Tentoonstelling De Eenzame Uitvaart
in Antwerpen
De Eenzame Uitvaart is een literair project waarbij dichters voor eenzaam gestorvenen een persoonlijk gedicht schrijven en dit op de uitvaart komen voordragen. Het is een laatste saluut aan mensen die meestal uit de boot vielen tijdens hun leven en dan ook zonder aanwezigheid van familie of vrienden worden begraven.
De Nederlandse, maar in Antwerpen wonende, fotograaf Judith Dekker maakte over de reeds verzorgde Eenzame Uitvaarten een sobere en integere reportage die het midden houdt tussen een impressie en een eerbetoon aan de overledenen. De fototentoonstelling is vanaf 2 november (Allerzielen) te bekijken zijn op Schoonselhof, te Wilrijk.
Judith Dekker, een Nederlands fotograaf wonende te Antwerpen, maakte eerder al bij het stadsgedicht ‘Achter een vierkante vitrine’ van Ramsey Nasr een fotografische interpretatie. Deze – eveneens – vierkante foto’s werden aan het de Coninckplein geëxposeerd. De serie toonde een variatie aan aspecten die de stad Antwerpen rijk is, in de voor Judith Dekker karakteristieke stijl. Trefwoorden om haar fotografie te beschrijven zijn: melancholisch, intuïtief, sfeervol en persoonlijk.
De fototentoonstelling werd geopend op 2 november, in het kasteel op het Schoonselhof te Wilrijk. Coördinator van de Eenzame Uitvaart Maarten Inghels leidde in, waarna enkele dichters van de Eenzame Uitvaart hun gedicht voordroegen. Stadsdichter Peter Holvoet-Hanssen maakte van de gelegenheid gebruik om zijn nieuwe stadsgedicht voor te stellen.
De tentoonstelling loopt nog voor de periode van een jaar.
Een project i.s.m. CC De Kern, Antwerpen Boekenstad, OCMW Antwerpen & De Eenzame Uitvaart.
fleursdumal.nl magazine
More in: Galerie des Morts
Museum voor Moderne Kunst Arnhem
Te waar om mooi te zijn
Kritisch realisme van Dix & Co
17 oktober 2010 t/m 9 januari 2011
Van 17 oktober tot en met 9 januari presenteert het Museum voor Moderne Kunst Arnhem de tentoonstelling Te waar om mooi te zijn. Kritisch realisme van Dix en co. Centraal staat de weergave van de menselijke figuur door de Duitse kunstenaar Otto Dix (1891-1969) – boegbeeld van de Neue Sachlichkeit -, zijn leerlingen en kunstenaars die werkten in een vergelijkbare stijl.
In 1925 werd voor het eerst de term Neue Sachlichkeit gebruikt als titel van een tentoonstelling van de Kunsthalle Mannheim. Hiermee werd een nieuwe stroming in de moderne kunst geïntroduceerd. Kenmerkend waren de emotieloze weergave van alledaagse onderwerpen en de voorkeur voor eenvoud. Neue Sachlichkeit was een verzamelbegrip voor een aantal verwante ontwikkelingen, waarvan de zogenaamde veristische, proletarisch kritische richting de bekendste is. De kunstenaar Otto Dix was hiervan het boegbeeld.
Otto Dix (1891-1969) was in Dresden en Berlijn actief, naast Hannover en Karlsruhe de belangrijkste centra van de Neue Sachlichkeit. In 1927 werd Dix hoogleraar aan de Kunstacademie te Dresden, die daarmee een nieuwe impuls kreeg. De menselijke figuur, speciaal het (zelf)portret was voor hem het belangrijkste thema. Ook deze tentoonstelling concentreert zich op de weergave van het mensbeeld, met een accent op kunstenaars uit de omgeving van Dresden. Getoond worden schilderijen en tekeningen van Dix en zijn leerlingen, maar ook van kunstenaars die werkten in een vergelijkbare stijl, onder wie Conrad Felixmüller, Otto Griebel, Kurt Günther en Wilhelm Lachnit. Onder de exposanten bevindt zich verder Chris de Moor, een Nederlandse kunstenaar die in 1928-1929 bij Dix op de academie heeft gewerkt en daar indringende portretten van hem heeft gemaakt.
Het werk van Dix & Co was een voorbeeld voor uiteenlopende Nederlandse kunstenaars. In 1929 werd in Amsterdam de eerste buitenlandse tentoonstelling van de Neue Sachlichkeit georganiseerd, tevens de laatste. De groep uit Dresden was goed vertegenwoordigd, hoewel Dix ontbrak. Vanaf 1930 was Dix hier echter volop te zien, ook op solotentoonstellingen. In 1933 werd zijn maatschappijkritische benadering van de kunst in nazi-Duitsland als entartet verklaard. Er is werk in beslag genomen en zelfs vernietigd. Bij het bombardement op Dresden in februari 1945 zijn vervolgens hele oeuvres verloren gegaan. Leerlingen van Dix als Gussy Ahnert, Rudolf Bergander, Hainz Hamisch, Rudolf Nitschke, Curt Querner, Kurt Sillack en Erica Streit zijn vervolgens in de DDR-tijd internationaal gezien in de anonimiteit geraakt. Maar ook in hun vaderland worden zulke kunstenaars als verzamelobject en als voorlopers pas de laatste jaren herontdekt.
Bij de tentoonstelling verschijnt een rijk geïllustreerd boek met een essay van Ype Koopmans, conservator moderne kunst MMKA.
Museum voor Moderne Kunst Arnhem, Utrechtseweg 87, Arnhem. T. 026 3775300
► Website Museum voor Moderne kunst Arnhem
kempis.nl poetry magazine
More in: Exhibition Archive, Galerie Deutschland
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman
waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
tweeënvijftig
In het paleis op de Dam werd Maxima gewekt door de prinsesjes die stilletjes, als ratjes zo sluw, via het voeteneind van het bed onder de dekens kropen. Ze deed of ze niets merkte en niets hoorde van het onderdrukte gegiechel van haar kroost.
Met een half oog keek ze naar de wekker. Half acht. Ze moest eruit. Koninginnedag. Vandaag moest ze duizenden oranjeklanten toezwaaien. Ze had te doen met de feestgangers die al om vier uur uit Dokkum, Sint Geertruid, Veghel, Goes en andere plaatsen waren vertrokken, alleen maar om naar haar te zwaaien.
Voor de lol van de kleintjes bleef ze nog tien minuten soezen en deed alsof ze niet merkte dat haar dochters een tent van haar bed maakten. Precies zoals zij dat vroeger thuis met haar zus had gedaan bij haar ouders.
Slaperig stond ze op en liep naar de klerenkast met favoriete jurken. Jammer, ze moest ze allemaal laten hangen. Vandaag hoorde ze te verschijnen in de nieuwe oranje jurk die haar couturière Jarre Telle speciaal voor vandaag voor haar had gemaakt. Een paradejurk. Iets te bloot naar haar smaak.
Even later zat ze aan het ontbijt en snelde ze de krantenkoppen. Verbaasd las ze dat er zo dicht bij haar paleis gevochten was. Ze had er niets van gemerkt. Het had dus gespookt in Amsterdam. Rellen van gristelijke jongeren. Het irriteerde haar dat die rare gasten juist op de vooravond van Koninginnedag door het lint waren gegaan. Ze hadden meer respect voor haar kunnen opbrengen. Ze was toch ook hun koningin?
Daarna kleedde ze zich voor de ontvangst van haar opperlakei, minister-president Jan Mandarijn.
Hij was al binnen, maar ze liet hem altijd een kwartiertje wachten in de hal, om te tonen wie er werkelijk de baas was in het land.
Prinses Amalia speelde met Toekie Treur, haar lievelingsratje, een kleindochter van Oek de Wijze en net zo wijsgerig aangelegd als haar grootvader. Naast huisdier was ze ook de yogameesteres van Maxima. De vorstin filosofeerde de laatste maanden minder; wel mijmerde ze vaak voor het portret van haar zo heldhaftig overleden gemaal Willem-Alexander, gehuld in generaalstenue, net zo rijk met linten en medailles behangen als de jacquets van carnavalsprinsen in Maastricht.
Ze wierp een blik in de papieren die de ceremoniën van vandaag beschreven. Ze wist het allemaal wel en schoof alles aan de kant. Het was elk jaar hetzelfde gedoe.
‘Laat Jan maar binnen,’ zei ze tegen baron Marc Ratte van Rijkelui, haar geheimschrijver en eerste secretaris.
‘Juist, ahum ja,’ zei de gebochelde edelman, met een plat hoofd dat inteelt in zijn adellijke familie verried. Hij kweet zich van zijn taak en haalde Jan binnen.
‘Goedesmorjes Majesteit,’ zei Mandarijn opgewekt en gaf haar zijn grote werkmanshand, vol blauwe inktvlekken die verrieden dat hij zelf zijn teksten schreef. Zijn armen staken te lang en te gespierd uit de iets te korte jasmouwen. Zoals zijn kleding altijd te kort, te klein of te sober was, door zijn eeuwige zucht om op alles te besparen.
‘Zijn er nog maatregelen genomen om de orde te bewaren?’ vroeg Maxima, haar haren schikkend. Ze zette haar diadeem op, wat haar direct een beetje groter maakte dan Mandarijn.
‘We rekenen op een warme dag,’ zei Jan. ‘De verloven van alle politiemensen in het hele land zijn ingetrokken.’
‘Verwacht u nog last van die gristelijke jongeren?’
‘Ze hebben schijt aan alles,’ zei Jan, die ook in het bijzijn van de koningin-regentes een geboren en getogen Ossenaar bleef. ‘We hadden ze nodig om aan de macht te komen, toen ik met Koevoet moest samenwerken. U weet wel, mijn rechterhand. Maar nu voelen ze zich de baas in de circustent.’
‘We moeten met ze afrekenen,’ zei Maxima.
‘Hoe doen we dat?’ vroeg Jan.
‘Ruzie met de ME uitlokken en ze dan in de pan hakken. We kunnen de ME versterken met een paar regimenten Jantjes van de Marine.’
‘Dat is heel wijs, Majesteit,’ zei Jan. ‘Ik weet nog hoe de Jantjes indertijd gehakt maakten van de slapers op de Dam. Ik weet het nog zo goed omdat ik zelf tussen de provo’s lag. Ik was nog jong.’
‘We hebben de macht, dan is het toch logisch dat we die macht ook gebruiken?’ zei Maxima. ‘Wij staan nooit alleen.’
‘Daar valt wat voor te zeggen, Majesteit. Daar valt heel veel voor te zeggen. Het is precies zoals u zegt. Wij staan nooit alleen, want iedereen staat voor ons.’
‘Voor míj,’ verbeterde Maxima haar eerste minister.
Hoofdstuk 52 – Dinsdag 23 november 2010 (vervolg woensdag)
Adriaan en de anderen: Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90 te bestellen via de plaatselijke boekhandel en via ► Bol.com
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis.nl poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen
Wintertuinfestival:
‘Het woord en het wit’
Woensdag 24 t/m zondag 28 november in Nijmegen
Op het grootste literatuurfestival van Nederland niet alleen literaire zwaargewichten als Tommy Wieringa, Adriaan van Dis, Bernlef, Kader Abdolah, Peter Verhelst en Douwe Draaisma, maar ook poëzie op muziek door Elle Bandita, Daily Bread, Mintzkov, Dez Mona, La Femme Belge en The Boney King of Nowhere. Plus verrassende nieuwe Wintertuinproducties als een filmverboeking, een podiumstrip, poëzie-animaties en teksttheater. En dan zijn er nog colleges, masterclasses, debatten en quizzen die dieper in gaan op het festivalthema: ‘Het woord en het wit’.
Festivalthema
Het Wintertuinfestival legt de link tussen literatuur en andere kunsten met het thema ‘Het woord en het wit’. Schrijvers, dichters, muzikanten, kunstenaars, theatermakers en wetenschappers zullen het hebben over de leegte die we vullen met gedichten en kunst, met muziek en verhalen. Het festival onderzoekt de verhouding tussen leegte en betekenis, tussen het woord en het wit.
Locaties
Het festival speelt zich af op diverse locaties in Nijmegen: van Radboud Universiteit tot Lindenbergtheater, en van poppodium Doornroosje tot Museum Het Valkhof.
Programma-highlights:
Woensdag 24 november – WINTERTUIN OP DE CAMPUS – Radboud Universiteit
Eric Corton en Kader Abdolah geven college, Ivo Victoria, Janneke Vreugdenhil en Bertolf verzorgen masterclasses, er is een symposium over verveling met Awee Prins, Daily Bread rockt in het Cultuurcafé, en er is mime, een open atelier en meer..
Donderdag 25 november – POETRACKS – Doornroosje
Elle Bandita, Philip Bosschaerts (Mintzkov), Gregory Frateur (Dez Mona), Daily Bread, La Femme Belge, en The Bony King of Nowhere pluggen hun gitaren in een gedicht van Willem Elsschot.
Vrijdag 26 november – NIJMEEGSE NACHTEN I – Lindenbergtheater
Bernlef en Douwe Draaisma spreken over vergeten. Peter Verhelst, Daniël Roovers en Joost Vandecasteele over hun nieuwe werk. Kunstenaar Berend Strik en schrijver Edzard Mik over literatuur en kunst. Het ensemble Lunapark brengt een muziekproductie met nieuwe poëzie over een eeuwenoude sage. De Turntable Tampeloeresen lokken je naar de dansvloer. VPRO’s radioprogramma De Avonden komt live uitzenden, en er is theater, muziek, expositie en veel meer.
Zaterdag 27 november – NIJMEEGSE NACHTEN II – Lindenbergtheater
Adriaan van Dis leest voor uit zijn nieuwe boek Tikkop en geeft acte de présence in een late night show, Tommy Wieringa komt met zijn nieuwe boek én zijn muziekproject Donskoy. Ingmar Heytze brengt Asfaltfeeën mee. Er is poëzie van Jan Baeke, Rodaan Al Galidi en Mischa Andriessen, er zijn twee nieuwe Wintertuinproducties met o.a. Erik Jan Harmens en Els Moors, er wordt gedanst op Monokino en dj St. Paul en er is natuurlijk nog veel meer.
Zondag 28 november – POËZIECURATOR – Valkhofmuseum
Astrid Lampe en Ellen Deckwitz presenteren hun poëtisch commentaar op de tentoonstelling van Berend Strik, en gaan met hem in gesprek.
Kaartverkoop
Kaarten zijn te koop via de website wintertuin.nl en bij de Nijmeegse voorverkoopadressen: Centrale Bibliotheek De Mariënburg en The Study Store op de RU- campus. Een passe-partout voor vijf dagen festival kost € 30,- (€ 27,50 cjp/student), daarnaast zijn er ook losse kaarten verkrijgbaar.
OVER LITERAIR PRODUCTIEHUIS WINTERTUIN
Wintertuin is het eerste Nederlandse literaire productiehuis. Het productiehuis houdt kantoor in Nijmegen en Arnhem. Daar worden nieuwe producties op het snijvlak van literatuur en andere kunsten bedacht en ontwikkeld. Uitvoeringen vinden plaats op diverse podia, in musea en tijdens festivals in Nederland, België en Duitsland. Wintertuin brengt jaarlijks twee grote festivals voor literatuur: het Wintertuinfestival in Nijmegen en De Geest Moet Waaien in Arnhem. Daarnaast organiseert Wintertuin tal van projecten en programma’s op locatie.
Meer informatie: www.wintertuin.nl
fleursdumal.nl magazine
More in: Art & Literature News, MUSIC, THEATRE, Wintertuin Festival
Ton van Reen
Hitjes zijn Mercedessen
De sulkyrijders van Oromo hitsen hun hitjes op
ze laten de zwepen knallen, hot hot
de hitjes lopen voor hun leven
de karretjes dansen over de weg
de bellen aan de hoofdstellen rinkelen
hup hup, de hele dag is het een wedstrijd
lopen lopen lopen, harder harder harder
vanaf het begin van het dorp tot aan het eind
is de weg door Oromo een racebaan
Van de ochtend tot de avond
laten de sulkyrijders hun hitjes rennen
ze vuren hen aan met hun knallende zwepen
hot hot, lopen lopen, hop hop
links, rechts, stuiven ze voorbij
keer op keer de weg op en neer
om te laten zien wat hun paardjes kunnen
om de ogen van de meisjes te stelen
– hee meiden, kijk mij eens met mijn wit paard
het is zo wit als een witte mercedes
zie je hoe mooi opgetuigd hij is
kijk, de pluimen op zijn hoofd waaien
hop, hop, kijk eens wat mijn paard kan –
De paarden glimmen van het zweet
hun bekken staan wijd open
vlokken speeksel spatten rond, hot hot
de zwepen knallen, lopen lopen, hop hop
links en rechts stuiven de hitjes voorbij
de hele dag racen de sulkyrijders op en neer
over de kapotgereden weg van Oromo
de oorlog is wit
Kinderen tekenen met wit krijt
op een zwartgeteerde muur
ze tekenen mannen met geweren
waaruit witte kogels wegvliegen
Ze tekenen witte vliegtuigen
met de vleugels van witte vogels
die wit vuur laten vallen
op huizen en hutten van wit stro
Kinderen tekenen witte vrouwen
met hoofden zo groot als kamers
waarin kinderen zich verborgen houden
veilig achter de witte ogen van hun moeders
Ze tekenen dode witte kinderen
die uit hun moeders hoofden vallen
Kinderen tekenen witte soldaten
die de handen afhakken van de moeders
die naar hun witte kinderen reiken
Ze tekenen plassen krijtwit bloed
Ton van Reen: De naam van het mes. Afrikaanse gedichten
kempis.nl poetry magazine
More in: -De naam van het mes, Ton van Reen
Hank Denmore
Moord in lichtdruk
tien
In zijn herinnering kwamen weer beelden uit zijn jeugd boven. Hij zag weer hoe door een paar Noord-Afrikanen een schaap de keel werd opengesneden. Het arme dier was ook weerloos gebonden aan alle vier de poten en lag op een smerige, natte betonvloer van een verlaten fabriekshal. Terwijl het dier langzaam doodbloedde zag Rope dat er tranen uit de ogen van het beest liepen. Die aanblik was hem nog lang bijgebleven, de hulpeloosheid van het dier tegen zijn lot, het bijna menselijk smekend kijken in een stomme vraag om hulp had hem in menig droom achtervolgd.
Om het bloeden wat tegen te gaan stopte Doc Johnny’s eigen zakdoek in de wond en wikkelde er een handdoek vrij strak omheen. ‘En Johnny, hoe voelen we ons vandaag?’ vroeg hij tartend aan de stomgemaakte man. ‘Geef je ons nog steeds geen antwoord op onze vraag? We gaan gewoon door hoor!’
Johnny bewoog zijn hoofd in een poging nee te schudden, maar Doc had zich al naar de tafel gekeerd om iets anders te pakken. Hij draaide zich weer terug en hield een lange naald in zijn rechterhand. ‘Johnny, ik ga je nu ook blind maken. Zo’n stijfkop als jij heb ik nog nooit meegemaakt, maar we gaan rustig door. Antwoorden zal je, zowaar als ik Doc heet.’ Tergend langzaam kwam hij met de naald naar het rechteroog van de ongelukkige. Deze knipperde wild met de oogleden als was dat een manier om het onheil af te wenden.
Lachend schudde Doc zijn hoofd, ‘Nee Johnnyman, dat zal je niet veel helpen.’ Met de vingers van zijn linkerhand trok hij de oogleden van elkaar. Voorzichtig zette hij de punt van de naald op het midden van de iris en drukte toen door. Johnny voelde een stekende pijn in het oog, net alsof er een scherp steentje in zat. Toen werd zijn hoofd tegen de stoelleuning aangeslagen. De naald had de oogzenuw geraakt. Vurige sterren en strepen golfden voor het gewonde oog, het oogvocht liep in een klein straaltje langs de naald en vormde een helder doorzichtig beekje langs de neusvleugel naar beneden. Ineens zag Johnny geen diepte meer, het licht uit het rechteroog was voorgoed verdwenen. Rochelend schudde hij zijn hoofd maar Doc zag het niet.
‘Zullen we maar ophouden’ zei Rope, ‘ik geloof dat hij het echt niet weet.’
‘We gaan door,’ zei Doc, ‘hij weet het wel, maar het is een taaie sodemieter, net zoals alle Polen.’ Weer pakte hij een scalpel en sneed de rug van Johnny’s linkerhand open, zodat alle spieren bloot kwamen te liggen. Het bloed vloeide nu niet meer zo snel, alsof het zich al bij het feit had neergelegd. Met een fijn pincet trok hij een voor een de vingerspieren omhoog en sneed deze dan door. De spieren krulden en bengelden als spaghetti over de hand heen. Uit het gezonde oog van de arme kleine man drupten nu enkele tranen, het was alsof de man zich al had verzoend met het einde van zijn leven, wat onverbiddelijk voor de deur stond. Het rochelend geluid was nu overgegaan in een blubberend gepiep van amechtig ademhalen. De spiereinden van de krachteloze linkerhand trokken samen en ontspanden zich als een afgehakte kippepoot. Het vertrokken gezicht van de beul was met zweet overstroomd en hij haalde gierend adem. Bloeddronken was hij alles om zich heen vergeten en had alleen nog oog voor de vernielde mens vóór zich. Rope kon nu een opkomend gevoel van misselijkheid niet meer verwerken en gaf met volle teugen over op de vloer. Het braaksel stonk zurig en verpestte de lucht nog meer.
Doc greep de man bij het hoofd beet en drukte met de duim het blinde oog uit de kas. Bengelend aan de oogzenuw hing het oog nu op de neusvleugel van Johnny. Gefascineerd keek Doc naar het bungelende oog, toen begon hij zachtjes te lachen. Met een kleine snelle beweging van het operatiemes werd de zenuwstreng doorgesneden en viel het oog op de vloer. Daar bleef het liggen, het leek alsof het naar Rope keek. Deze draaide zich om en kokhalsde opnieuw, maar zijn maag was al leeg, alleen een beetje maagsap kwam heftig in zijn keel brandend omhoog.
‘Laten we in Godsnaam ophouden Doc,’ smeekte hij, maar alle woorden waren vergeefs. De waanzinnige kerfde in het weerloze lichaam tot hij moe werd.
Hijgend keek hij naar zijn werk en trillend over alle ledematen grinnikte hij: ‘Nu zal hij wel willen praten, de rotzak, de polak, de versmiecheraar.’ Weer goot hij water over het bijna leeggebloede lichaam, dat nog steeds bewoog.
‘Pak potlood en papier,’ snauwde hij tegen Rope. Deze zocht het gevraagde bij elkaar en legde dit op de tafel.
‘Verdomme, niet op die handdoek rund, dan is de steriliteit verdwenen,’ vloekte de beul. Rope trok nu Johnny naar de tafel toe en stuurde diens rechterhand naar het potlood en papier.
‘Toe Johnny, schrijf op waar die verrotte papieren zijn, dan maken we een eind aan je lijden.’
Beverig ontstonden op het papier een aantal letters: ‘Hij is van de CIA, hij heb ze meegenome.’
‘Wie is hij?’ vroeg Doc, de taalfouten negerend.
Johnny staarde met zijn ene oog naar Rope terwijl er bloed uit zijn mond gulpte alsof hij iets wilde zeggen.
Wild schudde Doc hem heen en weer, ‘Wie is die man, zeg het, schrijf het dan op, dan is je lijden zo voorbij."
Maar Johnny liet zijn hand krachteloos op de tafel vallen. Het potlood rolde, door alle drie nagestaard, tergend langzaam naar de rand van de tafel, om dan op de vloer te vallen en na wat door te rollen stil te blijven liggen.
Woest trok Doc de mishandelde man aan de haren en schreeuwde; ‘Godverdomme, kreng van een rotpool, waar zijn die vervloekte rottige papieren gebleven?’
Weer keek het ene oog naar Rope die bij de tafel was gaan staan. De misvormde hand bewoog nog heftiger in krampachtige bewegingen.
Langzaam keek Doc van Johnny naar zijn broeder in het kwaad, ‘Waarom kijkt hij jou zo aan?’
‘Ik denk dat hij hulp van mij verwacht omdat ik vriendelijk tegen hem ben geweest.’ zei deze. Terwijl hij een nylonkoordje, met aan elk eind een hardhouten stokje, uit zijn broekzak trok zei hij: ‘Maar natuurlijk zal ik hem helpen.’ Tergend langzaam maakte hij van het koord een lus en liet deze om de hals van Johnny zakken, toen trok hij met een ruk het koord strak. Een draaibeweging van zijn polsen deed het touw nog strakker om Johnny’s hals wringen. Deze opende zijn mond in een geluidloze schreeuw om hulp, maar het resultaat was alleen een fonteintje van helderrode bloeddruppels die met kracht in het gezicht van zijn eerste beul vlogen. Vloekend sprong Doc opzij en trapte het slachtoffer zo goed hij kon tussen diens benen, maar deze leek al immuun voor pijn te zijn. Toen verstrakten zich de spieren van Johnny om daarna langzaam te ontspannen. Voor het kleine mannetje was alle pijn en ellende voorgoed voorbij.
Terwijl het gekerfde lichaam slap in elkaar zakte vloekte Doc: ‘Verdomde idioot, waarom doe je dat nou, hij had zeker die naam gegeven. Nu kunnen we fluiten naar die rommel, maar vertel jij het maar aan de baas, ik verrek het.’
Rope wikkelde het touw los van de hals van de dode, maakte het schoon en borg het zorgvuldig op.
‘Ik vond het genoeg wat die man gehad heeft, daarom maakte ik er een eind aan.’
De twee pakten hun spullen in en vertrokken alsof ze de krant gebracht hadden. De radio bleef keihard spelen. In de hal namen ze de trap naar de zesde verdieping en stapten daar in de liftkooi. Een vrouw liep door de gang en keek de twee nieuwsgierig na. Die stapten op de begane grond fluitend uit de lift en in hun wagen die ze naar hun hoofdkwartier bracht.
Hank Denmore: Moord in lichtdruk
kempis.nl poetry magazine
(wordt vervolgd)
More in: -Moord in lichtdruk
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman
waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
eenenvijftig
Om genoeg geestelijk voedsel paraat te hebben, vrat Oek vlug een paar bladzijden op uit het Bijbelboek Ruth en het verhaal van Job op de mestvaalt. Hij keek nog even naar alle op te vreten banden in zijn boekenkast, en vertrok tevreden. Hij bezat geestelijk voer voor lange tijd.
Via rioolgangen zocht hij zijn weg naar de Dam. Hij kwam graag in de ondergrondse stad. Hier, in de wereld van verrotting, kon hij altijd goed nadenken over het leven en over wat de wereld ermee opschoot dat hij, Oek, de wijze rat, bestond. Wat had de wereld aan hem en wat kon hij doen voor de wereld?
Het was fijn dat hem soms om raad werd gevraagd. Zou dat niet gebeuren en zou hij zich alleen maar nutteloos vol met kennis proppen, dan had zijn bestaan geen zin. Nu zelfs de paus hem nodig had, zag hij de zin van het leven volop in. Hij was nodig.
Toen hij de rioolpijpen van Krasnapolsky had gevonden, baande hij zich een weg door de leidingen naar boven en dook op in het wasbakje van Bodarius badkamer. Hij waste zich onder de kraan, föhnde zijn vacht en keek in de badkamerspiegel. Hij zag er ondanks zijn grijze haren prima uit. Hij was een rat op zijn best.
Door het gespetter in de badkamer merkte Bodarius, die zich juist had gekleed, dat Oek binnen was.
‘Blij dat je gekomen bent,’ zei Bodarius. ‘Ik miste je.’
‘Die kleren staan je goed,’ zei Oek. ‘Pauselijk wit. Je bent er voor geboren.’
‘Het baart mij ook zorgen,’ zei Bodarius. ‘De taak van een paus is zwaarder dan het lijkt. Alleen al het bezweren van de oorlogen tussen mijn kardinalen. Het is net een ren met hanen waar je een kip in los laat.’
‘En jij bent de kip?’
‘Petrus is als een rots,’ ontweek Bodarius een antwoord, ‘maar soms heb ik het gevoel dat ik de hele Kerk op mijn schouders tors.’
‘Ik weet dat het niet goed gaat met de oude Kerk,’ zei Oek.
‘Alles van vroeger lijkt voorbij,´ verzuchtte Bodarius. ´Ik ben paus geworden op een van koers veranderend schip.’
‘Dat lijkt maar zo,’ zei Oek. ‘Juist nu de grote kudde de Kerk verlaten heeft, schaart de elite zich achter haar. Ook in Nederland. Bijna alle schrijvers zijn al katholiek. Dat is hún manier om tegendraads te zijn. Religie golft mee op de getijdenbeweging in de geschiedenis. Zo zit je op de top van de golf en gaat iedereen naar de kerk en zo donder je naar beneden en breken ze de kerken af. Maar de elite is altijd een voorloper van de horde. Je zult zien dat de meute van gewone gelovigen de denkers binnenkort weer naar de kerk zal volgen. Schapen lopen gewoon achter de voorlopers aan.’
‘Maar welke Kerk zal dat zijn?’
‘De Kerk mag van binnenuit veranderen,’ zei Oek, knabbelend aan een prentje met het portret van de paus. ‘De Kerk mag zich, aangevoerd door de intellectuele elite, toch ontwikkelen?’
‘Ontwikkelingen zijn goed,’ zei Bodarius. ‘Als onze dogma’s maar onaangetast blijven.’
‘Welja. Niemand maakt zich druk over de maagdelijkheid van Maria, nu niemand meer weet wat een maagd is. Maar ik bedoel, je kunt de tijd vooruit zijn. Waarom zou je de Bijbel niet samenvoegen met de Vedische Geschriften?’
‘Soefi? Boeddha?’
‘Alle profeten willen hetzelfde: de mens de weg naar het eeuwige leven wijzen.’
Bodarius bood Oek een chocolaatje aan, maar de ascetische rat beperkte zich tot enkele overgebleven velletjes papier met aantekeningen van de paus.
‘De katholieke Kerk heeft altijd geschipperd,’ zei Oek. ‘Als ze altijd hetzelfde was gebleven, zoals aan het begin van haar ontstaan, zou je er misschien een vijand van de huidige Kerk in zien.’
‘Zo soepel is de Kerk nu ook weer niet.’
‘Troost je. Alle geloven passen zich voortdurend aan, anders zouden ze niet overleven.’
‘Je bent een wijze rat.’
‘Dat wil zeggen dat ik drie verschillende versies van de Bijbel heb opgevreten. Ze lagen alle drie zwaar op de maag en verteerden slecht. Maar uit de som van de verschillen destilleer ik de waarheid.’
‘Je hebt me op een idee gebracht,’ zei Bodarius. ‘Alle Kerken moeten bij elkaar gaan shoppen.’
‘Precies,’ zei Oek. ‘Integratie is behoud.’
Ze werden gestoord door de hulpbisschop.
‘Uw ontbijt staat klaar, Heiligheid.’
De paus ging aan tafel en kopte drie gekookte eitjes, een voor de lusten, een voor de lasten en een omdat hij zacht gekookte eitjes met zeezout zo lekker vond.
Onderwijl praatte hij door met Oek, die plaatsnam naast zijn bord en voor de gein een van de lege eierdopjes op zijn kop zette.
Hun gesprek ging over de toenadering tussen de zo verschillende religies.
Bodarius zag veel overeenkomsten in de behoudende standpunten van de katholieke Kerk en de islam. Hij wilde de Kerk richting islam sturen zonder dat de Kerk haar gezicht zou verliezen. Het moest toch mogelijk zijn om God de naam Allah te geven. Het veranderde niets aan de Leer en je haalde er miljoenen mensen mee binnen. Volgens Oek was dat heel wel mogelijk, omdat de katholieke Kerk altijd al, door alle eeuwen heen, een allegaartje van relishoppers was geweest. In de hele wereld waren er niet twee katholieken te vinden die hetzelfde over het geloof dachten.
Na het ontbijt kwam Everardus, geholpen door klerenmeester Edgar Wolf, Zijne Heiligheid kleden voor zijn tocht door de stad met de koningin-regentes.
‘Je mag mee,’ zei Bodarius. ‘Er is altijd plaats voor jou in mijn binnenzakken.’
‘Nee nee,’ zei Oek. ‘Ik heb te doen. Ik heb de zesde druk van Tagores Verzamelde Werken op mijn bord. Die moet ik nog helemaal opvreten.’
Hoofdstuk 51 – Maandag 22 november 2010 (vervolg dinsdag)
Adriaan en de anderen: Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90 te bestellen via de plaatselijke boekhandel en via ► Bol.com
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis.nl poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen
Hieronymus van Alphen
(1746-1803)
Het Lijk
Mijn lieve kleine kinders, schrikt tog niet,
Wanneer gij dode menschen ziet;
Zoudt gij voor de lijken beven?
Kom hier: deze bleke koude man,
Die voelen, zien, noch hooren kan,
Houdt nu niet op te leven.
Hij denkt en werkt – ja meer dan gij;
Maar met geen ligchaam zoo als wij.
De ziel is weg van de aarde.
Die God, dien hij hier heeft gevreesd,
Is bij hem in zijn dood geweest;
En houdt dit lijk in waarde.
Al is de ziel van ‘t ligchaam af,
Al daalt het lijk in ‘t donker graf,
Dat moet u niet doen ijzen.
Geloofd het tog, de goede God
Zal zelfs dit lelijk overschot
Veel schooner doen verrijzen.
Ach, lieve kinders! zegt dan niet;
Wat is dat sterven een verdriet!
Mogt ik maar altoos leven!
Wanneer ge God bemint en dient,
Dan voert de dood u, als een vriend,
In ‘t eeuwig zalig leven.
En komt dan eens de jongste dag,
Dan zal het ligchaam, dat daar lag,
Zig leven weêr vertoonen.
Dan voeren de Englen van beneên,
U zingend naar den hemel heên,
Om eeuwig daar te woonen.
Mijn lieve kinders, schrikt dan niet,
Wanneer gij doode menschen ziet;
Zoudt gij voor lijken beven?
Zegt liever vrolijk – deze man,
Die hier niet zien of hooren kan,
Mag in den hemel leven.
Hieronymus van Alphen gedicht
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B
Virginia Woolf
(1882-1941)
The Mark on the Wall
Perhaps it was the middle of January in the present that I first looked up and saw the mark on the wall. In order to fix a date it is necessary to remember what one saw. So now I think of the fire; the steady film of yellow light upon the page of my book; the three chrysanthemums in the round glass bowl on the mantelpiece. Yes, it must have been the winter time, and we had just finished our tea, for I remember that I was smoking a cigarette when I looked up and saw the mark on the wall for the first time. I looked up through the smoke of my cigarette and my eye lodged for a moment upon the burning coals, and that old fancy of the crimson flag flapping from the castle tower came into my mind, and I thought of the cavalcade of red knights riding up the side of the black rock. Rather to my relief the sight of the mark interrupted the fancy, for it is an old fancy, an automatic fancy, made as a child perhaps. The mark was a small round mark, black upon the white wall, about six or seven inches above the mantelpiece.
How readily our thoughts swarm upon a new object, lifting it a little way, as ants carry a blade of straw so feverishly, and then leave it. . . If that mark was made by a nail, it can’t have been for a picture, it must have been for a miniature—the miniature of a lady with white powdered curls, powder–dusted cheeks, and lips like red carnations. A fraud of course, for the people who had this house before us would have chosen pictures in that way—an old picture for an old room. That is the sort of people they were—very interesting people, and I think of them so often, in such queer places, because one will never see them again, never know what happened next. They wanted to leave this house because they wanted to change their style of furniture, so he said, and he was in process of saying that in his opinion art should have ideas behind it when we were torn asunder, as one is torn from the old lady about to pour out tea and the young man about to hit the tennis ball in the back garden of the suburban villa as one rushes past in the train.
But as for that mark, I’m not sure about it; I don’t believe it was made by a nail after all; it’s too big, too round, for that. I might get up, but if I got up and looked at it, ten to one I shouldn’t be able to say for certain; because once a thing’s done, no one ever knows how it happened. Oh! dear me, the mystery of life; The inaccuracy of thought! The ignorance of humanity! To show how very little control of our possessions we have—what an accidental affair this living is after all our civilization—let me just count over a few of the things lost in one lifetime, beginning, for that seems always the most mysterious of losses—what cat would gnaw, what rat would nibble—three pale blue canisters of book–binding tools? Then there were the bird cages, the iron hoops, the steel skates, the Queen Anne coal–scuttle, the bagatelle board, the hand organ—all gone, and jewels, too. Opals and emeralds, they lie about the roots of turnips. What a scraping paring affair it is to be sure! The wonder is that I’ve any clothes on my back, that I sit surrounded by solid furniture at this moment. Why, if one wants to compare life to anything, one must liken it to being blown through the Tube at fifty miles an hour—landing at the other end without a single hairpin in one’s hair! Shot out at the feet of God entirely naked! Tumbling head over heels in the asphodel meadows like brown paper parcels pitched down a shoot in the post office! With one’s hair flying back like the tail of a race–horse. Yes, that seems to express the rapidity of life, the perpetual waste and repair; all so casual, all so haphazard. . .
But after life. The slow pulling down of thick green stalks so that the cup of the flower, as it turns over, deluges one with purple and red light. Why, after all, should one not be born there as one is born here, helpless, speechless, unable to focus one’s eyesight, groping at the roots of the grass, at the toes of the Giants? As for saying which are trees, and which are men and women, or whether there are such things, that one won’t be in a condition to do for fifty years or so. There will be nothing but spaces of light and dark, intersected by thick stalks, and rather higher up perhaps, rose–shaped blots of an indistinct colour—dim pinks and blues—which will, as time goes on, become more definite, become—I don’t know what. . .
And yet that mark on the wall is not a hole at all. It may even be caused by some round black substance, such as a small rose leaf, left over from the summer, and I, not being a very vigilant housekeeper—look at the dust on the mantelpiece, for example, the dust which, so they say, buried Troy three times over, only fragments of pots utterly refusing annihilation, as one can believe.
The tree outside the window taps very gently on the pane. . . I want to think quietly, calmly, spaciously, never to be interrupted, never to have to rise from my chair, to slip easily from one thing to another, without any sense of hostility, or obstacle. I want to sink deeper and deeper, away from the surface, with its hard separate facts. To steady myself, let me catch hold of the first idea that passes. . . Shakespeare. . . Well, he will do as well as another. A man who sat himself solidly in an arm–chair, and looked into the fire, so—A shower of ideas fell perpetually from some very high Heaven down through his mind. He leant his forehead on his hand, and people, looking in through the open door,—for this scene is supposed to take place on a summer’s evening—But how dull this is, this historical fiction! It doesn’t interest me at all. I wish I could hit upon a pleasant track of thought, a track indirectly reflecting credit upon myself, for those are the pleasantest thoughts, and very frequent even in the minds of modest mouse–coloured people, who believe genuinely that they dislike to hear their own praises. They are not thoughts directly praising oneself; that is the beauty of them; they are thoughts like this:
“And then I came into the room. They were discussing botany. I said how I’d seen a flower growing on a dust heap on the site of an old house in Kingsway. The seed, I said, must have been sown in the reign of Charles the First. What flowers grew in the reign of Charles the First?” I asked—(but, I don’t remember the answer). Tall flowers with purple tassels to them perhaps. And so it goes on. All the time I’m dressing up the figure of myself in my own mind, lovingly, stealthily, not openly adoring it, for if I did that, I should catch myself out, and stretch my hand at once for a book in self–protection. Indeed, it is curious how instinctively one protects the image of oneself from idolatry or any other handling that could make it ridiculous, or too unlike the original to be believed in any longer. Or is it not so very curious after all? It is a matter of great importance. Suppose the looking glass smashes, the image disappears, and the romantic figure with the green of forest depths all about it is there no longer, but only that shell of a person which is seen by other people—what an airless, shallow, bald, prominent world it becomes! A world not to be lived in. As we face each other in omnibuses and underground railways we are looking into the mirror that accounts for the vagueness, the gleam of glassiness, in our eyes. And the novelists in future will realize more and more the importance of these reflections, for of course there is not one reflection but an almost infinite number; those are the depths they will explore, those the phantoms they will pursue, leaving the description of reality more and more out of their stories, taking a knowledge of it for granted, as the Greeks did and Shakespeare perhaps—but these generalizations are very worthless. The military sound of the word is enough. It recalls leading articles, cabinet ministers—a whole class of things indeed which as a child one thought the thing itself, the standard thing, the real thing, from which one could not depart save at the risk of nameless damnation. Generalizations bring back somehow Sunday in London, Sunday afternoon walks, Sunday luncheons, and also ways of speaking of the dead, clothes, and habits—like the habit of sitting all together in one room until a certain hour, although nobody liked it. There was a rule for everything. The rule for tablecloths at that particular period was that they should be made of tapestry with little yellow compartments marked upon them, such as you may see in photographs of the carpets in the corridors of the royal palaces. Tablecloths of a different kind were not real tablecloths. How shocking, and yet how wonderful it was to discover that these real things, Sunday luncheons, Sunday walks, country houses, and tablecloths were not entirely real, were indeed half phantoms, and the damnation which visited the disbeliever in them was only a sense of illegitimate freedom. What now takes the place of those things I wonder, those real standard things? Men perhaps, should you be a woman; the masculine point of view which governs our lives, which sets the standard, which establishes Whitaker’s Table of Precedency, which has become, I suppose, since the war half a phantom to many men and women, which soon—one may hope, will be laughed into the dustbin where the phantoms go, the mahogany sideboards and the Landseer prints, Gods and Devils, Hell and so forth, leaving us all with an intoxicating sense of illegitimate freedom—if freedom exists. . .
In certain lights that mark on the wall seems actually to project from the wall. Nor is it entirely circular. I cannot be sure, but it seems to cast a perceptible shadow, suggesting that if I ran my finger down that strip of the wall it would, at a certain point, mount and descend a small tumulus, a smooth tumulus like those barrows on the South Downs which are, they say, either tombs or camps. Of the two I should prefer them to be tombs, desiring melancholy like most English people, and finding it natural at the end of a walk to think of the bones stretched beneath the turf. . . There must be some book about it. Some antiquary must have dug up those bones and given them a name. . . What sort of a man is an antiquary, I wonder? Retired Colonels for the most part, I daresay, leading parties of aged labourers to the top here, examining clods of earth and stone, and getting into correspondence with the neighbouring clergy, which, being opened at breakfast time, gives them a feeling of importance, and the comparison of arrow–heads necessitates cross–country journeys to the county towns, an agreeable necessity both to them and to their elderly wives, who wish to make plum jam or to clean out the study, and have every reason for keeping that great question of the camp or the tomb in perpetual suspension, while the Colonel himself feels agreeably philosophic in accumulating evidence on both sides of the question. It is true that he does finally incline to believe in the camp; and, being opposed, indites a pamphlet which he is about to read at the quarterly meeting of the local society when a stroke lays him low, and his last conscious thoughts are not of wife or child, but of the camp and that arrowhead there, which is now in the case at the local museum, together with the foot of a Chinese murderess, a handful of Elizabethan nails, a great many Tudor clay pipes, a piece of Roman pottery, and the wine–glass that Nelson drank out of—proving I really don’t know what.
No, no, nothing is proved, nothing is known. And if I were to get up at this very moment and ascertain that the mark on the wall is really—what shall we say?—the head of a gigantic old nail, driven in two hundred years ago, which has now, owing to the patient attrition of many generations of housemaids, revealed its head above the coat of paint, and is taking its first view of modern life in the sight of a white–walled fire–lit room, what should I gain?—Knowledge? Matter for further speculation? I can think sitting still as well as standing up. And what is knowledge? What are our learned men save the descendants of witches and hermits who crouched in caves and in woods brewing herbs, interrogating shrew–mice and writing down the language of the stars? And the less we honour them as our superstitions dwindle and our respect for beauty and health of mind increases. . . Yes, one could imagine a very pleasant world. A quiet, spacious world, with the flowers so red and blue in the open fields. A world without professors or specialists or house–keepers with the profiles of policemen, a world which one could slice with one’s thought as a fish slices the water with his fin, grazing the stems of the water–lilies, hanging suspended over nests of white sea eggs. . . How peaceful it is drown here, rooted in the centre of the world and gazing up through the grey waters, with their sudden gleams of light, and their reflections—if it were not for Whitaker’s Almanack—if it were not for the Table of Precedency!
I must jump up and see for myself what that mark on the wall really is—a nail, a rose–leaf, a crack in the wood?
Here is nature once more at her old game of self–preservation. This train of thought, she perceives, is threatening mere waste of energy, even some collision with reality, for who will ever be able to lift a finger against Whitaker’s Table of Precedency? The Archbishop of Canterbury is followed by the Lord High Chancellor; the Lord High Chancellor is followed by the Archbishop of York. Everybody follows somebody, such is the philosophy of Whitaker; and the great thing is to know who follows whom. Whitaker knows, and let that, so Nature counsels, comfort you, instead of enraging you; and if you can’t be comforted, if you must shatter this hour of peace, think of the mark on the wall.\
I understand Nature’s game—her prompting to take action as a way of ending any thought that threatens to excite or to pain. Hence, I suppose, comes our slight contempt for men of action—men, we assume, who don’t think. Still, there’s no harm in putting a full stop to one’s disagreeable thoughts by looking at a mark on the wall.
Indeed, now that I have fixed my eyes upon it, I feel that I have grasped a plank in the sea; I feel a satisfying sense of reality which at once turns the two Archbishops and the Lord High Chancellor to the shadows of shades. Here is something definite, something real. Thus, waking from a midnight dream of horror, one hastily turns on the light and lies quiescent, worshipping the chest of drawers, worshipping solidity, worshipping reality, worshipping the impersonal world which is a proof of some existence other than ours. That is what one wants to be sure of. . . Wood is a pleasant thing to think about. It comes from a tree; and trees grow, and we don’t know how they grow. For years and years they grow, without paying any attention to us, in meadows, in forests, and by the side of rivers—all things one likes to think about. The cows swish their tails beneath them on hot afternoons; they paint rivers so green that when a moorhen dives one expects to see its feathers all green when it comes up again. I like to think of the fish balanced against the stream like flags blown out; and of water–beetles slowly raiding domes of mud upon the bed of the river. I like to think of the tree itself:—first the close dry sensation of being wood; then the grinding of the storm; then the slow, delicious ooze of sap. I like to think of it, too, on winter’s nights standing in the empty field with all leaves close–furled, nothing tender exposed to the iron bullets of the moon, a naked mast upon an earth that goes tumbling, tumbling, all night long. The song of birds must sound very loud and strange in June; and how cold the feet of insects must feel upon it, as they make laborious progresses up the creases of the bark, or sun themselves upon the thin green awning of the leaves, and look straight in front of them with diamond–cut red eyes. . . One by one the fibres snap beneath the immense cold pressure of the earth, then the last storm comes and, falling, the highest branches drive deep into the ground again. Even so, life isn’t done with; there are a million patient, watchful lives still for a tree, all over the world, in bedrooms, in ships, on the pavement, lining rooms, where men and women sit after tea, smoking cigarettes. It is full of peaceful thoughts, happy thoughts, this tree. I should like to take each one separately—but something is getting in the way. . . Where was I? What has it all been about? A tree? A river? The Downs? Whitaker’s Almanack? The fields of asphodel? I can’t remember a thing. Everything’s moving, falling, slipping, vanishing. . . There is a vast upheaval of matter. Someone is standing over me and saying—
“I’m going out to buy a newspaper.”
“Yes?”
“Though it’s no good buying newspapers. . . Nothing ever happens. Curse this war; God damn this war! . . . All the same, I don’t see why we should have a snail on our wall.”
Ah, the mark on the wall! It was a snail.
Virginia Woolf: A Haunted House and other short stories
fleursdumal.nl magazine
More in: Woolf, Virginia
Joris-Karl Huysmans
(1849-1907)
Le Drageoir aux épices (1874)
XIII. Ballade en l’honneur de ma tant douce tourmente
Joaillier, choisis dans ta coupe tes pierres les plus précieuses, fais-les ruisseler entre tes doigts, embrase en gerbes multicolores les flammes des diamants et des rubis, des émeraudes et des topazes; jamais leurs folles étincelles ne pétilleront comme les yeux de ma brune madone, comme les yeux de ma tant douce tourmente!
Les yeux de ma mie versent de morbides pâmoisons, de câlines stupeurs! Ils flamboient comme des vesprées et reflètent, au déduit, les tons phosphorescents de la mer houleuse, le féerique scintillement des mouvantes lucioles dans les nuits d’orage.
Les yeux de ma mie rompent les plus fermes volontés: c’est le vin capiteux qui coule à plein bord, c’est le philtre qui charrie le vertige, c’est la vapeur de chanvre qui affole, c’est l’opium qui fait vaciller l’âme et la traîne, éperdue, dans d’inquiétantes hallucinations, dans de paradisiaques béatitudes.
Et qu’importe! ivresse, vertige, enchantement, délire, je veux les boire jusqu’à l’extase dans ces coupes alléchantes, je veux assoupir mes angoisses, je veux étouffer mes rancoeurs dans les chaudes fumées de ton haleine, dans l’inaltérable splendeur de tes grands yeux, ô brune charmeresse!
Je veux boire l’oubli, l’irrémissible oubli, sur tes lèvres veloutées, sur ces fleurs turbulentes de ton sang! Je veux entr’ouvrir leurs rouges corolles et en faire jaillir, dans un rehaut de lumière, tes dents, tes dents qui provoquent aux luttes libertines, tes dents qui mordent cruellement les coeurs, tes dents qui sonnent furieusement la charge des baisers!
Joaillier, choisis dans ta coupe tes pierres les plus précieuses, fais-les ruisseler entre tes doigts, embrase en gerbes multicolores les flammes des grenats et des améthystes, des saphirs et des chrysoprases; jamais leurs folles étincelles ne pétilleront comme les yeux de ma bonne madone, comme les yeux de ma tant douce tourmente!
kempis.nl # kempis poetry magazine
More in: -Le Drageoir aux épices, Huysmans, J.-K.
Friedrich Wilhelm Nietzsche
(1844-1900)
Idyllen aus Messina
Die kleine Hexe
So lang noch hübsch mein Leibchen,
Lohnt sichs schon, fromm zu sein.
Man weiss, Gott liebt die Weibchen,
Die hübschen obendrein.
Er wird’s dem art’gen Mönchlein
Gewisslich gern verzeihn,
Dass er, gleich manchem Mönchlein,
So gern will bei mir sein.
Kein grauer Kirchenvater!
Nein, jung noch und oft roth,
Oft gleich dem grausten Kater
Voll Eifersucht und Noth!
Ich liebe nicht die Greise,
Er liebt die Alten nicht:
Wie wunderlich und weise
Hat Gott dies eingericht!
Die Kirche weiss zu leben,
Sie prüft Herz und Gesicht.
Stäts will sie mir vergeben: –
Ja wer vergiebt mir nicht!
Man lispelt mit dem Mündchen,
Man knixt und geht hinaus
Und mit dem neuen Sündchen
Löscht man das alte aus.
Gelobt sei Gott auf Erden,
Der hübsche Mädchen liebt
Und derlei Herzbeschwerden
Sich selber gern vergiebt!
So lang noch hübsch mein Leibchen,
Lohnt sich’s schon, fromm zu sein:
Als altes Wackelweibchen
Mag mich der Teufel frein!
kempis.nl # kempis poetry magazine
More in: Archive M-N, Friedrich Nietzsche, Nietzsche
Sailor beware! Loose talk can cost lives
Visual poetry: Objets Trouvés
kempis.nl poetry magazine
More in: - Objets Trouvés (Ready-Mades)
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature