R o b e r t B u r n s
(1759-1796)
S e v e n P o e m s
On Sensibility
Sensibility how charming,
Thou, my friend, canst truly tell:
But distress with horrors arming,
Thou host also known too well.
Fairest flower, behold the lily,
Blooming in the sunny ray:
Let the blast sweep o’er the valley,
See it prostrate on the clay.
Hear the woodlark charm the forest,
Telling o’er his little joys:
Hapless bird! a prey the surest,
To each pirate of the skies.
Dearly bought, the hidden treasure,
Finer feeling can bestow;
Chords that vibrate sweetest pleasure,
Thrill the deepest notes of woe.
On a Friend
An honest man here lies at rest
As e’er God with his image blest!
The friend of man, the friend of truth;
The friend of age, and guide of youth;
Few hearts like his, with virtue warm’d,
Few heads with knowledge so inform’d:
If there’s another world, he lives in bliss;
If there is none, he made the best of this.
The Book-worm
Through and through the inspir’d leaves,
Ye maggots, make your windings;
But oh! respect his lordship’s taste,
And spare his golden bindings.
A Red, Red Rose
I
O, my luve’s like a red, red rose,
That’s newly sprung in June:
O, my luve’s like the melodie,
That’s sweetly play’d in tune.
II
As fair art thou, my bonnie lass,
So deep in luve am I:
And I will luve thee still, my dear,
‘Till a’ the seas gang dry.
III
‘Till a’ the seas gang dry, my dear,
And the rocks melt wi’ the sun:
I will luve thee still, my dear,
While the sands o’ life shall run.
IV
And fare thee weel, my only luve!
And fare thee weel a-while!
And I will come again, my luve,
Tho’ it were ten thousand mile.
Anna, Thy Charm
Anna, thy charms my bosom fire,
And waste my soul with care;
But ah! how bootless to admire,
When fated to despair!
Yet in thy presence, lovely fair,
To hope may be forgiv’n;
For sure ’twere impious to despair,
So much in sight of Heav’n.
Gloomy December
I
Ance mair I hail thee, thou gloomy December!
Ance mair I hail thee wi’ sorrow and care:
Sad was the parting thou makes me remember,
Parting wi’ Nancy, oh! ne’er to meet mair.
Fond lovers’ parting is sweet painful pleasure,
Hope beaming mild on the soft parting hour;
But the dire feeling, O farewell for ever!
Is anguish unmingled, and agony pure.
II
Wild as the winter now tearing the forest,
‘Till the last leaf o’ the summer is flown,
Such is the tempest has shaken my bosom,
Since my last hope and last comfort is gone!
Still as I hail thee, thou gloomy December,
Still shall I hail thee wi’ sorrow and care;
For sad was the parting thou makes me remember,
Parting wi’ Nancy, oh! ne’er to meet mair.
Here is The Glen
I
Here is the glen, and here the bower,
All underneath the birchen shade;
The village-bell has told the hour–
O what can stay my lovely maid?
II
‘Tis not Maria’s whispering call;
‘Tis but the balmy-breathing gale,
Mix’d with some warbler’s dying fall,
The dewy star of eve to hail.
III
It is Maria’s voice I hear!
So calls the woodlark in the grove,
His little, faithful mate to cheer,
At once ’tis music–and ’tis love.
IV
And art thou come? and art thou true?
O welcome, dear to love and me!
And let us all our vows renew
Along the flow’ry banks of Cree.
kemp=mag poetry magazine
More in: Burns, Robert
H e i l i g V u u r
RELIGIE EN SPIRITUALITEIT
IN DE MODERNE KUNST
13 december 2008 tot en met 19 april 2009
N i e u w e K e r k A m s t e r d a m
In oktober 2008 verliet het Stedelijk Museum haar locatie in het Post CS-gebouw. Naar verwachting zal het Stedelijk Museum eind 2009 zijn nieuwe behuizing openen aan het Museumplein. In de aanloop naar de heropening van het Stedelijk Museum nodigt De Nieuwe Kerk het Stedelijk uit om de collectie van het museum zichtbaar voor het publiek te houden met de tentoonstelling Heilig Vuur. Religie en spiritualiteit in de moderne kunst van 13 december 2008 tot en met 19 april 2009.
De tentoonstelling Heilig Vuur laat met circa 80 topstukken uit de collectie van het Stedelijk Museum zien hoe divers de religieuze beleving onder moderne kunstenaars is geweest en nog altijd is. Vele van de geëxposeerde werken van kunstenaars als Mondriaan, Malevitsj, Chagall, Schnabel, Rothko, Bacon, Gilbert & George, Mike Kelley en Marlene Dumas zijn jarenlang niet getoond en laten nu weer de verrassende breedte van de collectie zien. Andere werken zijn eerder in de vaste opstelling van het museum gepresenteerd en krijgen nu in de context van De Nieuwe Kerk een andere dimensie. De Nieuwe Kerk wordt deze winter hét museum voor moderne kunst in Amsterdam.
Wereldreligies zijn in brede lagen van de samenleving het onderwerp van soms heftige polemieken. Religie is weer helemaal terug in het publieke debat. De tentoonstelling Heilig Vuur sluit hierbij aan, met topstukken uit de collectie van het Stedelijk Museum.
Deze tentoonstelling is de vierde samenwerking tussen De Nieuwe Kerk en het Stedelijk Museum. In 1992, 2002 en 2003 maakten zij al eerder tentoonstellingen met moderne beeldhouwkunst en met de negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse collectie van het Stedelijk Museum.
NIEUWE KERK AMSTERDAM
Heilig Vuur. Religie en spiritualiteit in de moderne kunst
fleursdumal.nl magazine
More in: Exhibition Archive
Desiderius Erasmus
HET SPOOK OF DE DUIVELBANNING
deel II (slot)
Dat is nu ‘t eerste bedrijf van ‘t stuk. Toen ze daarop later op den avond weer bij elkander kwamen en in gesprek geraakten, vroeg Polus (alsof hij van niets afwist) wat er gebeurd was. Toen vertelt Faunus dat hij twee afschuwelijke, booze geesten aanschouwd had, uit hun neus vuur blazende, die geprobeerd hadden den cirkel te betreden, maar er door zijn krachtige tooverwoorden leelijk waren afgekomen. Toen hierdoor bij Faunus de moed toegenomen was, keerde hij op den volgenden dag met grooter praal weer terug in zijn afgesloten kring en nadat hij met machtige bezweringen ‘t spook opnieuw had opgeroepen, vertoonde Polus zich weer met zijn makker in de verte op hun zwarte paarden, met angstwekkend gesnuif, doende alsof zij binnen den kring wilden dringen.–THOMAS: Hadden ze hun lantaarns weer bij zich?–ANSELMUS: Neen: want dat was hun niet goed bevallen. Maar ‘k zal je een ander verzinsel van hen vertellen. Ze brachten een lang touw met zich mee. Dat lieten ze zachtjes over den grond sleepen en terwijl ze beiden aan weerskanten voortreden alsof ze door de tooverspreuken van Faunus werden voortgejaagd, sloegen ze de beide pastoors tegelijk met den pot dien ze met wijwater gevuld bij zich hadden, tegen den grond.–THOMAS: Kreeg de arme kapelaan dat nu als belooning voor zijn medewerking?–ANSELMUS: Ja: en hij wilde dat liever dulden dan zich aan de eenmaal begonnen komedie te onttrekken.
Toen ze hierna weer bij elkaar kwamen en aan ‘t praten gingen, pochte Faunus er tegenover Polus op, in welk een groot gevaar hij had verkeerd en hoe flink hij door zijn tooverspreuken de beide booze geesten op den loop had gejaagd. Hij was innig overtuigd dat er geen geest zoo schadelijk of onbeschaamd kon wezen die binnen den door hem afgebakenden kring zou durven komen.–THOMAS: Die Faunus heeft heel veel van een grooten malloot.–ANSELMUS: Stil; je hebt eigenlijk nog niets gehoord. De komedie was nu zoover gevorderd, toen, juist van pas, de schoonzoon van Polus er bij kwam. Hij is n.l. met diens oudste dochter getrouwd. ‘t Is, zooals je weet, een echt vroolijke snaak.–THOMAS: Dat weet ik: van zulke grapjes heeft hij geen afkeer.–ANSELMUS: Een afkeer…? Hij zou elken borg in den steek laten, als hij zoo’n stukje kon zien vertoonen of er in mee mocht spelen. Zijn schoonvader vertelt hem de geheele toedracht en draagt hem de rol op, om voor de ziel te spelen. Hij neemt een vermomming aan en met wat een plezier! Hij wikkelt zich in een laken, in zulk een als waarin bij ons de lijken worden afgelegd: hij neemt een aangeglommen kool in een test bij zich, die, door ‘t laken heen, een gloeienden weerschijn gaf. Tegen den tijd dat ‘t donker werd gingen ze naar de plaats waar de komedie werd afgespeeld. Men hoorde er een vreemd gezucht. Faunus komt met al zijn tooverformulieren voor den dag. Eindelijk vertoonde zich de schim tusschen het struikgewas, zoo nu en dan zijn vuur toonend en jammerlijk zuchtend. Toen Faunus hem bezwoer te zeggen wie hij toch was, sprong plotseling uit ‘t struikgewas Polus in de vermomming van den boozen geest voor den dag en riep met huilende stem: “ge hebt geen recht op deze schim: ze is van mij,” en hij liep verscheidene malen tot aan den rand van den tooverkring, als wilde hij op den duivelbanner aanvliegen. Maar dadelijk teruggeschrikt door de woorden van het tooverformulier en door de krachtige werking van het wijwater, dat de ander in groote hoeveelheid had gesprenkeld, trok ze zich terug. Eindelijk was de booze geest verdreven die zich als beschermer van de ziel had opgedaan en er ontspon zich een gesprek tusschen Faunus en de ziel. Op de nadrukkelijke vraag van Faunus antwoordde de verschijning dat zij de ziel was van een Christen. Op de vraag hoe hij heette, was het antwoord: “Faunus.” “Faunus, zoo heet ik ook.” En thans trok hij zich de zaak nog meer aan, nu het een naamgenoot gold. Hij, Faunus, moest toch den anderen Faunus verlossen. Terwijl Faunus nu met allerlei vragen aankwam, pakte de schim zijn biezen, omdat hij bang werd dat het rekken van het onderhoud ‘t bedrog soms aan den dag zou brengen. Hij zei dat hij niet langer praten mocht, omdat het hoog tijd was daarheen terug te keeren, waarheen zijn kwelgeest hem dreef. Maar hij beloofde op den volgenden dag, als ‘t mocht, terug te keeren. Weer komt men ten huize van Polus bijeen, den regisseur van de komedie. Daar vertelt de duivelbanner wat er gebeurd is, er nog ‘t een en ander bijbordurend, maar waarvan hij zelf geloofde dat het waar was.
Zoo werkte hij het in de hand dat hem die poets gebakken werd. Zooveel wist men nu dat het de ziel was van een Christen die door een alleronbarmhartigsten kwelgeest op de gruwelijkste wijze werd gepijnigd. In die richting wordt dus gewerkt. Maar bij de volgende duivelbanning gebeurt iets lachwekkends.–THOMAS: Zeg eens, wat dan?–ANSELMUS: Toen Faunus de schim had opgeroepen, springt Polus, die de rol van den kwelgeest speelde, vooruit alsof hij in den kring wil binnendringen: en toen Faunus zich daartegen met zijn banspreuken verzette en een massa wijwater sprenkelde, riep eindelijk de kwelgeest uit, dat hij om dat alles geen cent gaf. “Je hebt,” riep hij uit, “verboden omgang gehad met een meisje, en nu ben je in mijn macht.” Terwijl Polus dit slechts uit de grap zei, bleek het dat hij toevalliger wijze de waarheid had gezegd. Want op den duivelbanner maakte dit grooten indruk en hij trok zich binnen in zijn tooverkring terug en fluisterde den kapelaan iets in het oor. Polus ging, toen hij dit merkte, een weinig achteruit, om niet af te luisteren wat hij niet mocht hooren.–THOMAS: Polus speelde de rol van kwelgeest op vrome en bescheiden wijze.–ANSELMUS: Ja zeker. Want zijn handelwijze had berispt kunnen worden, in zooverre dat hij de betamelijkheid wat uit het oog verloren had. Hij hoorde intusschen de stem van den pastoor die zei dat Polus eenige boete moest doen.–THOMAS: Welke boete?–ANSELMUS: Dat hij drie maal ‘t Onze-Vader moest bidden, waaruit hij opmaakte dat Polus in dien eigen nacht drie malen ‘t meisje gezoend had.–THOMAS: Dat was een ordebroeder buiten de orde!–ANSELMUS: Och, ‘t zijn ook menschen en een mensch kan struikelen!–THOMAS: Nu, en verder?–ANSELMUS: Faunus keert weldra nog woedender naar den rand van den kring terug en daagt den kwelgeest uit. Maar gene tracht, allengs weer schuw geworden, steeds terug te wijken. “Gij hebt mij verschalkt,” zeide hij; “als ik verstandig geweest was, had ik u niet moeten waarschuwen.” Ge weet dat veel menschen meenen dat ‘t geen men eenmaal aan een priester heeft gebiecht, geheel uit ‘t geheugen van den duivel is uitgewischt, zoodat deze er nooit meer gebruik van kan maken.–THOMAS: Een kostelijke grap!–ANSELMUS: Maar om nu eindelijk ‘t verhaal te besluiten: gedurende eenige dagen werden op die manier met de schim gesprekken gehouden. Ten slotte kwam het hierop neer: de geestenbezweerder, die vroeg of de schim op de een of andere manier van zijn kwellingen kon worden verlost, kreeg van deze ten antwoord, dat dit wel kon wanneer ‘t door bedrog verworven geld, dat hij ergens op een plaats verborgen had achtergelaten, werd teruggegeven.
Waarop Faunus vroeg: “als ‘t nu eens door rechtschapen, vrome mannen tot goede doeleinden we aangewend?” “Dat zou ook al voldoende wezen,” antwoordde de schim. Verheugd over dit antwoord vroeg onze duivelbanner met groote nauwkeurigheid hoeveel de som bedroeg. De ander noemde een groote som, zooveel als hem goed dacht. Hij wees ook een plaats aan, maar nog al veraf gelegen, waar die schat begraven zou zijn. Hij gaf voorschriften, tot welke doeleinden hij wilde dat het geld zou worden besteed.–THOMAS: Waartoe moest dat?–ANSELMUS: Dat drie menschen elk een bedevaart moesten doen: een naar den zetel van Petrus, een ander om den heiligen Jacobus te Compostella te gaan begroeten en de derde moest de kam van Jezus gaan kussen, die te Trier bewaard wordt. Verder moest in verschillende kloosters een groote menigte psalmen gezongen en missen gelezen worden. En wat er overschoot van het geld mocht Faunus naar eigen believen besteden. Onze Faunus was met al zijn denken bij dien schat: hij had hem in zijn gedachten al verslonden.–THOMAS: Ja, dat is een algemeene kwaal, ofschoon in ‘t bijzonder de priesters in dat opzicht een kwaden naam hebben.–ANSELMUS: Toen alles op het punt van het geld geregeld was, begon de duivelbezweerder, daartoe door Polus aangezet, de schim te ondervragen over zeldzame en geheime kunsten, over goudmakerij en tooverkunst. Ook hierop antwoordde de schim ‘t een en ander voor de omstandigheden passend, maar met de belofte dat hij nog meer aanwijzingen zou geven zoodra hij door zijn toedoen van zijn kwelgeest bevrijd zou zijn. Dat mag je nu, als je wilt, het derde bedrijf van de komedie noemen. In het vierde bedrijf begon Faunus overal in vollen ernst de verwonderlijke zaak uit te bazuinen: hij klapte over niets anders in zijn gesprekken en aan maaltijden; hij beloofde aan kloosters prachtige geschenken, wist heelemaal niet meer van bescheidenheid in zijn spreken. Ook ging hij naar de plaats waar de schat begraven moest liggen; vond de aangewezen teekens, maar durfde toch niet naar den schat te graven, omdat de geest hem bang gemaakt had, dat ‘t met groot gevaar voor hem verbonden zou zijn, wanneer de schat werd aangeraakt voor de vereischte missen waren gelezen.
Veel menschen die wat fijner neus hadden dan hij, begonnen al lont te ruiken. Maar toen hij overal en bij elke gelegenheid zijn dom bijgeloof uitkraamde, kreeg hij van zijn vrienden en vooral ook van den abt van zijn klooster een wenk, om zijn goeden naam als verstandig man, dien hij tot nog toe bij de menschen had gedragen, niet te grabbelen te gooien. Maar hij was niet voor rede vatbaar en bleef de zaak als ernstig beschouwen. Zoozeer had de verbeelding in ‘t gemoed van den man post gevat, dat hij over niets anders sprak dan over spoken en booze geesten en van niets anders droomde. Die gemoedsgesteldheid was zelfs op zijn gezicht te lezen, dat zoo bleek was en zoo vervallen, dat hij wel een schim geleek, geen mensch. Om kort te gaan, hij zou zeker spoedig krankzinnig zijn geworden, als men hem niet met een snel toegepast middel te hulp ware gekomen.–THOMAS: Nu komt zeker het laatste bedrijf van het stuk.–ANSELMUS: ‘k Zal ‘t je vertellen. Polus en zijn schoonzoon bedachten den volgenden streek. Zij verzonnen een brief, met vreemde letters geschreven en dat wel op niet gewoon papier, maar op zulk papier, waarin de goudfiligraanwerkers hun fijne plaatjes goud leggen, zooals je wel weet, van zoo’n roodbruine kleur. De inhoud van den brief was als volgt: “Faunus, die lang gevangen werd gehouden, maar nu vrij is, zendt zijn eeuwigen groet aan zijn edelen bevrijder Faunus. Er is geen reden, Faunus, om u langer te mijnen behoeve te kwellen. God heeft den goeden wil van uw gemoed gezien en mij daarom, terwille van de verdiensten uwer ziel, ontslagen. Thans leef ik gelukkig onder de engelen. U staat een verblijf bij den Heiligen Augustinus te wachten, die zich ‘t dichtst bevindt bij de rij der Apostelen. Wanneer gij tot ons komt, zal ik u persoonlijk dankzeggen. Leef gij intusschen maar behagelijk voort. Geschreven in den Hemel, op den 13en September van ‘t jaar 1498, met ‘t zegel van mijn zegelring.” Deze brief werd heimelijk op ‘t altaar gelegd waarop Faunus de mis zou gaan bedienen. Toen de dienst was afgeloopen kwam er iemand die daartoe was aangezocht, hem opmerkzaam maken op den brief, als had hij dien bij toeval gevonden. Hij draagt nu den brief met zich rond en toont dien als een heilig iets. Hij gelooft vast en zeker dat die brief door een engel uit den hemel is aangebracht.–THOMAS: Maar wat je daar vertelt dat is niet een mensch van waanzin bevrijden, maar alleen den aard van waanzin veranderen.–ANSELMUS: Ja zoo is het: alleen met dit onderscheid dat zijn waanzin nu wat aangenamer is.–THOMAS: Vroeger hechtte ik gewoonlijk niet veel aan verhaaltjes over spoken, maar voortaan zal ik er nog veel minder om geven. Ik vermoed toch dat door goedgeloovige menschen, lieden zooals Faunus, veel als waar wordt te boek gesteld, wat met dezelfde kunstgrepen in elkaar is gezet.–ANSELMUS: Nu, ik geloof dat ‘t meerendeel van dien aard is.
Erasmus van Rotterdam: Een Twaalftal Samenspraken
kemp=mag poetry magazine
More in: Desiderius Erasmus, MONTAIGNE
Nachrichten aus Berlin:
Judischer Friedhof Schönhauser Allee Berlin
Photos Anton K.
fleursdumal.nl magazine – magazine for art & literature
More in: Galerie des Morts, Galerie Deutschland, Nachrichten aus Berlin
Monica Richter poetry:
Franz K. 1963
kemp=mag poetry magazine
More in: Monica Richter, Richter, Monica
Bettina von Arnim
(1785-1859)
Eros
Im Bett der Rose lag er eingeschlossen,
Im Wechselschimmer ihrer zarten Seiten,
Die taugebrochnen Strahlen schmeichelnd gleiten
Hinein zu ihm, von Geisterhauch umflossen.
Mich dünkt, in Schlummer waren hingegossen
Die reinen Glieder, durch des Dufts Verbreiten
Und durch der Biene Summen, die zuzeiten
Vorüberstreift an zitternden Geschossen.
Doch da beginnt mit einemmal zu schwellen
Der Blume Kelch! Ins Freie nun gehoben,
Erkenn ich ihn im Tagesglanz, dem hellen.
Es ist mein Auge vor ihm zugesunken,
Der mich so seltsam mit dem Blick umwoben,
In seinem Lichte lieg ich traume-trunken.
Poem of the week – December 7, 2008
kemp=mag poetry magazine
More in: Archive A-B
John Keats
(London, 31 october 1795 – Rome, 23 february 1821)
La belle dame sans merci
Oh what can ail thee Knight at arms
Alone and palely loitering?
The sedge has withered from the Lake
And no birds sing.
Oh what can ail thee Knight at arms
So haggard, and so woe begone?
The Squirrel’s granary is full
And the harvest’s done.
I see a lily on thy brow
With anguish moist and fever dew,
And on thy cheeks a fading rose
Fast withereth too.
I met a Lady in the Meads
Full beautiful, a faery’s child,
Her hair was long, her foot was light
And her eyes were wild.
I made a garland for her head,
And bracelets too, and fragrant zone,
She look’d at me as she did love
And made sweet moan.
I set her on my pacing steed,
And nothing else saw all day long,
For sidelong would she bend and sing
A Faery’s song.
She found me roots of relish sweet,
And honey wild and manna dew,
And sure in language strange she said
I love thee true.
She took me to her elfin grot,
And there she wept and sigh’d full sore,
And there I shut her wild, wild eyes
With kisses four.
And there she lulled me asleep,
And there I dream’d, Ah! Woe betide!
The latest dream I ever dreamt
On the cold hill side.
I saw pale Kings, and Princes too,
Pale warriors, death pale were they all;
They cried, La belle dame sans merci,
Thee hath in thrall.
I saw their starv’d lips in the gloam
With horrid warning gaped wide,
And I awoke, and found me here
On the cold hill’s side.
And this is why I sojourn here
Alone and palely loitering;
Though the sedge is withered from the Lake
And no birds sing. . ..
Ode to a nightingale
1
My heart aches, and a drowsy numbness pains
My sense, as though of hemlock I had drunk,
Or emptied some dull opiate to the drains
One minute past, and Lethe-wards had sunk:
‘Tis not through envy of thy happy lot,
But being too happy in thine happiness,–
That thou, light-winged Dryad of the trees,
In some melodious plot
Of beechen green, and shadows numberless,
Singest of summer in full-throated ease.
2
O, for a draught of vintage! that hath been
Cool’d a long age in the deep-delved earth,
Tasting of Flora and the country green,
Dance, and Provençal song, and sunburnt mirth!
O for a beaker full of the warm South,
Full of the true, the blushful Hippocrene,
With beaded bubbles winking at the brim,
And purple-stained mouth;
That I might drink, and leave the world unseen,
And with thee fade away into the forest dim:
3
Fade far away, dissolve, and quite forget
What thou among the leaves hast never known,
The weariness, the fever, and the fret
Here, where men sit and hear each other groan;
Where palsy shakes a few, sad, last gray hairs,
Where youth grows pale, and spectre-thin, and dies;
Where but to think is to be full of sorrow
And leaden-eyed despairs,
Where Beauty cannot keep her lustrous eyes,
Or new Love pine at them beyond to-morrow.
4
Away! away! for I will fly to thee,
Not charioted by Bacchus and his pards,
But on the viewless wings of Poesy,
Though the dull brain perplexes and retards:
Already with thee! tender is the night,
And haply the Queen-Moon is on her throne,
Cluster’d around by all her starry Fays;
But here there is no light,
Save what from heaven is with the breezes blown
Through verdurous glooms and winding mossy ways.
5
I cannot see what flowers are at my feet,
Nor what soft incense hangs upon the boughs,
But, in embalmed darkness, guess each sweet
Wherewith the seasonable month endows
The grass, the thicket, and the fruit-tree wild;
White hawthorn, and the pastoral eglantine;
Fast fading violets cover’d up in leaves;
And mid-May’s eldest child,
The coming musk-rose, full of dewy wine,
The murmurous haunt of flies on summer eves.
6
Darkling I listen; and, for many a time
I have been half in love with easeful Death,
Call’d him soft names in many a mused rhyme,
To take into the air my quiet breath;
Now more than ever seems it rich to die,
To cease upon the midnight with no pain,
While thou art pouring forth thy soul abroad
In such an ecstasy!
Still wouldst thou sing, and I have ears in vain–
To thy high requiem become a sod.
7
Thou wast not born for death, immortal Bird!
No hungry generations tread thee down;
The voice I hear this passing night was heard
In ancient days by emperor and clown:
Perhaps the self-same song that found a path
Through the sad heart of Ruth, when, sick for home,
She stood in tears amid the alien corn;
The same that oft-times hath
Charm’d magic casements, opening on the foam
Of perilous seas, in faery lands forlorn.
8
Forlorn! the very word is like a bell
To toll me back from thee to my sole self!
Adieu! the fancy cannot cheat so well
As she is fam’d to do, deceiving elf.
Adieu! adieu! thy plaintive anthem fades
Past the near meadows, over the still stream,
Up the hill-side; and now ’tis buried deep
In the next valley-glades:
Was it a vision, or a waking dream?
Fled is that music:–Do I wake or sleep?
Fancy
Ever let the Fancy roam,
Pleasure never is at home:
At a touch sweet Pleasure melteth,
Like to bubbles when rain pelteth;
Then let winged Fancy wander
Through the thought still spread beyond her:
Open wide the mind’s cage-door,
She’ll dart forth, and cloudward soar.
O sweet Fancy! let her loose;
Summer’s joys are spoilt by use,
And the enjoying of the Spring
Fades as does its blossoming;
Autumn’s red-lipp’d fruitage too,
Blushing through the mist and dew,
Cloys with tasting: What do then?
Sit thee by the ingle, when
The sear faggot blazes bright,
Spirit of a winter’s night;
When the soundless earth is muffled,
And the caked snow is shuffled
From the ploughboy’s heavy shoon;
When the Night doth meet the Noon
In a dark conspiracy
To banish Even from her sky.
Sit thee there, and send abroad,
With a mind self-overaw’d,
Fancy, high-commission’d:–send her!
She has vassals to attend her:
She will bring, in spite of frost,
Beauties that the earth hath lost;
She will bring thee, all together,
All delights of summer weather;
All the buds and bells of May,
From dewy sward or thorny spray
All the heaped Autumn’s wealth,
With a still, mysterious stealth:
She will mix these pleasures up
Like three fit wines in a cup,
And thou shalt quaff it:–thou shalt hear
Distant harvest-carols clear;
Rustle of the reaped corn;
Sweet birds antheming the morn:
And, in the same moment–hark!
‘Tis the early April lark,
Or the rooks, with busy caw,
Foraging for sticks and straw.
Thou shalt, at one glance, behold
The daisy and the marigold;
White-plum’d lilies, and the first
Hedge-grown primrose that hath burst;
Shaded hyacinth, alway
Sapphire queen of the mid-May;
And every leaf, and every flower
Pearled with the self-same shower.
Thou shalt see the field-mouse peep
Meagre from its celled sleep;
And the snake all winter-thin
Cast on sunny bank its skin;
Freckled nest-eggs thou shalt see
Hatching in the hawthorn-tree,
When the hen-bird’s wing doth rest
Quiet on her mossy nest;
Then the hurry and alarm
When the bee-hive casts its swarm;
Acorns ripe down-pattering,
While the autumn breezes sing.
Oh, sweet Fancy! let her loose;
Every thing is spoilt by use:
Where’s the cheek that doth not fade,
Too much gaz’d at? Where’s the maid
Whose lip mature is ever new?
Where’s the eye, however blue,
Doth not weary? Where’s the face
One would meet in every place?
Where’s the voice, however soft,
One would hear so very oft?
At a touch sweet Pleasure melteth
Like to bubbles when rain pelteth.
Let, then, winged Fancy find
Thee a mistress to thy mind:
Dulcet-eyed as Ceres’ daughter,
Ere the God of Torment taught her
How to frown and how to chide;
With a waist and with a side
White as Hebe’s, when her zone
Slipt its golden clasp, and down
Fell her kirtle to her feet,
While she held the goblet sweet,
And Jove grew languid.–Break the mesh
Of the Fancy’s silken leash;
Quickly break her prison-string
And such joys as these she’ll bring.–
Let the winged Fancy roam
Pleasure never is at home.
Lines on The Mermaid Tavern
Souls of Poets dead and gone,
What Elysium have ye known,
Happy field or mossy cavern,
Choicer than the Mermaid Tavern?
Have ye tippled drink more fine
Than mine host’s Canary wine?
Or are fruits of Paradise
Sweeter than those dainty pies
Of venison? O generous food!
Drest as though bold Robin Hood
Would, with his maid Marian,
Sup and bowse from horn and can.
I have heard that on a day
Mine host’s sign-board flew away,
Nobody knew whither, till
An astrologer’s old quill
To a sheepskin gave the story,
Said he saw you in your glory,
Underneath a new old-sign
Sipping beverage divine,
And pledging with contented smack
The Mermaid in the Zodiac.
Souls of Poets dead and gone,
What Elysium have ye known,
Happy field or mossy cavern,
Choicer than the Mermaid Tavern?
Robin Hood
To a friend
No! those days are gone away,
And their hours are old and gray,
And their minutes buried all
Under the down-trodden pall
Of the leaves of many years:
Many times have winter’s shears,
Frozen North, and chilling East,
Sounded tempests to the feast
Of the forest’s whispering fleeces,
Since men knew nor rent nor leases.
No, the bugle sounds no more,
And the twanging bow no more;
Silent is the ivory shrill
Past the heath and up the hill;
There is no mid-forest laugh,
Where lone Echo gives the half
To some wight, amaz’d to hear
Jesting, deep in forest drear.
On the fairest time of June
You may go, with sun or moon,
Or the seven stars to light you,
Or the polar ray to right you;
But you never may behold
Little John, or Robin bold;
Never one, of all the clan,
Thrumming on an empty can
Some old hunting ditty, while
He doth his green way beguile
To fair hostess Merriment,
Down beside the pasture Trent;
For he left the merry tale
Messenger for spicy ale.
Gone, the merry morris din;
Gone, the song of Gamelyn;
Gone, the tough-belted outlaw
Idling in the “grenè shawe;”
All are gone away and past!
And if Robin should be cast
Sudden from his turfed grave,
And if Marian should have
Once again her forest days,
She would weep, and he would craze:
He would swear, for all his oaks,
Fall’n beneath the dockyard strokes,
Have rotted on the briny seas;
She would weep that her wild bees
Sang not to her–strange! that honey
Can’t be got without hard money!
So it is: yet let us sing,
Honour to the old bow-string!
Honour to the bugle-horn!
Honour to the woods unshorn!
Honour to the Lincoln green!
Honour to the archer keen!
Honour to tight little John,
And the horse he rode upon!
Honour to bold Robin Hood,
Sleeping in the underwood!
Honour to maid Marian,
And to all the Sherwood-clan!
Though their days have hurried by
Let us two a burden try.
Ode on melancholy
1
No, no, go not to Lethe, neither twist
Wolf’s-bane, tight-rooted, for its poisonous wine;
Nor suffer thy pale forehead to be kiss’d
By nightshade, ruby grape of Proserpine;
Make not your rosary of yew-berries,
Nor let the beetle, nor the death-moth be
Your mournful Psyche, nor the downy owl
A partner in your sorrow’s mysteries;
For shade to shade will come too drowsily,
And drown the wakeful anguish of the soul.
2
But when the melancholy fit shall fall
Sudden from heaven like a weeping cloud,
That fosters the droop-headed flowers all,
And hides the green hill in an April shroud;
Then glut thy sorrow on a morning rose,
Or on the rainbow of the salt sand-wave,
Or on the wealth of globed peonies;
Or if thy mistress some rich anger shows,
Emprison her soft hand, and let her rave,
And feed deep, deep upon her peerless eyes.
3
She dwells with Beauty–Beauty that must die;
And Joy, whose hand is ever at his lips
Bidding adieu; and aching Pleasure nigh,
Turning to poison while the bee-mouth sips:
Ay, in the very temple of Delight
Veil’d Melancholy has her sovran shrine,
Though seen of none save him whose strenuous tongue
Can burst Joy’s grape against his palate fine;
His soul shall taste the sadness of her might,
And be among her cloudy trophies hung.
John Keats: La belle dame sans merci & other poems
fleursdumal.nl magazine
magazine for art & literature
More in: John Keats, Keats, John
B O R I S R Y Z H Y
(1974-2001)
Poëzie over liefde en dood
Aliona van der Horst ontving tijdens de IDFA de Zilveren Wolf Award voor Boris Ryzhy, over de vroeggestorven Russische dichter Boris Ryzhy en Ekaterinburg, de grauwe industriestad die veel invloed had op zijn leven en werk.
Juryvoorzitter Thomas White zei dat, “hoewel geen van de juryleden vooraf bekend was met de dichter, van der Horst erin is geslaagd de kijker mee te nemen in zijn wereld en tegelijkertijd een blik wordt gegund op de Russische ziel”. De Zilveren Wolf bestaat uit € 10.000, beschikbaar gesteld door de NPS.
‘Al mijn gedichten gaan over liefde en dood, er zijn geen andere thema’s’ –schreef Boris Ryzhy, de piepjonge Russische deelnemer aan Poetry International Rotterdam van 2000. ‘Maar het is een dom cliché dat een dichter een persoonlijke tragedie moet hebben. Ik ben zielsgelukkig met mijn jeugdliefde Irina en mijn zoon.’
Een jaar later, in 2001, zal deze charmante en bewonderde dichter-hooligan zich ophangen. Hij werd 26 jaar. Regisseur Aliona van der Horst en cameravrouw Maasja Ooms reisden af naar de ijzige industriestad Jekaterinburg, op de grens van Siberië, om de sfeer van zijn gedichten te vangen en het raadsel van zijn dood te ontsluieren. Kwam het door de tijd waarin hij leefde? Kwam het de buurt waarin hij opgroeide?
Het is een film geworden vol intense blikken, industriële sferen en tragi-komische ontmoetingen met buurtbewoners van de Staalschrootwijk, de criminele arbeiderswijk waar Boris opgroeide en die hij de goudmijn voor zijn poëzie noemde. Een lelijke, harde wereld die door zijn gedichten wonderschoon wordt. Maar het is ook monument voor zijn tijdgenoten: de verloren generatie van de Perestrojka-jaren.
In het Westen wordt de Perestrojka nog steeds geassocieerd met democratie en persvrijheid, maar in buurten als de Staalschrootwijk leek het meer op een burgeroorlog, waar gangsters van allerlei slag elkaar uitmoordden.’ Wij zijn een generatie van bodyguards’ zegt zijn vrouw Irina op de besneeuwde begraafplaats. De gezichten van Boris’ klasgenoten staan daar in zwart marmer gebeiteld.
Zoon Artjom, 7 jaar toen zijn vader stierf, inmiddels 14, moet zich staande zien te houden in het harde leven van zijn stad. Gelukkig kan hij goed vechten en kent hij de wetten van de straat, net als zijn vader. Maar lukt het hem zijn vaders dood te begrijpen?
Meer informatie over de dichter en de film op de website:
fleursdumal.nl magazine
2 december 2008
More in: Art & Literature News, AUDIO, CINEMA, RADIO & TV, Ryzhy, Boris
Galerie des Morts V
Les Morts de Bruges
Photos Kempis
© kemp=mag poetry magazine
More in: Galerie des Morts, Spurensicherung
Museum Kröller-Müller Otterlo
Natuur, ruimte en tijd – recente aanwinsten
24 oktober 2008 – 1 februari 2009
Van 24 oktober 2008 tot en met 1 februari 2009 is de tentoonstelling Natuur, ruimte en tijd – recente aanwinsten te zien. Het gaat onder andere om dia’s, foto’s, (video-) installaties en werken op papier.
De museumcollectie is verrijkt met werken van Lara Almarcegui, Gerard Byrne, Wessel Couzijn, Jan Dibbets, Willie Doherty, Stano Filko, Mario Garcia Torres, Stephen Kaltenbach, On Kawara, Marta Pan, Jan van de Pavert, Robert Smithson, Simon Starling, Peter Struycken,Thomas Struth, Rob Sweere, Reiner Ruthenbeck, Ana Maria Tavares en Jeff Wall.
fleursdumal.nl magazine – magazine for art & literature
More in: FDM Art Gallery
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature