indeed wretched beyond the wretchedness of mere Humanity. And a brute beast – whose fellow I had contemptuously destroyed – a brute beast to work out for me – for me a man, fashioned in the image of the High God – so much of insufferable wo! Alas! neither by day nor by night knew I the blessing of Rest any more! During the former the creature left me no moment alone; and, in the latter, I started, hourly, from dreams of unutterable fear, to find the hot breath of the thing upon my face, and its vast weight – an incarnate Night-Mare that I had no power to shake off – incumbent eternally upon my heart!
Beneath the pressure of torments such as these, the feeble remnant of the good within me succumbed. Evil thoughts became my sole intimates – the darkest and most evil of thoughts. The moodiness of my usual temper increased to hatred of all things and of all mankind; while, from the sudden, frequent, and ungovernable outbursts of a fury to which I now blindly abandoned myself, my uncomplaining wife, alas! was the most usual and the most patient of sufferers.
One day she accompanied me, upon some household errand, into the cellar of the old building which our poverty compelled us to inhabit. The cat followed me down the steep stairs, and, nearly throwing me headlong, exasperated me to madness. Uplifting an axe, and forgetting, in my wrath, the childish dread which had hitherto stayed my hand, I aimed a blow at the animal which, of course, would have proved instantly fatal had it descended as I wished. But this blow was arrested by the hand of my wife. Goaded, by the interference, into a rage more than demoniacal, I withdrew my arm from her grasp and buried the axe in her brain. She fell dead upon the spot, without a groan.
This hideous murder accomplished, I set myself forthwith, and with entire deliberation, to the task of concealing the body. I knew that I could not remove it from the house, either by day or by night, without the risk of being observed by the neighbors. Many projects entered my mind. At one period I thought of cutting the corpse into minute fragments, and destroying them by fire. At another, I resolved to dig a grave for it in the floor of the cellar. Again, I deliberated about casting it in the well in the yard – about packing it in a box, as if merchandize, with the usual arrangements, and so getting a porter to take it from the house. Finally I hit upon what I considered a far better expedient than either of these. I determined to wall it up in the cellar – as the monks of the middle ages are recorded to have walled up their victims.
For a purpose such as this the cellar was well adapted. Its walls were loosely constructed, and had lately been plastered throughout with a rough plaster, which the dampness of the atmosphere had prevented from hardening. Moreover, in one of the walls was a projection, caused by a false chimney, or fireplace, that had been filled up, and made to resemble the red of the cellar. I made no doubt that I could readily displace the bricks at this point, insert the corpse, and wall the whole up as before, so that no eye could detect any thing suspicious. And in this calculation I was not deceived. By means of a crow-bar I easily dislodged the bricks, and, having carefully deposited the body against the inner wall, I propped it in that position, while, with little trouble, I re-laid the whole structure as it originally stood. Having procured mortar, sand, and hair, with every possible precaution, I prepared a plaster which could not be distinguished from the old, and with this I very carefully went over the new brickwork. When I had finished, I felt satisfied that all was right. The wall did not present the slightest appearance of having been disturbed. The rubbish on the floor was picked up with the minutest care. I looked around triumphantly, and said to myself – “Here at least, then, my labor has not been in vain.”
My next step was to look for the beast which had been the cause of so much wretchedness; for I had, at length, firmly resolved to put it to death. Had I been able to meet with it, at the moment, there could have been no doubt of its fate; but it appeared that the crafty animal had been alarmed at the violence of my previous anger, and forebore to present itself in my present mood. It is impossible to describe, or to imagine, the deep, the blissful sense of relief which the absence of the detested creature occasioned in my bosom. It did not make its appearance during the night – and thus for one night at least, since its introduction into the house, I soundly and tranquilly slept; aye, slept even with the burden of murder upon my soul!
The second and the third day passed, and still my tormentor came not. Once again I breathed as a freeman. The monster, in terror, had fled the premises forever! I should behold it no more! My happiness was supreme! The guilt of my dark deed disturbed me but little. Some few inquiries had been made, but these had been readily answered. Even a search had been instituted – but of course nothing was to be discovered. I looked upon my future felicity as secured.
Upon the fourth day of the assassination, a party of the police came, very unexpectedly, into the house, and proceeded again to make rigorous investigation of the premises. Secure, however, in the inscrutability of my place of concealment, I felt no embarrassment whatever. The officers bade me accompany them in their search. They left no nook or corner unexplored. At length, for the third or fourth time, they descended into the cellar. I quivered not in a muscle. My heart beat calmly as that of one who slumbers in innocence. I walked the cellar from end to end. I folded my arms upon my bosom, and roamed easily to and fro. The police were thoroughly satisfied and prepared to depart. The glee at my heart was too strong to be restrained. I burned to say if but one word, by way of triumph, and to render doubly sure their assurance of my guiltlessness.
“Gentlemen,” I said at last, as the party ascended the steps, “I delight to have allayed your suspicions. I wish you all health, and a little more courtesy. By the bye, gentlemen, this – this is a very well constructed house.” [In the rabid desire to say something easily, I scarcely knew what I uttered at all.] – “I may say an excellently well constructed house. These walls are you going, gentlemen? – these walls are solidly put together;” and here, through the mere phrenzy of bravado, I rapped heavily, with a cane which I held in my hand, upon that very portion of the brick-work behind which stood the corpse of the wife of my bosom.
But may God shield and deliver me from the fangs of the Arch-Fiend ! No sooner had the reverberation of my blows sunk into silence, than I was answered by a voice from within the tomb! – by a cry, at first muffled and broken, like the sobbing of a child, and then quickly swelling into one long, loud, and continuous scream, utterly anomalous and inhuman – a howl – a wailing shriek, half of horror and half of triumph, such as might have arisen only out of hell, conjointly from the throats of the dammed in their agony and of the demons that exult in the damnation.
Of my own thoughts it is folly to speak. Swooning, I staggered to the opposite wall. For one instant the party upon the stairs remained motionless, through extremity of terror and of awe. In the next, a dozen stout arms were toiling at the wall. It fell bodily. The corpse, already greatly decayed and clotted with gore, stood erect before the eyes of the spectators. Upon its head, with red extended mouth and solitary eye of fire, sat the hideous beast whose craft had seduced me into murder, and whose informing voice had consigned me to the hangman. I had walled the monster up within the tomb!
Edgar Allan Poe: The Black Cat
kempis poetry magazine
More in: Archive O-P, Edgar Allan Poe, Poe, Edgar Allan
Giacomo Leopardi
(1798-1837)
Il Sabato del villaggio
La donzelletta vien dalla campagna,
In sul calar del sole,
Col suo fascio dell’erba; e reca in mano
Un mazzolin di rose e di viole,
Onde, siccome suole,
Ornare ella si appresta
Dimani, al dì di festa, il petto e il crine.
Siede con le vicine
Su la scala a filar la vecchierella,
Incontro là dove si perde il giorno;
E novellando vien del suo buon tempo,
Quando ai dì della festa ella si ornava,
Ed ancor sana e snella
Solea danzar la sera intra di quei
Ch’ebbe compagni dell’età più bella
Già tutta l’aria imbruna,
Torna azzurro il sereno, e tornan l’ombre
Giù da’ colli e da’ tetti,
Al biancheggiar della recente luna.
Or la squilla dà segno
Della festa che viene;
Ed a quel suon diresti
Che il cor si riconforta.
I fanciulli gridando
Su la piazzuola in frotta,
E qua e là saltando,
Fanno un lieto romore:
E intanto riede alla sua parca mensa,
Fischiando, il zappatore,
E seco pensa al dì del suo riposo
Poi quando intorno è spenta ogni altra face,
E tutto l’altro tace,
Odi il martel picchiare, odi la sega
Del legnaiuol, che veglia
Nella chiusa bottega alla lucerna,
E s’affretta, e s’adopra
Di fornir l’opra anzi il chiarir dell’alba.
Questo di sette è il più gradito giorno,
Pien di speme e di gioia:
Diman tristezza e noia
Recheran l’ore, ed al travaglio usato
Ciascuno in suo pensier farà ritorno.
Garzoncello scherzoso,
Cotesta età fiorita
È come un giorno d’allegrezza pieno,
Giorno chiaro, sereno,
Che precorre alla festa di tua vita.
Godi, fanciullo mio; stato soave,
Stagion lieta è cotesta.
Altro dirti non vo’; ma la tua festa
Ch’anco tardi a venir non ti sia grave.
Giacomo Leopardi poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Leopardi, Giacomo
Charles Dickens
(1812-1870)
The Ivy Green
Oh, a dainty plant is the Ivy green,
That creepeth o’er ruins old!
Of right choice food are his meals, I ween,
In his cell so lone and cold.
The wall must be crumbled, the stone decayed,
To pleasure his dainty whim:
And the mouldering dust that years have made
Is a merry meal for him.
Creeping where no life is seen,
A rare old plant is the Ivy green.
Fast he stealeth on, though he wears no wings,
And a staunch old heart has he.
How closely he twineth, how tight he clings
To his friend the huge Oak Tree!
And slyly he traileth along the ground,
And his leaves he gently waves,
As he joyously hugs and crawleth round
The rich mould of dead men’s graves.
Creeping where grim death hath been,
A rare old plant is the Ivy green.
Whole ages have fled and their works decayed,
And nations have scattered been;
But the stout old Ivy shall never fade,
From its hale and hearty green.
The brave old plant, in its lonely days,
Shall fatten upon the past:
For the stateliest building man can raise
Is the Ivy’s food at last.
Creeping on where time has been,
A rare old plant is the Ivy green.
Charles Dickens poetry
kempis poetry magazine
More in: Charles Dickens, Dickens, Charles
Arthur Conan Doyle
(1859-1930)
The Passing
IT was the hour of dawn,
When the heart beats thin and small,
The window glimmered grey,
Framed in a shadow wall.
And in the cold sad light
Of the early morningtide,
The dear dead girl came back
And stood by his beside.
The girl he lost came back:
He saw her flowing hair;
It flickered and it waved
Like a breath in frosty air.
As in a steamy glass,
Her face was dim and blurred;
Her voice was sweet and thin,
Like the calling of a bird.
‘You said that you would come,
You promised not to stay;
And I have waited here,
To help you on the way.
‘I have waited on,
But still you bide below;
You said that you would come,
And oh, I want you so!
‘For half my soul is here,
And half my soul is there,
When you are on the earth
And I am in the air.
‘But on your dressing-stand
There lies a triple key;
Unlock the little gate
Which fences you from me.
‘Just one little pang,
Just one throb of pain,
And then your weary head
Between my breasts again.’
In the dim unhomely light
Of the early morningtide,
He took the triple key
And he laid it by his side.
A pistol, silver chased,
An open hunting knife,
A phial of the drug
Which cures the ill of life.
He looked upon the three,
And sharply drew his breath:
‘Now help me, oh my love,
For I fear this cold grey death.’
She bent her face above,
She kissed him and she smiled;
She soothed him as a mother
May sooth a frightened child.
‘Just that little pang, love,
Just a throb of pain,
And then your weary head
Between my breasts again.’
He snatched the pistol up,
He pressed it to his ear;
But a sudden sound broke in,
And his skin was raw with fear.
He took the hunting knife,
He tried to raise the blade;
It glimmered cold and white,
And he was sore afraid.
He poured the potion out,
But it was thick and brown;
His throat was sealed against it,
And he could not drain it down.
He looked to her for help,
And when he looked — behold!
His love was there before him
As in the days of old.
He saw the drooping head,
He saw the gentle eyes;
He saw the same shy grace of hers
He had been wont to prize.
She pointed and she smiled,
And lo! he was aware
Of a half-lit bedroom chamber
And a silent figure there.
A silent figure lying
A-sprawl upon a bed,
With a silver-mounted pistol
Still clotted to his head.
And as he downward gazed,
Her voice came full and clear,
The homely tender voice
Which he had loved to hear:
‘The key is very certain,
The door is sealed to none.
You did it, oh, my darling!
And you never knew it done.
‘When the net was broken,
You thought you felt its mesh;
You carried to the spirit
The troubles of the flesh.
‘And are you trembling still, dear?
Then let me take your hand;
And I will lead you outward
To a sweet and restful land.
‘You know how once in London
I put my griefs on you;
But I can carry yours now–
Most sweet it is to do!
‘Most sweet it is to do, love,
And very sweet to plan
How I, the helpless woman,
Can help the helpful man.
‘But let me see you smiling
With the smile I know so well;
Forget the world of shadows,
And the empty broken shell.
‘It is the worn-out garment
In which you tore a rent;
You tossed it down, and carelessly
Upon your way you went.
‘It is not you, my sweetheart,
For you are here with me.
That frame was but the promise of
The thing that was to be–
‘A tuning of the choir
Ere the harmonies begin;
And yet it is the image
Of the subtle thing within.
‘There’s not a trick of body,
There’s not a trait of mind,
But you bring it over with you,
Ethereal, refined,
‘But still the same; for surely
If we alter as we die,
You would be you no longer,
And I would not be I.
‘I might be an angel,
But not the girl you knew;
You might be immaculate,
But that would not be you.
‘And now I see you smiling,
So, darling, take my hand;
And I will lead you outward
To a sweet and pleasant land,
‘Where thought is clear and nimble,
Where life is pure and fresh,
Where the soul comes back rejoicing
From the mud-bath of the flesh
‘But still that soul is human,
With human ways, and so
I love my love in spirit,
As I loved him long ago.’
So with hands together
And fingers twining tight,
The two dead lovers drifted
In the golden morning light.
But a grey-haired man was lying
Beneath them on a bed,
With a silver-mounted pistol
Still clotted to his head.
Arthur Conan Doyle poetry
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Arthur Conan Doyle, Doyle, Arthur Conan
Anton K. photos: Nature Morte (3)
fleursdumal.nl magazine
More in: Anton K. Photos & Observations, Dutch Landscapes
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
vijf
Barrie, de grootste schrijver aller tijden, en zijn navolgers
Deesje gleed van haar kussen en sprong door het open raam op Adriaans platje. Een heerlijk tuintje met aardbeien en frambozen in potten. Ze gaapte, strekte haar lijf en ging aan de wandel. Ze sprong over balkonnetjes, platjes, daktuintjes en vergeten berghokken, volgestouwd met nutteloos meubilair en jutezakken vol eierkolen van een eeuw geleden toen studenten nog op zolderkamertjes woonden en ‘s winters soms vergiftigd werden door kolendamp. Veel bewoners hadden hun balkons volgestouwd met een palet van tere bloemen, vooral oranje goudsbloemen, omdat die aan koningin-regentes Maxima deden denken.
Deesje snelde over een paar dakranden, verjoeg met een snauw de stadsduiven uit de goot van bakkerij Het Omen en sprong via een paar panden aan de Van Eeghenstraat naar het Vondelpark. Ze snelde tussen de struiken door. De natte parels die aan de struiken hingen te glanzen maakten haar vacht vochtig.
‘Pss, pss.’ Ze keek op. Het was Barrie, de geest van de grote schrijver die door het lezersvolk was uitgeroepen tot Grootste Schrijver Aller Tijden. Hij had zijn vier meter hoge bronzen beeld, compleet met reuzenfallus, uit eigen middelen bekostigd. Jammer genoeg had hij het beeld zelf niet meer mogen aanschouwen. Op de ochtend van de onthulling was hij gestikt. Zijn altijd brandende pijp had zijn laatste manuscript, waarvan de werktitel Ik en God was, in brand gezet en zijn huis in vlammen doen opgaan. Het manuscript voorspelde als het ware de zelfvernietiging: het ging over de einddagen van de mensheid en het door de zondige mensen zelf opgeroepen inferno. De felle brand was het droevige einde van de man geweest, en vooral zo sneu omdat juist in de vroege ochtend van die dag bekend was gemaakt dat Barrie de Nobelprijs voor Literatuur zou krijgen. Maar toen de pers het overlijdensbericht naar buiten bracht, had het Nobelcomité de toekenning vlug ingetrokken en, na een verhelderend telefoongesprek met koningin-regentes Maxima, de prijs aan Beesje Hazelnoot gegeven.
‘Pss, pss.’
‘Barrie?’ vroeg Deesje. ‘Ben jij het?’
‘Ja, ik ben het. De Grote Schrijver.’
Deesje was een beetje verbaasd, ook omdat de Grote Schrijver haar bij leven nooit een blik waardig keurde.
‘Weet jij of het waar is dat Beesje…?’
‘Ja, het is waar, Beesje heeft de Nobelprijs gekregen,’ zei Deesje. ‘En hij had ook al de Orde van de Spree, vanwege zijn boeken over Berlijn. En de Gouden Steek, van de Confrèrie d’Asperges.’
‘Terwijl niet híj maar ík over Hitler en Dresden heb geschreven,’ siste Barrie woedend. ‘En ik asperges bij American heb geïntroduceerd. Het reptiel. Zo was zijn gedrag bij de Herenclub al. Beesje wist me altijd de mond te snoeren. Hij wist dat ik weinig las. Hij praatte me kapot. Hij is erudiet, dat geef ik toe, maar als schrijver kan hij niet in mijn schaduw staan.’
‘Je had één dag later moeten sterven,’ zei Deesje. ‘Dan had je in ieder geval het standbeeld verdíénd. Net als…’
‘Vondel en Toon Stermans?’
‘Je bedoelt Willem Frederik Stermans, die ze ook Willempie Zwavelzuur noemden?’
‘Nee. Toon. De volksdichter. Je weet toch dat zijn boeken nog steeds verkocht worden? Rijm en binnenrijm, een lach, een traan, dat is wat de mensen willen. Willem Frederik is allang vergeten. Maar goed ook. Hij was een kwelgeest. Hij was lang niet zo goed als ik. Onbegrijpelijk dat hij bij de Grote Drie werd genoemd.’
‘Hij was toch groter dan Droomkind?’
‘Ach, Droom. Ik heb die man nooit serieus genomen. Vooral niet na zijn overstap naar de katholieke Kerk. En dat hij God als ezel beschreef. En dat gedoe over Maria, een vreselijke tut.’
‘Maria?’
‘Beiden.’
‘Toch waardeer ik dat juist in hem,’ zei Deesje. ‘Droomkind was een voorloper. Nu stappen de schrijvers bij bosjes over naar de roomse Kerk, als subversieve daad.’
‘En jij?’ vroeg Barrie. ‘Ook jij?’
‘Ik ben altíjd een roomse poes geweest,’ zei Deesje ferm. ‘Nog voor de socialistisch-gristelijke coup. De flexibiliteit van de katholieke Kerk heeft me altijd getrokken. Je mag doen wat je wilt, het maakt geen flikker uit, zoals blijkt. Je gaat biechten en al je zonden worden je vergeven.’
‘Dus volgens jou kan elke zondaar een goed katholiek worden?’
‘Zelfs paus. Je ziet het aan Bodarius.’
‘Stof om over na te denken,’ zei Barrie. ‘Daar heb ik nu tijd genoeg voor. Jammer dat ik er niet meer over kan schrijven.’
‘Jouw tijd is geweest,’ zei Deesje troostend. ‘De Grote Drie zijn passé.’
‘Weet je, eigenlijk was ik helemaal alleen de Grote Drie,’ zei Barrie. ‘Ik had er De ontdekking van de hemel voor nodig om uit te vinden dat ik zowel de Vader, de Zoon en de Geest in mij had. Ik werd niet alleen rijk door dat boek, ik ben er ook geestelijk door verrijkt. Ik heb mezelf gezien in mijn ware zijn. Ik ben een god in het diepst van mijn gedachten.’
‘Alles raakt ooit verouderd, Barrie. Ook jouw boeken. Van Simon Pestwijk kun je al een halve eeuw geen boek meer kopen. En hij was een heel groot schrijver.’
‘De vuurdag en Mijn vrouwen zullen onsterfelijke boeken van mijn hand blijken.’
‘Maar voorlopig zijn de Kleine Drie aan de macht,’ zei Deesje. ‘Tenminste, tot voor de coup van Jan Mandarijn.’
‘En wie mogen die drie dan zijn?’
‘Je weet wel, Oek de Wijze, Thomas Schoonzoon en Movo van Brabant.’
‘Nooit iets van gelezen,’ zei Barrie. ‘Nou ja, van niemand trouwens. Ik was een schrijver, geen lezer. Het geeft niet. Het is voor hen toch niet mogelijk om ooit mijn niveau te halen.’
‘Je weet het maar nooit,’ zei Deesje. ‘Oek was al een grote toen hij nog niets had geschreven. Toen hij zijn plannen voor zijn eerste werk bekendmaakte, werd hij direct al tot de Nieuwe Grote Drie gerekend.’
‘Waar ging dat boek dan over?’
‘Dat weet niemand meer. Opgewaaide Onderjurken heette het.’
‘Weet ik niets van. Mijn vrouwen droegen geen onderjurken. Niet lang tenminste.’
‘Raffinement, dat moet het zijn geweest,’ zei Deesje. ‘Oek woont tegenwoordig in een souterrain. En Movo is nog steeds bezig met de tweede reeks van zeven delen van de nulde aflevering van zijn roman fleuve over het Amsterdam uit de jaren tachtig. Ik denk dat zijn geest in de bergen papier is verdronken. Persoonlijk vind ik Thomas de grootste. Hij maakt zijn boeken niet zo dik maar hij maakt ze ten minste af.’
‘Zo hoort het,’ zei Barrie. ‘Schrijven is vakmanschap. Handwerk. Met de pen. Stuur Thomas eens langs.’
‘Ik kan je niets beloven,’ zei Deesje. ‘Thomas werkt altijd. Ik moet nu verder.’
‘Kom je nog eens langs? Het was me aangenaam.’
‘Zeker.’ Deesje was ermee vereerd dat de Grote Schrijver haar, een kleine verschoppeling in de wereld der letteren, aandacht schonk. Alsof ze begon mee te tellen in het literaire wereldje, ook al was dat clubje van voorbije tijden. Voorheen kwam ze nooit verder dan de literaire randfiguren uit de provincie. Zoals Trolletje Krol uit Groningen, Ron Verheen uit Limburg en een paar in Amsterdam verdwaalde Vlaamse dichters.
Ze vervolgde haar weg. Bij de Keizersgracht, wat achteraf, daalde ze langs een modderig trapje af in het donkere souterrain van een achterpandje. Een bijna onvindbaar adres, maar voor een kat was het makkelijk te bereiken.
De vloer was vochtig. De beschimmelde muren roken muf. In de hoge boekenrekken stonden honderden door zilvervisjes aangevreten boeken. Van sommige waren alleen nog de Franse pagina en het omslag over. Oek was altijd gulzig en vrat alles op wat hij had gelezen.
Op een krukje in een hoek zat de wijze oude rat Oek te lezen in Oosterse Geschriften. Voor hem lag een stapel boeken op lezing te wachten. De achttien delen van de Mahabharata en de Ramayana, de klassieke teksten van hindoewijsheid en meer boeken van levenswijze boedhistische schrijvers die al eeuwen dood waren maar vergeestelijkt aanwezig bleven in de hoofden van hun lezers. Alle delen waren in luxe, leren band met goud op snee: spekje voor het bekje van een rat.
Als een echte wijze reageerde Oek niet op de komst van Deesje en las onverdroten voort.
Bescheiden bleef Deesje in de deuropening wachten tot ze werd opgemerkt.
Telkens als Oek een bladzijde gelezen had, scheurde hij die uit het boek en vrat hem op. Pas toen hij aan het eind van een hoofdstuk was gekomen en een tiental pagina’s achter de kiezen had, sloeg hij het boek dicht en keek op.
‘Welkom poes.’
‘Goedendag,’ zei Deesje, die een hekel had aan het vermolmde huis, maar haar grote bewondering voor de wijze rat maakte toch dat ze hem regelmatig opzocht.
‘Neem ook wat,’ zei Oek en gaf haar een stukje van het laatste blad van een hoofdstuk uit het boek Windstilte van Rabindranabath Tagore, de filosoof en dichter uit India.
‘Dank u,’ zei Deesje. Met lange tanden kauwde ze op het papier, tot het zo groot was als een propje kauwgum en ze het tussen de richels in de vloer kon wegmoffelen.
‘Hoe smaakt het?’ vroeg Oek.
‘Oosters,’ zei ze voorzichtig. ‘Net zo droog als nieuwe Nederlandse poëzie.’
‘Precies,’ zei Oek. ‘Rijstpapier. De uitgevers uit het Oosten weten wat de lezers willen proeven. De inkt is van gepeperde papaya.’
‘Lekker,’ loog Deesje. ‘Het smaakte naar rijpe durian. Stront.’
‘Ik had je verwacht,’ zei Oek. ‘Het is onrustig in de stad.’
‘Morgen is het Koninginnedag,’ zei Deesje. ‘Dat levert altijd trammelant op, al dagen van tevoren. En de paus komt op bezoek.’
‘Het kan niet anders of het wordt een kloppartij,’ zei Oek.
‘Ik kom namens Adriaan. Hij zit met een kwellende vraag.’
‘Oh,’ zei Oek verbaasd. ‘Ik wist niet dat hij zich ooit zorgen maakte. Zo’n man als hij is toch door de goden gezegend?’
‘Adriaan wil weten of het wijs is om met Maxima te trouwen. Hij vraagt uw raad. U hebt toegang tot de hoogste kringen.’
‘Als ze van elkaar houden, is het geoorloofd,’ zei Oek. ‘Liefde is goed. Zelf heb ik altijd heel veel van al mijn vrouwen gehouden. We hebben een paar honderd nakomelingen.’
‘Navolgers,’ verbeterde Deesje.
‘Nou ja, niet elk kind kan zo wijs zijn als de ouders willen. Sommige kinderen luisteren niet. Ik verloor tientallen kinderen doordat ze overdag de straat op wilden. Domme ratjes. Verpletterd. Vergiftigd. Verzopen. Veel mensen hebben nog steeds een hekel aan ons soort.’
‘Triest.’
‘Ach,’ zei Oek. ‘Ik weet dat wij na de dood ooit weer terugkeren in het leven. Dat geeft me troost. Misschien is mijn lievelingszoon Johannes wel gereïncarneerd in het prinsesje Amalia.’
‘Adriaan is haar peetvader.’
‘Dat is dan mooi,’ zei Oek. ‘Maxima heeft een man nodig die een wijze vader voor haar kinderen kan zijn.’
‘Maar Adriaan is tegenwoordig erg verstrooid.’ Deesje durfde niet te zeggen dat ze wel eens dacht dat Adriaan een beetje aan het dementeren was.
‘Het zal wel meevallen,’ zei Oek. ‘Adriaan is bij iedereen geliefd. Hij mag een steekje laten vallen. Dat had je vroeger ook met die wijze prins… hoe heette hij ook al weer…’
‘Claus.’
‘Een aimabel man. Zo is Adriaan ook. En jij kunt hem bijstaan. Als je wilt, kan ik Maxima laten inseinen dat ze Adriaan uitnodigt. Je weet, ik heb overal familie wonen, tot in haar eigen huis. Mijn kleindochter Toekie Treur is de huisrat van prinses Amalia. Ze is dol op haar. Dichter kan een dichter niet bij de koningin komen.’
‘Het zou goed zijn voor Adriaan,’ zei Deesje. ‘Hij moet weer op het podium komen, dat geeft hem glans. Nu verdoet hij zijn tijd met bonbonnerie en handwerken.’
‘Ik doe mijn best. Verontschuldig mij. Ik moet verder met mijn studie. Ik ben ervan overtuigd dat alle Nederlanders deze wijze geschriften uit het Oosten dienen te lezen. Het zou goed voor het land zijn. Het zou tot rust en orde leiden.’
‘Alle achttien delen van Tagore?’
‘En de drie inleidingen.’
‘Dan is in ieder geval iedereen van de straat,’ lachte Deesje. ‘Dat garandeert rust.’
‘Ik bel je vanavond nog,’ zei Oek en dook weg achter zijn boek.
‘Ik wacht op uw telefoontje.’ Deesje sprong de trap op. Blij dat ze weer buiten was, schudde ze haar vacht, om de muffe lucht kwijt te raken. Een paar haartjes stoven met de wind mee de straat op. Genoeg geur voor de twee Rottweilers van balletkoning Rudi Vuurwerk om woedend naar haar uit te vallen. Slechts door pijlsnel een hoge beuk in te vluchten, kon Deesje aan de vlijmscherpe tanden ontkomen.
‘Kom hier, jongens,’ riep Rudi. ‘Laat dat poesje met rust.’
De honden gromden.
‘Stoute jongens,’ zei Rudi. ‘Hadden jullie bijna de liefste vriendin van mijn goede vriend Adriaan verscheurd.’
‘Wat dan nog,’ bromde Sjief, de gevaarlijkste van de twee, van kop tot kont getatoeëerd met vreselijke plaatjes van popzangers en relnichten. ‘Elke gemolde poes is een mooie opruiming.’
‘Gelijk heb je,’ zei Fries, de andere rottweiler die vroeger een groot speurneus was geweest. ‘De hele ellende in de samenleving komt door dat vlooienvolk.’
‘Ik vind poezen juist heel lief,’ zei Rudi.
‘Als je ze maar uit huis houdt,’ zei Sjief. ‘Toen we nog de lievelingen van Klaas Bruintjes waren, hebben we alle katten in zijn straat opgeruimd en naar de Bijlmer verjaagd.’
‘Klaas hield van opruimen,’ gaf Rudi toe, ‘tot hijzelf werd opgeruimd. Als ik jullie niet had gered, had de politie je wel afgemaakt.’
‘Ik zwijg al,’ zei Sjief.
Vanaf haar plekje in de kruin van de boom had Deesje inkijk in een paar appartementen. Langharige jongelui in zwarte jacks en met grote kruisen op de borst vergaderden rond een tafel vol flessen jenever. Tot hier kon ze de geur van de sigaren van het merk Oud-Kampen ruiken.
Deesje huiverde. De gristelijke fundies waren berucht. De Kruisvaarders van het Geloof der Vaderen, zoals de officiële naam van de jongerengroep van de Gristen-Unie was, trokken zich van geen rook- of drinkverbod iets aan en sloegen er vaak op los. Op dagen dat het onrustig was in de stad, zoals Koninginnedag, grepen ze de onrust aan om hun waarheden te verkondigen. Dat ging al een paar jaar zo. Te vuur en te zwaard bekeerden ze de stad. Moslim, hindoe of jood, allemaal moesten ze zich wenden tot de gristelijke God. En wie hen te na kwam, sloegen ze in elkaar. Premier Mandarijn had veel last van hen. Omdat ze met zoveel waren, kreeg je ze niet weg en daarom had hij het, als een verstandig politicus, op een akkoordje gegooid met de Gristen-Unie en de fundies. Tenslotte waren socialistische en gristelijke deugden vreugden in hetzelfde mandje. Mandarijn had de kruisvaarders het recht van vereniging voor een Goed Doel gegeven, waarna de gristelijke en de socialistische jongeren samen waren gaan optrekken tegen alles wat vies en voos was in het vaderland. Maar daarmee was de leeuw uit zijn kooi. De fundies, die hadden gemerkt dat Mandarijn bang voor hen was, eisten steeds meer vrijheden. Desnoods met geweld. Zelfs schoffeerden ze de overheid. Nu waren ze Mandarijns grootste probleem.
Pas toen de honden uit zicht waren, durfde Deesje haar schuilplaats in de boom te verlaten.
Hoofdstuk 5 – Vrijdag 19 maart 2010 (vervolg maandag)
Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend. Luud Es bestaat echt. Zijn ideeën leven voort.
Correspondentieadres e-mail: merelvandergracht X kempis.nl (X = @)
kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature