P.C. Boutens
(1870-1943)
Avondwandeling
Langs de lampverlichte straten,
Onbewust als ademhalen,
Tusschen vreemde menschgelaten
Loop ik avondlijk te dwalen.
Doffe wanden wijken. Leef ik
Dieper of ondieper leven? –
Licht door lichte wezens zweef ik
Als gezamenlijk geheven.
Oogen peilen, oogen stralen
Van gedachten vluchtger, lichter
Dan waar woorden van verhalen
In de wijzen van den dichter.
Wondere geheimen kelken
Rooder monden volle boorden –
Schromen voor het ras verwelken
Der ontbloeide bloemewoorden.
Kussen konden wij en dansen
Al nachts glansbeslagen uren,
Maar wij kiezen ons verschansen
In dit klare koele turen
Waar wij geven en ontvangen
In en uit onze eenzaamheden
Schatten nooit bekend verlangen,
Levens zuivre diepste reden.
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.
Freda Kamphuis©
Titel: k’s
multimedia 2013
fleursdumal.nl magazine
More in: Freda Kamphuis, Kamphuis, Freda
KUNSTENFESTIVAL WATOU 2013
6 juli tot 1 september 2013
Onze eerste schreeuw is een schreeuw om liefde.
We voeren een levenslange strijd om het ideaal van de romantische liefde te benaderen, te behouden.
We fluisteren of schreeuwen in alles wat we doen: “Je veux de l’amour!”. Het is een eindeloze zoektocht naar onhaalbare perfectie. Maar hoe ouder we worden, hoe meer we tot inzicht komen: die perfectie bestaat gelukkig niet. Ze zou niet leefbaar zijn.
Het alternatief is elkaar graag zien: liefdevol mededogen. De schoonheid van het onvolmaakte erkennen, aanvaarden en koesteren: ervan houden.
Kunstenfestival Watou gaat dit jaar “Over de liefde die we niet begrijpen.” Doorheen het hele parcours van Watou vind je de liefde als rode draad; niet enkel het ideaal van de romantische liefde maar ook de liefde in haar ware gedaante. Met barsten en onvolmaaktheden. Over het aantrekken en het afstoten ervan. Kunstenfestival Watou wil dit jaar de schoonheid van die imperfecte liefde erkennen.
Ook dit jaar brengen we verzamelde verhalen van kunstenaars, schrijvers en dichters. Ze geven hun ziel bloot. Ze vertellen ons hoe ze de liefde zien. Hun verhalen nemen drempels weg en verbinden mensen met elkaar. De lovestories gaan over succes, mislukking, uitdaging, bedreiging, vreugde, eindeloos verdriet, passie en eenzaamheid.
Ze helpen ons bij onze nooit aflatende zoektocht naar authenticiteit waarmee we ons kunnen vereenzelvigen. We ontdekken graag de identiteit van gelijkgestemde zielen.
Zoals de traditie het wil, tonen we in Watou een inspirerende mix van aanstormend talent en grote namen. Jong geweld en bezadigde reflectie. Ze bevruchten elkaar. En als het goed is, helpen ze ons de liefde beter te begrijpen.
We kiezen bewust voor langzaam.
We maken tijd om te genieten: van elkaar, van wat kunstenaars, dichters en schrijvers ons bieden.
We houden van de rust en de natuur, van een terrasje met een verrassend streekbier, van een rijk gevulde tafel.
We nemen tijd om te reflecteren.
Tot slot kan ik u de wijze raad van de Poolse dichter Adam Zagajewski aanbevelen: “Tracht de verwonde wereld te bezingen.”
Geniet ervan.
We zien u graag.
Jan Moeyaert
Intendant Kunstenfestival Watou BE
Verzamelde verhalen #5 – Zomer 2013
≡ website kunstenfestival watou2013
More in: Art & Literature News, Historia Belgica, THEATRE, Watou Kunstenfestival
Esther Porcelijn
WZDOJ?
In de trein.
Twee dames voor mij bespreken hun zorgen: “..Dus ík zeg tegen haar, je moet je kind juíst even laten huilen, anders raakt ze te gewend aan haar moeder die bij elke kik op haar afrent. Kinderen kunnen met je sollen hoor. Nou, wat ik tóen toch over mij heen kreeg! Dus ik zeg, kijk, het is maar míjn mening hoor. Ik denk dus, even tussen ons, dat ze echt overbezorgd is. Komt door de band met haar eigen moeder enzo.”
De andere vrouw antwoordt: “Maar, dan denk ik toch, waarom voel jij de behoefte om haar iets te vertellen over haar kind? Wat zegt dat over jou en jouw band met je moeder? Ik vraag het mij gewoon af hè, mijn mening.”
Ergens tussen de weilanden en de vrouwen vraag ik mij af of het waar is dat wat jij vindt van anderen en de wereld, meer zegt over jezelf dan over die wereld of die anderen.
Zou het?
Zou het zo zijn dat de tuttigheid waarin ik die vrouwen neerpen iets zegt over mij? Ben ik tuttig? Of juist bang voor tuttigheid? Moet ik daar dan iets aan doen?
Hoe wij kijken, waar onze aandacht naartoe gaat, zegt wellicht iets over onze interesses. En, filosofisch gezien, is er wat voor te zeggen dat wij zelfs alles wat wij zien/proeven/voelen, en waar wij een begrip van vormen, meer zegt over ons kenapparaat en onze hersens dan dat wij werkelijk alles waarnemen als exact beeld van de werkelijkheid. Wij kunnen bijvoorbeeld geen tijd waarnemen, maar wel verandering. Het feit dat we een concept vormen van tijd zegt iets over ons interne systeem (dat concepten op waarnemingen plakt), maar weinig over de ‘echte’ werkelijkheid.
Zou kunnen.
Maar, als je dit doortrekt dan is al onze beleving een gevolg van dit interne systeem. Al is het niet zo dat een Kantiaan je ooit, als je huilt om een zielige dierenreclame, zal beschuldigen van het bezitten van een eigenaardige verstandscategorie (interne concepten).
Het gaat hier dus niet om filosofie maar om psychologie.
Let op: De grond is hier ijskoud!
Mensen die deze: “Wat Zegt Het Over Jou”-methode toepassen bedoelen meestal dat het aanwijzen van een probleem met een ander mens, of fenomeen, in het leven iets zegt over jouw eigen angsten en problemen en dat heftige reacties op bepaald gedrag vaak wijzen op het feit dat je zelf misschien bang bent dat je zulk gedrag vertoont. Dat je iets stiekem herkent, of indirect reageert op een ander iemand uit je verleden (vader, moeder, opa). Dat je dit conflict van vroeger, dit trauma, projecteert op de persoon of het fenomeen in het heden.
‘Projectie’ is een woord wat heel veel gebruikt wordt in dit soort gesprekken. De mensen die deze WZDOJ-methode veel toepassen hebben namelijk allemaal een abonnement op het Psychologie Magazine.
Een paar voorbeelden:
Stel, je haat katten.
Vroeg of laat zal iemand vragen waarom je katten haat.
Je antwoordt dat je niet houdt van haren op je kleren en dat je hun scherpe nagels naar vindt.
De gesprekspartner zal dan vragen of er ooit iets in je leven is gebeurd (bij voorkeur in de jeugd) waardoor je nu deze gevoelens ervaart.
Dit geval is nog te doen want, inderdaad, je opa had een valse kat. Zelfs als je niet weet waarom je katten niet mag vind je het nog geen extreem domme vraag.
Dan, valt je bij het eten met vrienden in een restaurant op dat de ober heel gehaast is en amper aandacht aan je besteedt. Hij zegt niet eens ‘tot ziens’ nadat je de rekening hebt betaald.
Je vindt dit onbeleefd en klaagt erover bij je vrienden. Een vriend merkt op dat het restaurant erg vol was en dat de ober misschien met zijn handen in het haar zat door het harde werken. De vriend vindt dat jij het gedrag te snel als onbeleefd hebt afgedaan. Jij antwoordt dat je toch betaalt in een restaurant voor het eten en dat de aandacht van het personeel daarbij hoort. De vriend zegt nu dat de aandacht nu eenmaal niet altijd naar jou gericht kan zijn en hij vraagt zich af wat dit over jou zegt dat jij deze behoefte wel schijnt te hebben.
Dit laatste voorbeeld is meer een interpretatie en inlevingskwestie. Die vriend leeft zich in, jij niet. Dan nog is het zeer vervelend dat die vriend de bal naar jou kaatst en vraagt wat dit over jou zegt. Je vraagt je toch af waarom hij dit zou vragen, een ober hoort toch beleefd te zijn?
Nu, je bent zo iemand die weinig warme gevoeld koestert ten opzichte van het huwelijk.
Een vriendin van je gaat trouwen en, ondanks dat je blij bent voor haar, begrijp je werkelijk niets van die keuze, waarom zou iemand in deze tijd nog trouwen?
Je deelt je twijfels over de idee huwelijk met je vrienden en een vriendin merkt op dat dit wellicht iets over jou zou kunnen zeggen. “Ben jij zelf bang voor een commitment”, vraagt ze. Je zegt dat je denkt van niet, dat je gewoon niet snapt dat twee mensen zo’n ouderwetse afspraak nodig hebben om hun liefde te bevestigen. Je vriendin begint uiteraard weer te morren en zegt: “Klinkt toch als een indirecte vorm van bindingsangst hoor!”
Bij dit laatste voorbeeld is het zo vervelend als iemand deze methode toepast omdat je dus het hele inhoudelijke gesprek niet meer kan voeren. Je staat schaakmat. Wat je nu ook zegt, het zal allemaal een bevestiging zijn van haar vermoedens en diagnose: Bindingsangst. Zal wel.
Dan heb je nog de allerergste vorm: Het soort mensen dat minstens 5 jaar een abonnement heeft lopen op het Psychologie Magazine en de drang niet kan weerstaan om, als iemand anders in de ruimte de WZDOJ-methode heeft uitgekraamd, zelf nog even extra toegepast zegt: “Maar, wat zegt dit over jou dat jij zo begint over de achterliggende redenen van iemands gedrag?”
De opmerking lijkt scherp maar wordt jammer genoeg altijd net iets te schertsend gebracht, met een blik waaruit blijkt dat deze persoon zichzelf zeer opmerkzaam vindt, waardoor het heel naar wordt. Daarbij is het hier een retorisch trucje.
Laatst was ik op een feest en mijn vriendje had een enorme mep op zijn hoofd gekregen. Hij moest naar huis want hij knoeide bloed over de dansvloer.
Ik ging, ondanks dat ik nog wel zin had om te dansen, met hem mee naar huis.
Om afscheid te nemen van twee vriendinnen ging ik terug de dansvloer op. Ik riep dat ik naar huis ging. “Wat? Nu al??” vroeg de ene. Ik zei dat ik met mijn vriendje echt naar huis moest. “Oja!”, zei ze, “jij hebt natuurlijk een relatie!” Ik zei dat ik het zelf ook fijn zou vinden als hij met mij mee zou gaan als ik in die situatie zou zitten. Zij riep meteen uit, met de armen in de lucht op de dancemuziek: “God, wat ben ík blij dat ik geen relatie heb!” De andere vriendin riep mee. Ik kon niets meer zeggen. Ik wilde heel graag zeggen dat deze opmerking betuigt van exact het omgekeerde en dat iemand die zo’n opmerking maakt het allerliefste een vriendje zou willen hebben. Inclusief IKEA-huis met twee labradors, en wel zeven abbonementen op elke vorm van Libelle of psychowhatever, dat dit haast wel haar allergrootste droom moet zijn.
Maar ik zei het niet. Het deed pijn maar ik hield mij in.
De vraag is dus wat je aan dit fenomeen kan doen. Hoe krijgen we deze vreselijke methode van de aardbodem? Moet er wel iets aan gedaan worden?
Wat kun je nog zeggen op zo’n moment, misschien is er geen goed antwoord op de WZDOJ-methode te geven.
Is het een interessante vraag naar de fundamenten van de menselijke intentie of is het een retorisch trucje?
Wat zegt het?
Het zegt iets over mij dat ik inschat dat het nog meer over jou zegt. En zo zeggen we dingen over elkaar, prima.
Wat het over mij zegt dat ik hiermee zit?
Of ik iets heb meegemaakt waardoor ik nu..
Ja, inderdaad. Heb een enorm trauma.
Veel te groot om over te schrijven, letterlijk. Past niet op dit vel/scherm.
Gigantisch!
Esther Porcelijn: WZDOJ?
Eerder gepubliceerd in: Univers Blog
photo: fleursdumal.nl
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive O-P, Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
Trucage
Het is wat: een tijd waarin nog geloofd wordt,
een tijd waarin matrassen streepjes hebben,
uit kussens veertjes steken. Messen met
paarlemoeren heft trillen in geurig wildgebraad,
en van gezuiverde zinnen slaan vlammetjes.
Wij werden wie we zijn. Vermoed: achter
doorkijkspiegels worden kushandjes geblazen.
Bert Bevers
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Bevers, Bert
Babelmatrix Translation Project
Péter Nádas
Évkönyv
(Hungarian)
Elöbb a tenger, innen a magasból.
Tíz évvel ezeloöt, a mocskos ostiai parton, borzongató undorát kellett az embernek legyoönie ahhoz, hogy úszhasson a tengerben. Belegázolt, belévetette magát az imádott öselembe, s mintegy ötvenméternyire, ott, ahol már nem érhet le a láb, vastagon lebegö hullámzással csapódó, nyúlós és síkos és nyálkás szemétbe került. Nagy kérdés: behunyjam-e a szemem, és úgy ússzak tovább, mintha nem is érezném és látnám, amit érzek és látok, vagy tegyem ugyanezt nyitott szemmel? És a másik nagy kérdés: visszaforduljak-e, vagy ússzak-e tovább ebben a szemétben, abban a reményben, hogy egyszer majd kikerülök beloöe? Amit a hullámzás a part felé sodor, oda veti vissza a part, ahol a mély víz és a sekély víz találkozik. A tengerben is egyszerre két seproö seper. Ennyi szemetet a hatalmas víz se nyelhet el; kivetné magából, ám partot se érhet, mert onnan visszalöki a hullámtörés.
Aztán a pineák, még mindig innen a félmagasból. Rómában pedig fulladoznak, agonizálnak a pálmák. A szálloda udvarán, mintha csak lehorgasztaná fejét, visszabicsaklott a törzsére, és elszáradt legyezös, büszke koronája. Vagy tán elo”bb száradt el, aztán tört meg a nyaka. Tudom, láttam, miként pusztul a tölgy és a fenyo”, de nem tudom, miként pusztul a pálma és a pinea.
Hullámzik, döng, reng, csikorog, mérges gázainak párájában reszket, saját életenergiáinak visszavero”do” hullámaitól pusztul az óriási város.
Nekem az autók elso”sorban esztétikai problémát jelentenek. Nem illenek abba a képbe, amit a szemem látni kívánna. Dilettáns képzödménynek, ügyetlen tákolmánynak látok minden gépkocsit, és nem értem, hogyan keveredtem közéjük. Túl anyagszeru”ek is ahhoz, hogy természetes módon anyagszeru”ek lehessenek. Egy épület több száz évig él, s egy utca vonala még akkor is o”rzi az egykori építkezo”k keze nyomát, ha egyetlen építményük se áll már; az épület helyére épület került, s így marad meg az eredeti alapvonal. A falevél minden évben lehullik és elrothad. Az autó nem él, bár egy ideig halad, de nem is rothad el. Az autó semmit nem o”rizett meg se a szekérböl, se a batárból, se a csézából (amelyen Csicsikov megérkezett), se a homokfutóból. Egy kerékjevesztett, félrebillent, szúvaktól átrágott, tyúkoktól lerondított, parasztudvar szegletébe taszított szekér látványa megindító, mert az én testem halála. A kibelezett autóknál nincsen undorítóbb látvány. A kibelezett autók dögtemeto”jének nincsen természetes méltósága; nem enyészetükbe feledkezett tárgyak ezek, hanem kiforgott eszmék üres dögjei.
A haladás és a sebesség eszméje sokat ígért, de idegen maradt mindattól, amit korábban természetnek neveztünk. A gondolkodás úgy segített magán, hogy azt mondta, hogy van elsoötermészet, a hatalmas, és van második természet, ez a miénk. Igaz, sikerült a kettoö elválasztani, ám rögtön kiderült, hogy második az nincsen, a miénk a hatalmason nem diadalmaskodhatik, miként remélte. Az autó nem más, mint egy kínban és reményben fogant kényszeres szabadságeszme tárgyi képzödménye, s valamennyien, akik belé ülünk, ennek a természetidegen eszmének a foglyai vagyunk. Az autóban a természet foglyai közlekednek az igényeik szerint letarolt térben, és boldogan kormányozzák a magánzárkájukat. Az autó csúnya. Egy téveszmétöl nem várhatom el, hogy szép legyen. Nincsen szép autó. Helyesebben minél szebb óhajtana lenni, annál inkább láthatóvá válik az a görcsös eröfeszítés, hogy olyan legyen, mint egy batár, egy bogár, egy hajó, egy széltöl meglebbentett kendo”, hogy valamilyen legyen. Számomra azok a legnevetségesebb küllemü autók, amelyek olyanok akarnának lenni, amilyen egy autó. Mert bármiként is igyekezzenek furfangos tervezo”i, az autójuk legfo”képpen semmilyen marad. Olyan lesz, mintha. De nem olyan.
Marcus Aurelius lovas szobrát is kikezdték a pöfögö bélgázaikkal. Néhány éve elvitték, kijavítják, konzerválják, olyan lesz, mint egy befött, most üres a talapzata. A nagy emberi természettudományunk, mely elpusztítja a pineát, elferto”zi a tengereket, meggyilkolja a pálmát, likacsossá marja a márványt és nagyokat harap a bronzból, ugyanakkor leheto”vé teszi, hogy a pusztuló kultúra kegytárgyait átmentsük egy olyan holnapba, mely az örök ido”k élményét már hallomásból se ismeri többé, hanem csak holnapot, holnapot liheg. Holnapnál nem lát tovább.
Publisher: Szépirodalmi Könyvkiadó, Budapest
Source of the quotation p. 34–37.
Péter Nádas
De levensloper
Boek over een jaar
(Dutch)
Eerst de zee, hier vanuit de hoogte.
Tien jaar geleden moest men aan het vervuilde strand van Ostia een heftige walging overwinnen om in zee te kunnen zwemmen. Men liep een eindje het water in, wierp zich in het aanbeden oerelement en kwam na een meter of vijftig, wanneer de bodem onder de voeten al verdwenen was, in het overvloedig op de deining dansende, taaie, glibberige, lillende vuil terecht. De grote vraag was altijd: zal ik met gesloten ogen verder zwemmen, veinzend niet te zien en niet te voelen wat ik zie en voel, of doe ik dit met de ogen open? De andere grote vraag: zal ik teruggaan of verder zwemmen in deze vuiligheid, in de hoop dat die op een gegeven montent achter de rug is? Wat de golven naar de kant spoelen wordt door de kant teruggeworpen naar waar diep en ondiep water elkaar ontmoeten. In de zee vegen gelijktijdig twee bezems. Maar zoveel vuiligheid kan ook de grote plas niet verstouwen, hij wil het uitspuwen maar krijgt het niet op de kant; het wordt door de branding teruggeslagen.
Dan de pijnbomen, nog altijd hier vanuit enige hoogte.
In Rome verstikken en sterven de palmen. Op de binnenplaats van het hotel staat er een, het lijkt alsof hij alleen het hoofd laat hangen maar hij is geknakt en zijn trotse, waaiervormige kroon is uitgedroogd. Of misschien is eerst die kroon uitgedroogd en brak de boom pas daarna zijn nek. Eiken en sparren heb ik wel eens zien sterven, maar ik heb geen idee hoe de doodsstrijd van palm en pijnboom eruitziet.
Ze golft en dreunt, deze reusachtige stad, ze beeft en knarst, siddert in een nevel van giftige gassen, ze gaat ten onder in de teruggeworpen golven van haar eigen levensbloed.
Voor mij zijn auto’s in de eerste plaats een esthetisch probleem. Ze passen niet in het beeld dat mijn ogen zich wensen. Ik zie in elk motorvoertuig een dilettanterig gewrocht, een stumperig lapwerk en ik begrijp niet hoe ik tussen deze dingen verzeild ben geraakt. Ze zijn te veel gedacht vanuit het materiaal om op een natuurlijke manier materiaalgetrouw te kunnen zijn. Een gebouw staat verschillende eeuwen en een straat toont de hand van vroegere bouwmeesters, ook als van hun gebouwen al niets meer overeind staat: op de plaats van een gebouw komt een ander gebouw en zo blijft het oorspronkelijk patroon bewaard. Boombladeren vallen elk jaar en vergaan. Een auto daarentegen leeft niet, hoewel hij zich een tijdje voortbeweegt, en hij vergaat ook niet. De auto heeft niets bewaard van de kar, noch van de karos of van de calèche (waarin Tsjitsjikov arriveerde). De aanblik van een half gekantelde, door de wormen aangevreten en door de kippen bevuilde, van een wiel beroofde, in een hoek van een boerenerf achtergelaten kar ontroert want zo zal ook mijn lichaam sterven. Maar een gruwelijker aanblik dan die van het uitgebeende karkas van een auto is nauwelijks denkbaar. Een autokerkhof bezit nog geen greintje natuurlijke waardigheid. Hier liggen geen in hun ontbinding achtergelaten voorwerpen maar de lege karkassen van uitgescheten ideeën.
Het idee van vooruitgang en snelheid was veelbelovend maar bleef ver afstaan van alles wat we vroeger natuur noemden. Het denken behielp zich door te beweren dat er een primaire natuur was, de machtige, en een secundaire, die van ons. Weliswaar lukte het deze twee te scheiden, maar al spoedig bleek dat die secundaire niet bestond, wij kunnen de machtige niet verslaan, zoals we gehoopt hadden. De auto is niets anders dan het concrete resultaat van een in pijn en hoop gebaarde vrijheidsgedachte, en wij allen die erin plaatsnemen zijn de gevangenen van deze tegennatuurlijke gedachte. De gevangenen van de natuur bewegen zich in hun auto’s door het landschap dat overeenkomstig hun behoeften is platgewalst; gelukzalig zitten ze achter het stuur van hun isoleercellen. Auto’s zijn lelijk. Van een dwaalidee kan men niet verwachten dat ze mooi is. Een mooie auto bestaat niet. Beter gezegd: hoe mooier een auto probeert te zijn, des te zichtbaarder wordt de krampachtige poging het ding eruit te laten zien als een koets, een tor, een schip of een wapperende doek in de wind, om tenminste ergens op te lijken. Voor mij zijn de meest lachwekkende auto’s die auto’s die er vooral als een auto uit willen zien. Want hoe zeer sluwe ontwerpers zich ook uitsloven, hun auto lijkt vooral nergens op. Hij lijkt alsof. Maar is het niet.
Ook het standbeeld van Marcus Aurelius te paard is aangevreten door hun knetterende darmgassen. Een paar jaar geleden is het weggehaald om te worden gerestaureerd, verduurzaamd, het wordt een conserven-standbeeld, nu is de sokkel leeg. Onze machtige natuurwetenschappen die de pijnbomen vernietigen, de zeeën vervuilen, de palmen vermoorden, het marmer aanvreten en grote stukker uit het brons rukken, maken het tegelijkertijd mogelijk dat de relikwieën van een ten onder gaande cultuur gered worden voor een toekomst die geen herinnering meer heeft aan de antieke tijden, zelfs niet van horen zeggen, en alleen nog maar morgen hijgt. Zonder verder vooruit te kijken.
Rob Visser
Publisher Van Gennep, Amsterdam
Source of the quotation p. 27-30.
Péter Nádas (born 1942 in Budapest) is a Hungarian writer. He worked as a dramaturg and photographer, and his first novel The End of a Family Story was censored because of some of its themes.
Nádas’ other novels include Lovely Tale of Photography and Book of Memories, which is considered as his most important work. Death is a recurrent theme in Nádas’ work, and his writing has been described as intellectual, detailed, strong and innovative but also demanding.
fleursdumal.nl magazine
More in: Nádas, Péter
Ton van Reen
DE GEVANGENE IV
De mensen uit de Libertystraat werkten netjes op kantoren en verborgen hun gal onder witte en kreukende overhemden. Ze verdienden zoveel dat ze het zich konden permitteren om in de ondefinieerbare klasse begraven te worden. En om zoveel plastic speelgoed voor hun kinderen te kopen dat ze zich ver van de dieren hielden.
De kinderen uit de Libertystraat probeerden wel eens zeepbellen te blazen. Die kwamen jammer genoeg nooit boven de randen van de dakgoten uit. De asman kon er zijn ogen niet van afhouden. Hoewel de bellen slechts wit of kleurloos waren, ze konden nooit naar de zon reiken. De huizen waren als het ware zo naar elkaar toe gaan staan dat ze de zon konden weren, maar regen en mist doorlieten. Zo konden de kinderen de zeepbellen nooit een wens meegeven.
Dat was ongeveer alles wat Leo had gezien in de twintig jaar die hij nu achter de ruit zat. Vandaag was het de dag dat hij die twintig jaar met een verjaardag vierde.
Hoe lang zal het nog duren, dacht Leo, voordat ik van mijn stoel val en met mijn hersens tegen de vloer sla, zodat mijn schedel openbarst en al het vuil en slijm dat hersens heet als drek naar buiten loopt? Van het zicht op de straat werd hij ziek. De straat was een glazen beest. De koppen van de stenen waren huidschubben. De kop van het beest was wel eens gepasseerd. Dat was al lang geleden. De straat zou ook nog wel langskomen. Dat kon nog jaren duren. Het beest was te langzaam. Je zag het ook alleen echt bewegen als de regen naar beneden spoelde en van plan leek de steenkoppen weg te laten drijven. Tussen de stenen groeide heel klein gras. Om ze in te lijsten. Plaatselijk sleet het weg. In de winter zag je het helemaal niet. Het kwam toch altijd terug. Dit gras was het enige wat in de straat groeide. In de tuintjes groeide niets. Er kon ook niet veel groeien, de zon kon de straat niet in of uit.
Straks zou het meisje naar buiten komen. Hij zou haar volgen met zijn ogen en zijn hand. Ze zou naar hem zwaaien. Hij zou het dan moeilijk kunnen laten niet terug te zwaaien. Ze was mooi. Alleen haar benen al. Je moest eens zien hoe ze liep. Hijzelf mocht alleen naar lopen kijken. Of het een gunst was om te kunnen lopen en om het te mogen leren.
Meneer Pesche van de overkant was net de straat uit gelopen. Leo zag nog juist dat meneer Pesche naar iemand liep te zwaaien. Aan zijn gezicht zag je nooit of hij lachte of huilde. Was niet goed snik, die meneer Pesche. Stond wel eens tegen de asman te ouwehoeren over het kleuren van ruiten in huizen. Ook de ogen van de mensen in de Libertystraat zouden volgens meneer Pesche nodig gekleurd moeten worden. Meneer Pesche had een vuil gezicht, dacht zeker dat je met een vuil gezicht ouder werd dan met een schoon. Hij zou nu op weg zijn naar restaurant Varsgarten om er te eten. Zou meneer Pesche zwaaien naar de asman of naar de man zonder rechterarm?
(wordt vervolgd)
fleursdumal.nl magazine
More in: - De gevangene
John Keats
(1795 – 1821)
To some ladies
What though while the wonders of nature exploring,
I cannot your light, mazy footsteps attend;
Nor listen to accents, that almost adoring,
Bless Cynthia’s face, the enthusiast’s friend:
Yet over the steep, whence the mountain stream rushes,
With you, kindest friends, in idea I rove;
Mark the clear tumbling crystal, its passionate gushes,
Its spray that the wild flower kindly bedews.
Why linger you so, the wild labyrinth strolling?
Why breathless, unable your bliss to declare?
Ah! you list to the nightingale’s tender condoling,
Responsive to sylphs, in the moon beamy air.
‘Tis morn, and the flowers with dew are yet drooping,
I see you are treading the verge of the sea:
And now! ah, I see it–you just now are stooping
To pick up the keep-sake intended for me.
If a cherub, on pinions of silver descending,
Had brought me a gem from the fret-work of heaven;
And smiles, with his star-cheering voice sweetly blending,
The blessings of Tighe had melodiously given;
It had not created a warmer emotion
Than the present, fair nymphs, I was blest with from you,
Than the shell, from the bright golden sands of the ocean
Which the emerald waves at your feet gladly threw.
For, indeed, ’tis a sweet and peculiar pleasure,
(And blissful is he who such happiness finds,)
To possess but a span of the hour of leisure,
In elegant, pure, and aerial minds.
john keats poetry
fleursdumal.nl poetry magazine
More in: Archive K-L, John Keats, Keats, John
foto fleursdumal.nl
EXPERIMENTEN BIJ DE SLAGER
Het debuut van Antony Kok
Door Jef van Kempen
Toen Antony Kok (1882-1969) in 1908 werd aangesteld als commies bij de Staatsspoorwegen in Tilburg, betrok hij een kamer boven slagerij De Brouwer op de hoek van de Tuinstraat en de Telefoonstraat. Hij zou het daar tien jaar lang erg naar zijn zin hebben, want hoewel Kok een verstokte vrijgezel was, hield hij van huiselijkheid en gezelligheid. Het was een druk huishouden bij het slagersechtpaar Bernard en Elisabeth de Brouwer. Zij hadden negen kinderen en er woonde ook nog een ongetrouwde broer bij hen in.
Sinds hij in 1914 met Antony Kok bevriend was geraakt, was beeldend kunstenaar, schrijver en dichter Theo van Doesburg een graag geziene gast in de Tuinstraat. Van Doesburg kon daar later nog lyrisch over worden: “Ik ben voortdurend met mijn gedachten te Tilburg. Ik zie voortdurend de Zomerstraat, de Heuvelstraat, de Stationsstraat en niet het minst de Tuinstraat.”
Er werden op Koks kamer heftige discussies gevoerd over literatuur, beeldende kunst en muziek en ze maakten plannen voor een eigen tijdschrift. In 1915 waagde Kok zich onder invloed van zijn vriend aan het schrijven van experimentele klankgedichten, zoals de gedichten De Wisselwachter en Nachtkroeg. Of zo maar een gedicht voor de grap, zoals Klanken. Kok had de door een toevallige voorbijganger uitgesproken zin “De straat daar rechts daar zullen we heen” verkeerd verstaan.
‘t Landschap blonk
in de zonne die zonk
toen kwam ik twee mensen tegen.
“Stratewets da wubbel dahee”.
Ik dacht bij mij zelf,
wat zeggen die twee.
Stratewets da wubbel dahee?
Van Doesburg vond het allemaal prachtig: “Verzen lezen is verzen luisteren. Men leest de woorden en luistert naar den zin er van in zijn binnenste. Zoo heb ik je verzen gelezen: beluisterd”.
In oktober 1917 was het eindelijk zover. Het eerste nummer van het al zo lang geplande tijdschrift verscheen en kreeg de door Kok bedachte naam: De Stijl. Het zou een van de belangrijkste tijdschriften worden uit de Nederlandse kunstgeschiedenis. Antony Kok debuteerde niet met een gedicht maar met een essay: De moderne schilderij in het interieur. Hij zal het ongetwijfeld vol trots aan slager De Brouwer hebben laten zien.
(Brabants Dagblad, 19 juni 2003)
Jef van Kempen: Experimenten bij de slager. Het debuut van Antony Kok
fleursdumal.nl magazine
WEBSITE ANTONY KOK MAGAZINE over De Stijl & DADA
More in: Antony Kok, Dada, De Stijl, Jef van Kempen, Literaire sporen
Street poetry: Vergeet ‘t applaus niet
photo fleursdumal.nl magazine
More in: Street Art, Urban Art
Friedrich Haug
(1761-1829)
An die Fliege
Kleine rege Fliege!
Lose Schwärmerin!
Dürstest du, so schmiege
Dich an’s Kelchglas hin!
Komm, du bist geladen!
O mein Traubenmost
Soll dein Kehlchen baden
Süß, wie Götterkost.
SchlürfeLust und Feuer!
Taumle gar hinab!
Ich bin dein Befreier
Aus dem Nectargrab.
Halt! Nicht umgesunken!
Zeche fort in Ruh!
Endlich flattre trunken
Deiner Buhlschaft zu!
Sieh! Konfect und Flaschen
Mangeln nicht bei mir.
Wein und Zucker haschen
Sollst du für und für!
Ewig Wonneschweben
Zwischen Überfluß
Sey dein Sommerleben,
Ewiger Genuß.
Denn mit Sturmgeheule
Bricht derWinter ein.
Ach, in kurzer Weile
Wirst du nicht mehr seyn;
Nimmer fröhlich wärmen
Dich im Sonnenstrahl,
Nimmer naschend schwärmen
Um mein Königsmahl;
Lüstern buhlen nimmer,
Durch dein Brüderheer
Deiner Flügel Schimmer
Schütteln nimmermehr!
Lieber Himmel walte!
Ich beweine dich,
Und ich Thor verhalte
Thränen über mich?
Nein! die Thränen glänzen!
Lust zerrinnt im Nu.
O! Nach dreißig Lenzen
Bin ich todt, wie du!
Photos: Anton K. 2009
Gedicht: Friedrich Haug
fleursdumal.nl magazine
More in: Anton K. Photos & Observations, Archive G-H, MUSEUM OF NATURAL HISTORY - department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
James Joyce
(1882-1941)
Araby
North Richmond Street being blind, was a quiet street except at the hour when the Christian Brothers’ School set the boys free. An uninhabited house of two storeys stood at the blind end, detached from its neighbours in a square ground The other houses of the street, conscious of decent lives within them, gazed at one another with brown imperturbable faces.
The former tenant of our house, a priest, had died in the back drawing-room. Air, musty from having been long enclosed, hung in all the rooms, and the waste room behind the kitchen was littered with old useless papers. Among these I found a few paper-covered books, the pages of which were curled and damp: The Abbot, by Walter Scott, The Devout Communicant and The Memoirs of Vidocq. I liked the last best because its leaves were yellow. The wild garden behind the house contained a central apple-tree and a few straggling bushes under one of which I found the late tenant’s rusty bicycle-pump. He had been a very charitable priest; in his will he had left all his money to institutions and the furniture of his house to his sister.
When the short days of winter came dusk fell before we had well eaten our dinners. When we met in the street the houses had grown sombre. The space of sky above us was the colour of ever-changing violet and towards it the lamps of the street lifted their feeble lanterns. The cold air stung us and we played till our bodies glowed. Our shouts echoed in the silent street. The career of our play brought us through the dark muddy lanes behind the houses where we ran the gauntlet of the rough tribes from the cottages, to the back doors of the dark dripping gardens where odours arose from the ashpits, to the dark odorous stables where a coachman smoothed and combed the horse or shook music from the buckled harness. When we returned to the street light from the kitchen windows had filled the areas. If my uncle was seen turning the corner we hid in the shadow until we had seen him safely housed. Or if Mangan’s sister came out on the doorstep to call her brother in to his tea we watched her from our shadow peer up and down the street. We waited to see whether she would remain or go in and, if she remained, we left our shadow and walked up to Mangan’s steps resignedly. She was waiting for us, her figure defined by the light from the half-opened door. Her brother always teased her before he obeyed and I stood by the railings looking at her. Her dress swung as she moved her body and the soft rope of her hair tossed from side to side.
Every morning I lay on the floor in the front parlour watching her door. The blind was pulled down to within an inch of the sash so that I could not be seen. When she came out on the doorstep my heart leaped. I ran to the hall, seized my books and followed her. I kept her brown figure always in my eye and, when we came near the point at which our ways diverged, I quickened my pace and passed her. This happened morning after morning. I had never spoken to her, except for a few casual words, and yet her name was like a summons to all my foolish blood.
Her image accompanied me even in places the most hostile to romance. On Saturday evenings when my aunt went marketing I had to go to carry some of the parcels. We walked through the flaring streets, jostled by drunken men and bargaining women, amid the curses of labourers, the shrill litanies of shop-boys who stood on guard by the barrels of pigs’ cheeks, the nasal chanting of street-singers, who sang a come-all-you about O’Donovan Rossa, or a ballad about the troubles in our native land. These noises converged in a single sensation of life for me: I imagined that I bore my chalice safely through a throng of foes. Her name sprang to my lips at moments in strange prayers and praises which I myself did not understand. My eyes were often full of tears (I could not tell why) and at times a flood from my heart seemed to pour itself out into my bosom. I thought little of the future. I did not know whether I would ever speak to her or not or, if I spoke to her, how I could tell her of my confused adoration. But my body was like a harp and her words and gestures were like fingers running upon the wires.
One evening I went into the back drawing-room in which the priest had died. It was a dark rainy evening and there was no sound in the house. Through one of the broken panes I heard the rain impinge upon the earth, the fine incessant needles of water playing in the sodden beds. Some distant lamp or lighted window gleamed below me. I was thankful that I could see so little. All my senses seemed to desire to veil themselves and, feeling that I was about to slip from them, I pressed the palms of my hands together until they trembled, murmuring: “O love! O love!” many times.
At last she spoke to me. When she addressed the first words to me I was so confused that I did not know what to answer. She asked me was I going to Araby. I forgot whether I answered yes or no. It would be a splendid bazaar, she said she would love to go.
“And why can’t you?” I asked.
While she spoke she turned a silver bracelet round and round her wrist. She could not go, she said, because there would be a retreat that week in her convent. Her brother and two other boys were fighting for their caps and I was alone at the railings. She held one of the spikes, bowing her head towards me. The light from the lamp opposite our door caught the white curve of her neck, lit up her hair that rested there and, falling, lit up the hand upon the railing. It fell over one side of her dress and caught the white border of a petticoat, just visible as she stood at ease.
“It’s well for you,” she said.
“If I go,” I said, “I will bring you something.”
What innumerable follies laid waste my waking and sleeping thoughts after that evening! I wished to annihilate the tedious intervening days. I chafed against the work of school. At night in my bedroom and by day in the classroom her image came between me and the page I strove to read. The syllables of the word Araby were called to me through the silence in which my soul luxuriated and cast an Eastern enchantment over me. I asked for leave to go to the bazaar on Saturday night. My aunt was surprised and hoped it was not some Freemason affair. I answered few questions in class. I watched my master’s face pass from amiability to sternness; he hoped I was not beginning to idle. I could not call my wandering thoughts together. I had hardly any patience with the serious work of life which, now that it stood between me and my desire, seemed to me child’s play, ugly monotonous child’s play.
On Saturday morning I reminded my uncle that I wished to go to the bazaar in the evening. He was fussing at the hallstand, looking for the hat-brush, and answered me curtly:
“Yes, boy, I know.”
As he was in the hall I could not go into the front parlour and lie at the window. I left the house in bad humour and walked slowly towards the school. The air was pitilessly raw and already my heart misgave me.
When I came home to dinner my uncle had not yet been home. Still it was early. I sat staring at the clock for some time and. when its ticking began to irritate me, I left the room. I mounted the staircase and gained the upper part of the house. The high cold empty gloomy rooms liberated me and I went from room to room singing. From the front window I saw my companions playing below in the street. Their cries reached me weakened and indistinct and, leaning my forehead against the cool glass, I looked over at the dark house where she lived. I may have stood there for an hour, seeing nothing but the brown-clad figure cast by my imagination, touched discreetly by the lamplight at the curved neck, at the hand upon the railings and at the border below the dress.
When I came downstairs again I found Mrs. Mercer sitting at the fire. She was an old garrulous woman, a pawnbroker’s widow, who collected used stamps for some pious purpose. I had to endure the gossip of the tea-table. The meal was prolonged beyond an hour and still my uncle did not come. Mrs. Mercer stood up to go: she was sorry she couldn’t wait any longer, but it was after eight o’clock and she did not like to be out late as the night air was bad for her. When she had gone I began to walk up and down the room, clenching my fists. My aunt said:
“I’m afraid you may put off your bazaar for this night of Our Lord.”
At nine o’clock I heard my uncle’s latchkey in the halldoor. I heard him talking to himself and heard the hallstand rocking when it had received the weight of his overcoat. I could interpret these signs. When he was midway through his dinner I asked him to give me the money to go to the bazaar. He had forgotten.
“The people are in bed and after their first sleep now,” he said.
I did not smile. My aunt said to him energetically:
“Can’t you give him the money and let him go? You’ve kept him late enough as it is.”
My uncle said he was very sorry he had forgotten. He said he believed in the old saying: “All work and no play makes Jack a dull boy.” He asked me where I was going and, when I had told him a second time he asked me did I know The Arab’s Farewell to his Steed. When I left the kitchen he was about to recite the opening lines of the piece to my aunt.
I held a florin tightly in my hand as I strode down Buckingham Street towards the station. The sight of the streets thronged with buyers and glaring with gas recalled to me the purpose of my journey. I took my seat in a third-class carriage of a deserted train. After an intolerable delay the train moved out of the station slowly. It crept onward among ruinous houses and over the twinkling river. At Westland Row Station a crowd of people pressed to the carriage doors; but the porters moved them back, saying that it was a special train for the bazaar. I remained alone in the bare carriage. In a few minutes the train drew up beside an improvised wooden platform. I passed out on to the road and saw by the lighted dial of a clock that it was ten minutes to ten. In front of me was a large building which displayed the magical name.
I could not find any sixpenny entrance and, fearing that the bazaar would be closed, I passed in quickly through a turnstile, handing a shilling to a weary-looking man. I found myself in a big hall girdled at half its height by a gallery. Nearly all the stalls were closed and the greater part of the hall was in darkness. I recognised a silence like that which pervades a church after a service. I walked into the centre of the bazaar timidly. A few people were gathered about the stalls which were still open. Before a curtain, over which the words Café Chantant were written in coloured lamps, two men were counting money on a salver. I listened to the fall of the coins.
Remembering with difficulty why I had come I went over to one of the stalls and examined porcelain vases and flowered tea-sets. At the door of the stall a young lady was talking and laughing with two young gentlemen. I remarked their English accents and listened vaguely to their conversation.
“O, I never said such a thing!”
“O, but you did!”
“O, but I didn’t!”
“Didn’t she say that?”
“Yes. I heard her.”
“O, there’s a . . . fib!”
Observing me the young lady came over and asked me did I wish to buy anything. The tone of her voice was not encouraging; she seemed to have spoken to me out of a sense of duty. I looked humbly at the great jars that stood like eastern guards at either side of the dark entrance to the stall and murmured:
“No, thank you.”
The young lady changed the position of one of the vases and went back to the two young men. They began to talk of the same subject. Once or twice the young lady glanced at me over her shoulder.
I lingered before her stall, though I knew my stay was useless, to make my interest in her wares seem the more real. Then I turned away slowly and walked down the middle of the bazaar. I allowed the two pennies to fall against the sixpence in my pocket. I heard a voice call from one end of the gallery that the light was out. The upper part of the hall was now completely dark.
Gazing up into the darkness I saw myself as a creature driven and derided by vanity; and my eyes burned with anguish and anger.
James Joyce stories
fleursdumal.nl magazine
More in: Joyce, James, Joyce, James
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature