Hank Denmore: Moord in lichtdruk (12)

Hank Denmore

Moord in lichtdruk

twaalf

Lime vergeleek de foto met de man die met opgerolde hemdsmouwen over straat liep. Het was zonder twijfel de man waarop ze wachtten. Ze gingen de wagen uit en sloten de portieren zonder ze te vergrendelen. Toen de man vlakbij was liepen ze tegelijk naar de man toe. Deze keek verschrikt op en wilde snel doorlopen. Doc hield hem aan een arm vast terwijl Lime de autodeur opende. Een snelle beweging van Doc deed de man in de wagen belanden. Voor hij zich kon herstellen zat Doc al naast hem en hield een pistool onder de neus.
‘Kalm aan baasje,’ zei Doc, ‘we moeten alleen even met elkaar praten.’
Millhouse was wit van angst geworden en stamelend vroeg hij: ‘Wat moet u vragen, ik weet niks waar u iets aan kunt hebben?’
Doc sloeg hem met de kolf van de revolver op zijn mond. De lippen werden tussen kolf en tanden geplet en barstten open als rijpe druiven. Het bloed liep bij Millhouse over zijn kin en het witte overhemd. Van angst schreeuwde hij: ‘Wie zijn jullie en welk recht hebben jullie om iemand te kidnappen en te slaan?’
Aan een sigaret trekkend lachte Lime: ‘Tjonge, tjonge, wat heb jij een grote mond, maar dat leer je in ons gezelschap wel af. Vergeet niet dat je buurman een dokter is.’ De wagen draaide onder Brooklyn Bridge door en reed de door een al enkele dagen durende staking geheel verlaten Pier 22 op. Bij een schaftkeet stopte Lime. Met een geoefende beweging werd de deur geforceerd. Geholpen door Doc werd Millhouse de keet ingeduwd. Hier werd hij hardhandig op een van de stoelen gezet. Terwijl Doc hem het pistool onder de neus hield ging Lime achter hem staan. Hij trok flink aan de sigaret en duwde plotseling de fel gloeiende sigaret in het oor van Millhouse. Deze schreeuwde van pijn en sprong omhoog.
‘Vertel ons eens vlug waar de papieren zijn,’ zei Doc.
Millhouse kreeg een verbaasde uitdrukking op zijn gezicht.
‘Welke papieren,’ stamelde hij, ‘ik weet niets van papieren af.’
Doc ging dicht bij de man staan en drukte de revolver op diens linkerknie. Angstig trok Millhouse zijn benen in maar de druk bleef. Zich naar hem overbuigend zei Doc: ‘Ik zou maar zeggen waar die papieren zijn, er zijn er meer geweest die van niets wisten en die liggen nu onder de zoden te kijken hoe het gras groeit.’
Met een vertrokken gezicht zei Millhouse: ‘Ik weet echt niks van papieren af, heus ik weet niet waar jullie het over hebben. Ik werk in een magazijn en vul daar alleen bestelbonnen in.’
‘Zal ik hem een beetje porren?’ vroeg Doc op een zoetsappige toon, ‘misschien dat ie dan ineens wel weet waar we het over hebben.’
Zijn broeder in het kwaad grinnikte en zei: ‘Ga je gang.’
Millhouse sperde in doodsangst zijn blauwe ogen open en stamelde toen: ‘Bij God, ik weet niet waar jullie het over hebben.’
‘Alweer die God, we zullen die eens een handje helpen,’ zei Doc.
Hij draaide zich iets van Millhouse af om geen bloedspetters op zijn pak te krijgen en drukte met een onbewogen gezicht af. De broek en het vlees van Millhouse werkten als een geluiddemper toen de kogel diens knie verbrijzelde. Met een kreet van pijn viel hij van de stoel af. Krimpend van pijn lag Millhouse zachtjes huilend op de kale planken. Zijn twee beulen stonden met een grijns op hun smoelen toe te kijken. Plotseling bukte Lime zich en haalde met een vlugge beweging de portefeuille uit de binnenzak van het jasje van de op de vloer liggende man. Hij haalde er een bundeltje papieren uit. Een rijbewijs, enkele rekeningen, een identiteitskaart en een paar fotootjes was de hele inhoud. De fotootjes waren allen van hetzelfde meisje, kennelijk het vriendinnetje van Millhouse. Op één van de foto’s stond aan de achterkant iets geschreven, ‘Van Lolita, voor mijn Antoine’.
‘Is die Lolita jouw kippetje?’ vroeg hij grijnzend.
‘Is dat die griet die in bars wulpse dansen uitvoerd?’ vroeg Doc aan Lime, terwijl hij de foto bekeek.

Hank Denmore: Moord in lichtdruk

kempis.nl poetry magazine

(wordt vervolgd)

LWL-Landesmuseum Münster: Neue Alchemie. Kunst der Gegenwart nach Beuys

LWL-Landesmuseum für Kunst und Kulturgeschichte, Münster

Neue Alchemie

Kunst der Gegenwart nach Beuys

19.9.2010 bis 16.1.2011

Das LWL-Landesmuseum zeigt in der Ausstellung mit 32 Werken von elf zeitgenössischen Künstlern, wie das Werk von Joseph Beuys für die Kunst der Gegenwart aufgegriffen und weitergedacht wird. Schon der Titel Neue Alchemie beschreibt die experimentelle, hypothesenhafte Anlage der Ausstellung. Bei den eingeladenen Künstlern handelt es sich nicht um eine erklärte Kunstbewegung im klassischen Sinne, vielmehr setzen sich hier zahlreiche, voneinander unabhängige und höchst individuelle Einzelpositionen zu einem Gesamtbild zusammen, das in der Ausstellung erstmals als ein zusammenhängendes Phänomen beschrieben wird. Die ausgewählten Künstler sind fast alle in den 1970er Jahren geboren und stehen mit ihrem Werk aktuell im Fokus der internationalen Aufmerksamkeit. So vertritt Karla Black Schottland im nächsten Jahr auf der Biennale in Venedig, Nina Canell zeigt ihr Werk im kommenden Jahr im MOMA in New York.

Bereits bestehende Arbeiten werden mit speziell für das LWL-Landesmuseum konzipierten Arbeiten kombiniert und in Performances und Veranstaltungen in das Ausstellungsgeschehen eingebunden. Die Ausstellung eröffnet fast zeitgleich zur Eröffnung der großen Joseph Beuys Retrospektive „Parallelprozesse“ in der Kunstsammlung NRW in Düsseldorf.

Die eingeladenen Künstler sind selbst nicht mehr Zeugen von der Überlagerung der Person Beuys mit seinem Werk, von seiner Präsenz und seinem Charisma geworden, sondern kennen seine Kunst ausschließlich über medial vermittelte Bilder, Filme oder aus dem Museum als statische, nicht mehr lebendige Werke. Der Charakter der neuen Kunstwerke ist der des Prozesses. Statt einer endgültigen Form ist der Moment der Transformation maßgeblich: Ein Vorhang aus fragilem Zuckerpapier (It‘s Proof That Counts von Karla Black) zeigt die Vergänglichkeit des Materials. Katinka Bock lässt in ihrer Arbeit Local Colour Balance das Raumklima des Museums eingreifen: Drei Zitronen, an einer Eisenstange befestigt, halten sich die Waage mit einem Stoffband. Im Laufe der Zeit verlieren die Zitronen an Feuchtigkeit, trocknen ein und werden dadurch leichter. Wann wird das Gleichgewicht zerbrechen?

Einige Künstler erzeugen romantische und mystisch-alchemistische Assoziationen, indem sie in ihren Werken Technik, Natureinfluss und Naturimitation kombinieren. Nina Canell schafft aus mit Wasser gefüllten Plastikwannen, die mit Trommelfellen überzogen sind, eine mystische Nebel-Klang-Landschaft (Shedding Skin). Oft werden die Materialien in besonderen, bedeutungsvollen und symbolisch aufgeladenen Anordnungen als Installationen und Skulpturen im Raum positioniert, zum Beispiel in der Rauminstallation Raum#256 – Opak von Lone Haugaard Madsen. Es handelt sich dabei um das Aufgreifen einer Ästhetik, die man aus der musealen Präsentation der Beuys-Räume kennt, die aber auch auf die Vitrinen-Arrangements von Beuys anspielen.

Durch ihre Präsentation und Materialien werden die Kunstwerke auratisch und spirituell aufgeladen. Eine magisch-energetische Qualität wird thematisiert, indem sie in die assoziative Nähe von archaischen Ritualen und schamanistischer Praktik gerückt werden, oft auch in der Art ethnologischer Objekte, wie in der Installation Mounting Toward Zenith – Descending and Disappearing von Matthew Ronay. Während der Eröffnung „aktiviert“ der Künstler die Arbeit, indem er selbst zum Teil seiner Installation wird.

Zur Ausstellung ersheint ein 160 Seiten umfassender Katalog im Verlag Wienand, der sowohl die historischen Anknüpfungspunkte als auch die Ausstellung dokumentiert. Er enthält zahlreiche Abbildungen aus der Ausstellung, eine Einführung der Kuratorin Melanie Bono, zwei Essays zu Aspekten von Joseph Beuys’ Werk bis in die Gegenwartskunst von Verena Kuni und Barbara Gronau sowie Kurztexte zu allen beteiligten Künstlern. Der Katalog ist zu einem Preis von 24 € erhältlich.

fleursdumal.nl magazine

More in: Exhibition Archive, Galerie Deutschland

Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (55)

Adriaan en de anderen

Een toekomstroman

waarin de literatuur wordt gered

en het Huis van Oranje tot bloei komt

door Merel van der Gracht

vijfenvijftig

Naomi keek uit het raam.

Ze zag Adriaan op zijn balkonnetje aan de straatkant staan. Hij deed zijn rek- en strekoefeningen.

Het was ogenschijnlijk een vredige ochtend. Ze zag dat werklieden bezig waren de stad in orde te maken voor de viering van Koninginnedag.

Vandaag zou koningin-regentes Maxima zelf de stad en haar bewoners bezoeken, samen met de paus, om uit te drukken hoe koningshuis en Vaticaan met elkaar en met het volk verbonden waren.

‘Het is al laat,’ zei Naomi. ‘Ik moet Tjeepie haar ontbijt brengen. Ik moet naar huis, om broodjes voor haar te smeren.’

‘Niet nodig,’ zei Adriaan. ‘Er staat nog een hele chocoladecake in de koelkast. Breng haar die maar. En een zak rumbonen. Daar was Tjeepie altijd al dol op.’

‘Waar is Deesje?’ vroeg Naomi.

‘Ze is krols,’ zei Adriaan. ‘Ze blijft vaak hele nachten weg.’

‘Dan moet je haar binnenhouden,’ zei Naomi. ‘Straks zit je met jongen.’

‘Gezellig toch,’ zei Adriaan, ‘een nest poesjes in huis! Misschien worden het allemaal dichtertjes.’

Naomi pakte de cake en vulde een kan met thee.

‘Ben je er straks weer?’ vroeg Adriaan. ‘We eten witte broodjes met bonbons.’

‘Lekker!’ riep ze terug.

Ze liep naar buiten met de cake en de rumbonen in een plastic zak en sprong op Adriaans fiets. Het was al half negen. Tjeepie zou wel boos zijn dat ze haar ontbijt zo laat kreeg.

Onderweg zag ze bussen vol mensen in klederdracht. Schutterijen uit Limburg. Vendelzwaaiers uit Brabant. Volendammers en Staphorsters in hun klederdracht. En muziekgezelschappen in militaire uniformen.

Aan het bonte gezelschap op straat was niet te zien dat de regering die aan de macht was soberheid en eensgezindheid propageerde. In hun kleurige uitbundigheid waren de mensen juist allemaal heel anders. Of was Koninginnedag de enige dag waarop dat anders-zijn was toegestaan? Hadden de mensen niet eens dóór dat alles anders was geworden? Zolang ze hun tradities konden beleven, zagen ze de veranderingen waarschijnlijk niet eens. Zolang ze in operettekleding mochten rondlopen, hadden ze misschien niet eens door dat ze allemaal in hetzelfde keurslijf waren gedwongen.

Het stadskantoor lag er een beetje grimmig bij. Het werd streng bewaakt. Het kantoor was gesloten. De nieuwe regering had alle vrije dagen rond koningshuis en kerken afgeschaft, op Koninginnedag na. Hoewel Jan Mandarijn feitelijk een verklaard tegenstander van het koninklijk huis was, en vond dat het erfelijk koningschap uit de tijd was, liet hij het toch voortbestaan, omdat het feest paste in zijn strategie: brood en spelen voor iedereen.

Bij het Vondelpark dook Naomi de struiken in. Ze klopte op de grote doos waarin Tjeepie lag te slapen. Het deksel ging open, op een kiertje. Het slaperige gezicht van Tjeepie verscheen. Ze zag er afgeleefd uit, haar huid had de grauwe kleur van de dood, maar de vroege zonnestralen brachten een beetje leven in haar gezicht.

Tjeepie wist nog niet goed wat er aan de hand was. Ze verbleef nog in haar mooiste dromen.

‘Ik heb je ontbijt,’ zei Naomi. Ze zette de cake naast de doos.

‘Zo vroej?’

‘Ik was al bang dat ik te laat was. Je bent altijd matineus.’ Naomi begreep dat Tjeepie laat was gaan slapen.

‘Niet lang naar bed jeweest,’ zei Tjeepie. ‘Vannajt was ik weer even jong.’

‘Hoezo?’

‘Ik kwam in een veldslaj terejt. Toen heb ik meejevojten tejen de politie.’

‘Wonderlijk. Ik heb die rellen wel gehoord, maar dat jij…’

‘En ze luisteren ook naar mij. Die jongens, het zijn ejte sjatten. Ik zou jraaj een jrote pan soep voor hen koken.’

Tjeepie kamde met haar vingers door haar egeltjeskapsel. De zon liet het wat zilverachtig oplichten, precies zoals ze vroeger op de covers van haar bestsellers stond. Haar trekken werden er wat zachter van.

‘Ik dajt dat het Adriaan was die aanklopte,’ zei ze.

‘Ik zie hem straks weer.’

‘Doe hem de jroeten. Het is zo’n sjat. Vraaj hem bij me langs te komen.’

‘Vandaag zal dat moeilijk gaan. Het is Koninginnedag. Hij wordt ontvangen door Maxima.’

Tjeepie stapte uit de doos, vouwde hem op en stopte hem in de AH-kar. Ze duwde het karretje de struiken uit en ging op een bank zitten.

Ze knabbelde aan de cake, dronk thee en vertelde tussendoor wat ze in de afgelopen nacht had meegemaakt. En op haar beurt vertelde Naomi over het feestje bij de paus.

‘Nou, doei,’ zei Naomi toen alles was gezegd. ‘Ik heb nog van alles te doen. Ik zie je vandaag nog wel ergens bij de feestelijkheden. Anders morgenvroeg weer.’

Ze fietste het park uit. Aan de ingang zag ze, enigszins weggemoffeld onder het geboomte, een paar bussen met ME-ers klaarstaan.

Vlug fietste ze naar huis.

Thuis deed ze haar daagse kleren aan en liep even bij Luud binnen. Die was bezig met het monteren van een terugtraprem op zijn nieuwste model witte fiets.

‘Wat ben je met die fiets van plan?’

‘Vandaag test ik hem uit.’

‘Zou je dat wel doen?’ zei Naomi, terwijl ze melk op een schoteltje deed voor Koosje. ‘Ik verwacht opnieuw rellen.’

‘Luud is nooit bang geweest voor rellen,’ gaapte Koosje.

‘Precies,’ zei Luud. ‘Ik hou van wat wind.’

‘Ook nog na je gesprek op de gemeente, gisteren? Die meneer Voeltjes ziet je nu als een subversief element. Pas maar op, als het vandaag misgaat, zullen ze naar schuldigen zoeken.’

‘Met mijn fiets doe ik geen kwaad.’

‘Jij blijft argeloos,’ verzuchtte Naomi. ‘Juist iedereen die anders is, zoals mensen die fietsen op een witte fiets, zullen ze zien als ophitsers.’

‘We zien wel,’ zei Luud en leidde zijn fiets de deur uit. ‘Doeg!’

‘Tot straks,’ riepen Koosje en Naomi in koor.

De deur klapte dicht.

Zijn hoofd in de nek, zijn lange grijze manen wapperend in de wind, zo ging Luud er vandoor. Zijn fiets was opgebouwd uit onderdelen van rijwielen die hij uit de grachten had gevist. Het was een soort circusfiets, waar niemand aanstoot aan zou kunnen nemen, behalve mensen zoals Voeltjes, die geen eigengereide mensen konden gebruiken.

‘Luud heeft het weer in zich,’ zei Koosje tevreden.

‘Hij lijkt weer een jonge vent,’ zei Naomi. ‘Ga jij ook naar de koningin kijken?’

‘Ik kijk wel uit. Ik ben te oud voor het gedrang. Ik hoor het straks wel, van jullie en van Deesje.’

Hoofdstuk 55 – Vrijdag 26 november 2010 (vervolg maandag)

Adriaan en de anderen: Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90 te bestellen via de plaatselijke boekhandel of via ► Bol.com

E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )

kempis.nl poetry magazine

Aloysius Bertrand: Les gueux de nuit

Aloysius Bertrand

(1807-1841)

Les gueux de nuit

– Ohé ! rangez-vous qu’on se chauffe ! – Il ne te manque

plus que d’enfourcher le foyer ! Ce drôle a les jambes

comme des pincettes.

– Une heure ! – Il bise dru ! – Savez-vous, mes chats-

huants, ce qui a fait la lune si claire ? – Non ! – Les

cornes de cocu qu’on y brûle.

– La rouge braise à griller de la charbonnée ! – Comme la

flamme danse bleue sur les tisons ! Ohé ! quel est le

ribaud qui a battu sa ribaude ?

– J’ai le nez gelé ! – J’ai les grêves rôties ! – Ne

vois-tu rien dans le feu, Choupille ? – Oui ! une halle-

barde. – Et toi, Jeanpoil ? – Un oeil.

– Place, place à monsieur de La Chousserie ! – Vous êtes

là, monsieur le procureur, chaudement fourré et ganté

pour l’hiver ! – Oui-dà ! les matous n’ont pas d’engelures !

– Ah ! voici messieurs du guet ! – Vos bottes fument.

– Et les tirelaines ? – Nous en avons tué deux d’une arque-

busade, les autres se sont échappés à travers la rivière.

Et c’est ainsi que s’acoquinaient à un feu de brandons,

avec des gueux de nuit, un procureur au parlement qui

courait le guilledou et les gascons du guet qui racontaient

sans rire les exploits de leurs arquebuses détraquées.

Aloysius Bertrand poetry

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive A-B, Bertrand, Aloysius

Joseph Conrad: The Return

Joseph Conrad

(1857-1924)

The Return

The inner circle train from the City rushed impetuously out of a black
hole and pulled up with a discordant, grinding racket in the smirched
twilight of a West-End station. A line of doors flew open and a lot of
men stepped out headlong. They had high hats, healthy pale faces,
dark overcoats and shiny boots; they held in their gloved hands thin
umbrellas and hastily folded evening papers that resembled stiff, dirty
rags of greenish, pinkish, or whitish colour. Alvan Hervey stepped out
with the rest, a smouldering cigar between his teeth. A disregarded
little woman in rusty black, with both arms full of parcels, ran along
in distress, bolted suddenly into a third-class compartment and the
train went on. The slamming of carriage doors burst out sharp and
spiteful like a fusillade; an icy draught mingled with acrid fumes swept
the whole length of the platform and made a tottering old man, wrapped
up to his ears in a woollen comforter, stop short in the moving throng
to cough violently over his stick. No one spared him a glance.

Alvan Hervey passed through the ticket gate. Between the bare walls of
a sordid staircase men clambered rapidly; their backs appeared
alike–almost as if they had been wearing a uniform; their indifferent
faces were varied but somehow suggested kinship, like the faces of a
band of brothers who through prudence, dignity, disgust, or foresight
would resolutely ignore each other; and their eyes, quick or slow; their
eyes gazing up the dusty steps; their eyes brown, black, gray, blue, had
all the same stare, concentrated and empty, satisfied and unthinking.

Outside the big doorway of the street they scattered in all directions,
walking away fast from one another with the hurried air of men fleeing
from something compromising; from familiarity or confidences; from
something suspected and concealed–like truth or pestilence. Alvan
Hervey hesitated, standing alone in the doorway for a moment; then
decided to walk home.

He strode firmly. A misty rain settled like silvery dust on clothes,
on moustaches; wetted the faces, varnished the flagstones, darkened the
walls, dripped from umbrellas. And he moved on in the rain with careless
serenity, with the tranquil ease of someone successful and disdainful,
very sure of himself–a man with lots of money and friends. He was tall,
well set-up, good-looking and healthy; and his clear pale face had under
its commonplace refinement that slight tinge of overbearing
brutality which is given by the possession of only partly difficult
accomplishments; by excelling in games, or in the art of making money;
by the easy mastery over animals and over needy men.

He was going home much earlier than usual, straight from the City and
without calling at his club. He considered himself well connected, well
educated and intelligent. Who doesn’t? But his connections, education
and intelligence were strictly on a par with those of the men with whom
he did business or amused himself. He had married five years ago. At the
time all his acquaintances had said he was very much in love; and he had
said so himself, frankly, because it is very well understood that every
man falls in love once in his life–unless his wife dies, when it may
be quite praiseworthy to fall in love again. The girl was healthy,
tall, fair, and in his opinion was well connected, well educated and
intelligent. She was also intensely bored with her home where, as
if packed in a tight box, her individuality–of which she was very
conscious–had no play. She strode like a grenadier, was strong and
upright like an obelisk, had a beautiful face, a candid brow, pure eyes,
and not a thought of her own in her head. He surrendered quickly to all
those charms, and she appeared to him so unquestionably of the right
sort that he did not hesitate for a moment to declare himself in love.
Under the cover of that sacred and poetical fiction he desired her
masterfully, for various reasons; but principally for the satisfaction
of having his own way. He was very dull and solemn about it–for no
earthly reason, unless to conceal his feelings–which is an eminently
proper thing to do. Nobody, however, would have been shocked had
he neglected that duty, for the feeling he experienced really was a
longing–a longing stronger and a little more complex no doubt, but no
more reprehensible in its nature than a hungry man’s appetite for his
dinner.

After their marriage they busied themselves, with marked success, in
enlarging the circle of their acquaintance. Thirty people knew them
by sight; twenty more with smiling demonstrations tolerated their
occasional presence within hospitable thresholds; at least fifty others
became aware of their existence. They moved in their enlarged world
amongst perfectly delightful men and women who feared emotion,
enthusiasm, or failure, more than fire, war, or mortal disease; who
tolerated only the commonest formulas of commonest thoughts, and
recognized only profitable facts. It was an extremely charming sphere,
the abode of all the virtues, where nothing is realized and where
all joys and sorrows are cautiously toned down into pleasures and
annoyances. In that serene region, then, where noble sentiments are
cultivated in sufficient profusion to conceal the pitiless materialism
of thoughts and aspirations Alvan Hervey and his wife spent five years
of prudent bliss unclouded by any doubt as to the moral propriety of
their existence. She, to give her individuality fair play, took up all
manner of philanthropic work and became a member of various rescuing and
reforming societies patronized or presided over by ladies of title. He
took an active interest in politics; and having met quite by chance a
literary man–who nevertheless was related to an earl–he was induced
to finance a moribund society paper. It was a semi-political, and wholly
scandalous publication, redeemed by excessive dulness; and as it was
utterly faithless, as it contained no new thought, as it never by any
chance had a flash of wit, satire, or indignation in its pages, he
judged it respectable enough, at first sight. Afterwards, when it paid,
he promptly perceived that upon the whole it was a virtuous undertaking.
It paved the way of his ambition; and he enjoyed also the special kind
of importance he derived from this connection with what he imagined to
be literature.

This connection still further enlarged their world. Men who wrote or
drew prettily for the public came at times to their house, and his
editor came very often. He thought him rather an ass because he had such
big front teeth (the proper thing is to have small, even teeth) and
wore his hair a trifle longer than most men do. However, some dukes wear
their hair long, and the fellow indubitably knew his business. The worst
was that his gravity, though perfectly portentous, could not be trusted.
He sat, elegant and bulky, in the drawing-room, the head of his
stick hovering in front of his big teeth, and talked for hours with
a thick-lipped smile (he said nothing that could be considered
objectionable and not quite the thing) talked in an unusual manner–not
obviously irritatingly. His forehead was too lofty–unusually so–and
under it there was a straight nose, lost between the hairless cheeks,
that in a smooth curve ran into a chin shaped like the end of a
snow-shoe. And in this face that resembled the face of a fat and
fiendishly knowing baby there glittered a pair of clever, peering,
unbelieving black eyes. He wrote verses too. Rather an ass. But the band
of men who trailed at the skirts of his monumental frock-coat seemed to
perceive wonderful things in what he said. Alvan Hervey put it down
to affectation. Those artist chaps, upon the whole, were so affected.
Still, all this was highly proper–very useful to him–and his wife
seemed to like it–as if she also had derived some distinct and secret
advantage from this intellectual connection. She received her mixed and
decorous guests with a kind of tall, ponderous grace, peculiarly her own
and which awakened in the mind of intimidated strangers incongruous and
improper reminiscences of an elephant, a giraffe, a gazelle; of a gothic
tower–of an overgrown angel. Her Thursdays were becoming famous in
their world; and their world grew steadily, annexing street after
street. It included also Somebody’s Gardens, a Crescent–a couple of
Squares.

Thus Alvan Hervey and his wife for five prosperous years lived by the
side of one another. In time they came to know each other sufficiently
well for all the practical purposes of such an existence, but they were
no more capable of real intimacy than two animals feeding at the same
manger, under the same roof, in a luxurious stable. His longing was
appeased and became a habit; and she had her desire–the desire to get
away from under the paternal roof, to assert her individuality, to move
in her own set (so much smarter than the parental one); to have a
home of her own, and her own share of the world’s respect, envy, and
applause. They understood each other warily, tacitly, like a pair of
cautious conspirators in a profitable plot; because they were both
unable to look at a fact, a sentiment, a principle, or a belief
otherwise than in the light of their own dignity, of their own
glorification, of their own advantage. They skimmed over the surface
of life hand in hand, in a pure and frosty atmosphere–like two
skilful skaters cutting figures on thick ice for the admiration of
the beholders, and disdainfully ignoring the hidden stream, the stream
restless and dark; the stream of life, profound and unfrozen.

Alvan Hervey turned twice to the left, once to the right, walked along
two sides of a square, in the middle of which groups of tame-looking
trees stood in respectable captivity behind iron railings, and rang at
his door. A parlour-maid opened. A fad of his wife’s, this, to have only
women servants. That girl, while she took his hat and overcoat, said
something which made him look at his watch. It was five o’clock, and his
wife not at home. There was nothing unusual in that. He said, “No; no
tea,” and went upstairs.

He ascended without footfalls. Brass rods glimmered all up the red
carpet. On the first-floor landing a marble woman, decently covered from
neck to instep with stone draperies, advanced a row of lifeless toes
to the edge of the pedestal, and thrust out blindly a rigid white arm
holding a cluster of lights. He had artistic tastes–at home. Heavy
curtains caught back, half concealed dark corners. On the rich, stamped
paper of the walls hung sketches, water-colours, engravings. His tastes
were distinctly artistic. Old church towers peeped above green masses
of foliage; the hills were purple, the sands yellow, the seas sunny, the
skies blue. A young lady sprawled with dreamy eyes in a moored boat, in
company of a lunch basket, a champagne bottle, and an enamoured man in
a blazer. Bare-legged boys flirted sweetly with ragged maidens, slept
on stone steps, gambolled with dogs. A pathetically lean girl flattened
against a blank wall, turned up expiring eyes and tendered a flower for
sale; while, near by, the large photographs of some famous and mutilated
bas-reliefs seemed to represent a massacre turned into stone.

He looked, of course, at nothing, ascended another flight of stairs and
went straight into the dressing room. A bronze dragon nailed by the tail
to a bracket writhed away from the wall in calm convolutions, and
held, between the conventional fury of its jaws, a crude gas flame that
resembled a butterfly. The room was empty, of course; but, as he stepped
in, it became filled all at once with a stir of many people; because
the strips of glass on the doors of wardrobes and his wife’s large
pier-glass reflected him from head to foot, and multiplied his image
into a crowd of gentlemanly and slavish imitators, who were dressed
exactly like himself; had the same restrained and rare gestures; who
moved when he moved, stood still with him in an obsequious immobility,
and had just such appearances of life and feeling as he thought it
dignified and safe for any man to manifest. And like real people who are
slaves of common thoughts, that are not even their own, they affected a
shadowy independence by the superficial variety of their movements. They
moved together with him; but they either advanced to meet him, or walked
away from him; they appeared, disappeared; they seemed to dodge behind
walnut furniture, to be seen again, far within the polished panes,
stepping about distinct and unreal in the convincing illusion of a
room. And like the men he respected they could be trusted to do nothing
individual, original, or startling–nothing unforeseen and nothing
improper.

He moved for a time aimlessly in that good company, humming a popular
but refined tune, and thinking vaguely of a business letter from abroad,
which had to be answered on the morrow with cautious prevarication.
Then, as he walked towards a wardrobe, he saw appearing at his back, in
the high mirror, the corner of his wife’s dressing-table, and amongst
the glitter of silver-mounted objects on it, the square white patch of
an envelope. It was such an unusual thing to be seen there that he spun
round almost before he realized his surprise; and all the sham men
about him pivoted on their heels; all appeared surprised; and all moved
rapidly towards envelopes on dressing-tables.

He recognized his wife’s handwriting and saw that the envelope was
addressed to himself. He muttered, “How very odd,” and felt annoyed.
Apart from any odd action being essentially an indecent thing in itself,
the fact of his wife indulging in it made it doubly offensive. That she
should write to him at all, when she knew he would be home for dinner,
was perfectly ridiculous; but that she should leave it like this–in
evidence for chance discovery–struck him as so outrageous that,
thinking of it, he experienced suddenly a staggering sense of
insecurity, an absurd and bizarre flash of a notion that the house had
moved a little under his feet. He tore the envelope open, glanced at the
letter, and sat down in a chair near by.

He held the paper before his eyes and looked at half a dozen lines
scrawled on the page, while he was stunned by a noise meaningless
and violent, like the clash of gongs or the beating of drums; a great
aimless uproar that, in a manner, prevented him from hearing himself
think and made his mind an absolute blank. This absurd and distracting
tumult seemed to ooze out of the written words, to issue from between
his very fingers that trembled, holding the paper. And suddenly he
dropped the letter as though it had been something hot, or venomous, or
filthy; and rushing to the window with the unreflecting precipitation
of a man anxious to raise an alarm of fire or murder, he threw it up and
put his head out.

A chill gust of wind, wandering through the damp and sooty obscurity
over the waste of roofs and chimney-pots, touched his face with a clammy
flick. He saw an illimitable darkness, in which stood a black jumble of
walls, and, between them, the many rows of gaslights stretched far away
in long lines, like strung-up beads of fire. A sinister loom as of a
hidden conflagration lit up faintly from below the mist, falling upon
a billowy and motionless sea of tiles and bricks. At the rattle of the
opened window the world seemed to leap out of the night and confront
him, while floating up to his ears there came a sound vast and faint;
the deep mutter of something immense and alive. It penetrated him with
a feeling of dismay and he gasped silently. From the cab-stand in the
square came distinct hoarse voices and a jeering laugh which sounded
ominously harsh and cruel. It sounded threatening. He drew his head in,
as if before an aimed blow, and flung the window down quickly. He made
a few steps, stumbled against a chair, and with a great effort, pulled
himself together to lay hold of a certain thought that was whizzing
about loose in his head.

He got it at last, after more exertion than he expected; he was flushed
and puffed a little as though he had been catching it with his hands,
but his mental hold on it was weak, so weak that he judged it necessary
to repeat it aloud–to hear it spoken firmly–in order to insure a
perfect measure of possession. But he was unwilling to hear his own
voice–to hear any sound whatever–owing to a vague belief, shaping
itself slowly within him, that solitude and silence are the greatest
felicities of mankind. The next moment it dawned upon him that they are
perfectly unattainable–that faces must be seen, words spoken, thoughts
heard. All the words–all the thoughts!

He said very distinctly, and looking at the carpet, “She’s gone.”

It was terrible–not the fact but the words; the words charged with the
shadowy might of a meaning, that seemed to possess the tremendous power
to call Fate down upon the earth, like those strange and appalling words
that sometimes are heard in sleep. They vibrated round him in a metallic
atmosphere, in a space that had the hardness of iron and the resonance
of a bell of bronze. Looking down between the toes of his boots he
seemed to listen thoughtfully to the receding wave of sound; to the
wave spreading out in a widening circle, embracing streets, roofs,
church-steeples, fields–and travelling away, widening endlessly,
far, very far, where he could not hear–where he could not imagine
anything–where . . .

“And–with that . . . ass,” he said again without stirring in the least.
And there was nothing but humiliation. Nothing else. He could derive no
moral solace from any aspect of the situation, which radiated pain only
on every side. Pain. What kind of pain? It occurred to him that he ought
to be heart-broken; but in an exceedingly short moment he perceived that
his suffering was nothing of so trifling and dignified a kind. It was
altogether a more serious matter, and partook rather of the nature
of those subtle and cruel feelings which are awakened by a kick or a
horse-whipping.

He felt very sick–physically sick–as though he had bitten through
something nauseous. Life, that to a well-ordered mind should be a
matter of congratulation, appeared to him, for a second or so, perfectly
intolerable. He picked up the paper at his feet, and sat down with the
wish to think it out, to understand why his wife–his wife!–should
leave him, should throw away respect, comfort, peace, decency, position
throw away everything for nothing! He set himself to think out the
hidden logic of her action–a mental undertaking fit for the leisure
hours of a madhouse, though he couldn’t see it. And he thought of his
wife in every relation except the only fundamental one. He thought
of her as a well-bred girl, as a wife, as a cultured person, as the
mistress of a house, as a lady; but he never for a moment thought of her
simply as a woman.

Then a fresh wave, a raging wave of humiliation, swept through his mind,
and left nothing there but a personal sense of undeserved abasement. Why
should he be mixed up with such a horrid exposure! It annihilated all
the advantages of his well-ordered past, by a truth effective and unjust
like a calumny–and the past was wasted. Its failure was disclosed–a
distinct failure, on his part, to see, to guard, to understand. It could
not be denied; it could not be explained away, hustled out of sight. He
could not sit on it and look solemn. Now–if she had only died!

If she had only died! He was driven to envy such a respectable
bereavement, and one so perfectly free from any taint of misfortune that
even his best friend or his best enemy would not have felt the slightest
thrill of exultation. No one would have cared. He sought comfort in
clinging to the contemplation of the only fact of life that the resolute
efforts of mankind had never failed to disguise in the clatter and
glamour of phrases. And nothing lends itself more to lies than death.
If she had only died! Certain words would have been said to him in a
sad tone, and he, with proper fortitude, would have made appropriate
answers. There were precedents for such an occasion. And no one would
have cared. If she had only died! The promises, the terrors, the hopes
of eternity, are the concern of the corrupt dead; but the obvious
sweetness of life belongs to living, healthy men. And life was his
concern: that sane and gratifying existence untroubled by too much love
or by too much regret. She had interfered with it; she had defaced it.
And suddenly it occurred to him he must have been mad to marry. It was
too much in the nature of giving yourself away, of wearing–if for
a moment–your heart on your sleeve. But every one married. Was all
mankind mad!

In the shock of that startling thought he looked up, and saw to the
left, to the right, in front, men sitting far off in chairs and looking
at him with wild eyes–emissaries of a distracted mankind intruding to
spy upon his pain and his humiliation. It was not to be borne. He rose
quickly, and the others jumped up, too, on all sides. He stood still in
the middle of the room as if discouraged by their vigilance. No escape!
He felt something akin to despair. Everybody must know. The servants
must know to-night. He ground his teeth . . . And he had never noticed,
never guessed anything. Every one will know. He thought: “The woman’s a
monster, but everybody will think me a fool”; and standing still in the
midst of severe walnut-wood furniture, he felt such a tempest of anguish
within him that he seemed to see himself rolling on the carpet, beating
his head against the wall. He was disgusted with himself, with the
loathsome rush of emotion breaking through all the reserves that guarded
his manhood. Something unknown, withering and poisonous, had entered
his life, passed near him, touched him, and he was deteriorating. He was
appalled. What was it? She was gone. Why? His head was ready to burst
with the endeavour to understand her act and his subtle horror of it.
Everything was changed. Why? Only a woman gone, after all; and yet he
had a vision, a vision quick and distinct as a dream: the vision of
everything he had thought indestructible and safe in the world crashing
down about him, like solid walls do before the fierce breath of
a hurricane. He stared, shaking in every limb, while he felt the
destructive breath, the mysterious breath, the breath of passion, stir
the profound peace of the house. He looked round in fear. Yes. Crime may
be forgiven; uncalculating sacrifice, blind trust, burning faith, other
follies, may be turned to account; suffering, death itself, may with a
grin or a frown be explained away; but passion is the unpardonable and
secret infamy of our hearts, a thing to curse, to hide and to deny; a
shameless and forlorn thing that tramples upon the smiling promises,
that tears off the placid mask, that strips the body of life. And it had
come to him! It had laid its unclean hand upon the spotless draperies
of his existence, and he had to face it alone with all the world looking
on. All the world! And he thought that even the bare suspicion of
such an adversary within his house carried with it a taint and a
condemnation. He put both his hands out as if to ward off the reproach
of a defiling truth; and, instantly, the appalled conclave of unreal
men, standing about mutely beyond the clear lustre of mirrors, made at
him the same gesture of rejection and horror.

He glanced vainly here and there, like a man looking in desperation
for a weapon or for a hiding place, and understood at last that he was
disarmed and cornered by the enemy that, without any squeamishness,
would strike so as to lay open his heart. He could get help nowhere,
or even take counsel with himself, because in the sudden shock of her
desertion the sentiments which he knew that in fidelity to his bringing
up, to his prejudices and his surroundings, he ought to experience, were
so mixed up with the novelty of real feelings, of fundamental feelings
that know nothing of creed, class, or education, that he was unable to
distinguish clearly between what is and what ought to be; between the
inexcusable truth and the valid pretences. And he knew instinctively
that truth would be of no use to him. Some kind of concealment seemed a
necessity because one cannot explain. Of course not! Who would listen?
One had simply to be without stain and without reproach to keep one’s
place in the forefront of life.

He said to himself, “I must get over it the best I can,” and began to
walk up and down the room. What next? What ought to be done? He thought:
“I will travel–no I won’t. I shall face it out.” And after that resolve
he was greatly cheered by the reflection that it would be a mute and an
easy part to play, for no one would be likely to converse with him about
the abominable conduct of–that woman. He argued to himself that
decent people–and he knew no others–did not care to talk about such
indelicate affairs. She had gone off–with that unhealthy, fat ass of a
journalist. Why? He had been all a husband ought to be. He had given her
a good position–she shared his prospects–he had treated her invariably
with great consideration. He reviewed his conduct with a kind of dismal
pride. It had been irreproachable. Then, why? For love? Profanation!
There could be no love there. A shameful impulse of passion. Yes,
passion. His own wife! Good God! . . . And the indelicate aspect of his
domestic misfortune struck him with such shame that, next moment, he
caught himself in the act of pondering absurdly over the notion whether
it would not be more dignified for him to induce a general belief that
he had been in the habit of beating his wife. Some fellows do . . . and
anything would be better than the filthy fact; for it was clear he
had lived with the root of it for five years–and it was too shameful.
Anything! Anything! Brutality . . . But he gave it up directly, and
began to think of the Divorce Court. It did not present itself to him,
notwithstanding his respect for law and usage, as a proper refuge for
dignified grief. It appeared rather as an unclean and sinister cavern
where men and women are haled by adverse fate to writhe ridiculously
in the presence of uncompromising truth. It should not be allowed. That
woman! Five . . . years . . . married five years . . . and never to see
anything. Not to the very last day . . . not till she coolly went off.
And he pictured to himself all the people he knew engaged in speculating
as to whether all that time he had been blind, foolish, or infatuated.
What a woman! Blind! . . . Not at all. Could a clean-minded man imagine
such depravity? Evidently not. He drew a free breath. That was the
attitude to take; it was dignified enough; it gave him the advantage,
and he could not help perceiving that it was moral. He yearned
unaffectedly to see morality (in his person) triumphant before the
world. As to her she would be forgotten. Let her be forgotten–buried in
oblivion–lost! No one would allude . . . Refined people–and every man
and woman he knew could be so described–had, of course, a horror of
such topics. Had they? Oh, yes. No one would allude to her . . . in his
hearing. He stamped his foot, tore the letter across, then again and
again. The thought of sympathizing friends excited in him a fury
of mistrust. He flung down the small bits of paper. They settled,
fluttering at his feet, and looked very white on the dark carpet, like a
scattered handful of snow-flakes.

This fit of hot anger was succeeded by a sudden sadness, by the
darkening passage of a thought that ran over the scorched surface of his
heart, like upon a barren plain, and after a fiercer assault of sunrays,
the melancholy and cooling shadow of a cloud. He realized that he had
had a shock–not a violent or rending blow, that can be seen, resisted,
returned, forgotten, but a thrust, insidious and penetrating, that had
stirred all those feelings, concealed and cruel, which the arts of the
devil, the fears of mankind–God’s infinite compassion, perhaps–keep
chained deep down in the inscrutable twilight of our breasts. A dark
curtain seemed to rise before him, and for less than a second he looked
upon the mysterious universe of moral suffering. As a landscape is seen
complete, and vast, and vivid, under a flash of lightning, so he
could see disclosed in a moment all the immensity of pain that can be
contained in one short moment of human thought. Then the curtain fell
again, but his rapid vision left in Alvan Hervey’s mind a trail of
invincible sadness, a sense of loss and bitter solitude, as though he
had been robbed and exiled. For a moment he ceased to be a member of
society with a position, a career, and a name attached to all this, like
a descriptive label of some complicated compound. He was a simple human
being removed from the delightful world of crescents and squares. He
stood alone, naked and afraid, like the first man on the first day of
evil. There are in life events, contacts, glimpses, that seem brutally
to bring all the past to a close. There is a shock and a crash, as of
a gate flung to behind one by the perfidious hand of fate. Go and seek
another paradise, fool or sage. There is a moment of dumb dismay, and
the wanderings must begin again; the painful explaining away of facts,
the feverish raking up of illusions, the cultivation of a fresh crop
of lies in the sweat of one’s brow, to sustain life, to make it
supportable, to make it fair, so as to hand intact to another generation
of blind wanderers the charming legend of a heartless country, of a
promised land, all flowers and blessings . . .

He came to himself with a slight start, and became aware of an
oppressive, crushing desolation. It was only a feeling, it is true,
but it produced on him a physical effect, as though his chest had
been squeezed in a vice. He perceived himself so extremely forlorn
and lamentable, and was moved so deeply by the oppressive sorrow, that
another turn of the screw, he felt, would bring tears out of his eyes.
He was deteriorating. Five years of life in common had appeased his
longing. Yes, long-time ago. The first five months did that–but . . .
There was the habit–the habit of her person, of her smile, of her
gestures, of her voice, of her silence. She had a pure brow and
good hair. How utterly wretched all this was. Good hair and fine
eyes–remarkably fine. He was surprised by the number of details that
intruded upon his unwilling memory. He could not help remembering her
footsteps, the rustle of her dress, her way of holding her head, her
decisive manner of saying “Alvan,” the quiver of her nostrils when she
was annoyed. All that had been so much his property, so intimately and
specially his! He raged in a mournful, silent way, as he took stock
of his losses. He was like a man counting the cost of an unlucky
speculation–irritated, depressed–exasperated with himself and with
others, with the fortunate, with the indifferent, with the callous; yet
the wrong done him appeared so cruel that he would perhaps have dropped
a tear over that spoliation if it had not been for his conviction
that men do not weep. Foreigners do; they also kill sometimes in such
circumstances. And to his horror he felt himself driven to regret almost
that the usages of a society ready to forgive the shooting of a burglar
forbade him, under the circumstances, even as much as a thought of
murder. Nevertheless, he clenched his fists and set his teeth hard.
And he was afraid at the same time. He was afraid with that penetrating
faltering fear that seems, in the very middle of a beat, to turn one’s
heart into a handful of dust. The contamination of her crime spread out,
tainted the universe, tainted himself; woke up all the dormant infamies
of the world; caused a ghastly kind of clairvoyance in which he could
see the towns and fields of the earth, its sacred places, its temples
and its houses, peopled by monsters–by monsters of duplicity, lust, and
murder. She was a monster–he himself was thinking monstrous thoughts
. . . and yet he was like other people. How many men and women at this
very moment were plunged in abominations–meditated crimes. It was
frightful to think of. He remembered all the streets–the well-to-do
streets he had passed on his way home; all the innumerable houses with
closed doors and curtained windows. Each seemed now an abode of anguish
and folly. And his thought, as if appalled, stood still, recalling with
dismay the decorous and frightful silence that was like a conspiracy;
the grim, impenetrable silence of miles of walls concealing passions,
misery, thoughts of crime. Surely he was not the only man; his was not
the only house . . . and yet no one knew–no one guessed. But he knew.
He knew with unerring certitude that could not be deceived by the
correct silence of walls, of closed doors, of curtained windows. He was
beside himself with a despairing agitation, like a man informed of
a deadly secret–the secret of a calamity threatening the safety of
mankind–the sacredness, the peace of life.

He caught sight of himself in one of the looking-glasses. It was a
relief. The anguish of his feeling had been so powerful that he more
than half expected to see some distorted wild face there, and he was
pleasantly surprised to see nothing of the kind. His aspect, at any
rate, would let no one into the secret of his pain. He examined himself
with attention. His trousers were turned up, and his boots a little
muddy, but he looked very much as usual. Only his hair was slightly
ruffled, and that disorder, somehow, was so suggestive of trouble
that he went quickly to the table, and began to use the brushes, in an
anxious desire to obliterate the compromising trace, that only vestige
of his emotion. He brushed with care, watching the effect of his
smoothing; and another face, slightly pale and more tense than was
perhaps desirable, peered back at him from the toilet glass. He laid the
brushes down, and was not satisfied. He took them up again and brushed,
brushed mechanically–forgot himself in that occupation. The tumult of
his thoughts ended in a sluggish flow of reflection, such as, after the
outburst of a volcano, the almost imperceptible progress of a stream
of lava, creeping languidly over a convulsed land and pitilessly
obliterating any landmark left by the shock of the earthquake. It is
a destructive but, by comparison, it is a peaceful phenomenon. Alvan
Hervey was almost soothed by the deliberate pace of his thoughts. His
moral landmarks were going one by one, consumed in the fire of his
experience, buried in hot mud, in ashes. He was cooling–on the surface;
but there was enough heat left somewhere to make him slap the brushes on
the table, and turning away, say in a fierce whisper: “I wish him joy
. . . Damn the woman.”

He felt himself utterly corrupted by her wickedness, and the most
significant symptom of his moral downfall was the bitter, acrid
satisfaction with which he recognized it. He, deliberately, swore in his
thoughts; he meditated sneers; he shaped in profound silence words of
cynical unbelief, and his most cherished convictions stood revealed
finally as the narrow prejudices of fools. A crowd of shapeless, unclean
thoughts crossed his mind in a stealthy rush, like a band of veiled
malefactors hastening to a crime. He put his hands deep into his
pockets. He heard a faint ringing somewhere, and muttered to himself:
“I am not the only one . . . not the only one.” There was another ring.
Front door!

His heart leaped up into his throat, and forthwith descended as low as
his boots. A call! Who? Why? He wanted to rush out on the landing and
shout to the servant: “Not at home! Gone away abroad!” . . . Any excuse.
He could not face a visitor. Not this evening. No. To-morrow. . . .
Before he could break out of the numbness that enveloped him like a
sheet of lead, he heard far below, as if in the entrails of the earth,
a door close heavily. The house vibrated to it more than to a clap of
thunder. He stood still, wishing himself invisible. The room was very
chilly. He did not think he would ever feel like that. But people must
be met–they must be faced–talked to–smiled at. He heard another door,
much nearer–the door of the drawing-room–being opened and flung to
again. He imagined for a moment he would faint. How absurd! That kind
of thing had to be gone through. A voice spoke. He could not catch the
words. Then the voice spoke again, and footsteps were heard on the
first floor landing. Hang it all! Was he to hear that voice and those
footsteps whenever any one spoke or moved? He thought: “This is like
being haunted–I suppose it will last for a week or so, at least. Till
I forget. Forget! Forget!” Someone was coming up the second flight of
stairs. Servant? He listened, then, suddenly, as though an incredible,
frightful revelation had been shouted to him from a distance, he
bellowed out in the empty room: “What! What!” in such a fiendish tone
as to astonish himself. The footsteps stopped outside the door. He stood
openmouthed, maddened and still, as if in the midst of a catastrophe.
The door-handle rattled lightly. It seemed to him that the walls were
coming apart, that the furniture swayed at him; the ceiling slanted
queerly for a moment, a tall wardrobe tried to topple over. He caught
hold of something and it was the back of a chair. So he had reeled
against a chair! Oh! Confound it! He gripped hard.

The flaming butterfly poised between the jaws of the bronze dragon
radiated a glare, a glare that seemed to leap up all at once into a
crude, blinding fierceness, and made it difficult for him to distinguish
plainly the figure of his wife standing upright with her back to the
closed door. He looked at her and could not detect her breathing. The
harsh and violent light was beating on her, and he was amazed to see her
preserve so well the composure of her upright attitude in that scorching
brilliance which, to his eyes, enveloped her like a hot and consuming
mist. He would not have been surprised if she had vanished in it as
suddenly as she had appeared. He stared and listened; listened for some
sound, but the silence round him was absolute–as though he had in
a moment grown completely deaf as well as dim-eyed. Then his hearing
returned, preternaturally sharp. He heard the patter of a rain-shower on
the window panes behind the lowered blinds, and below, far below, in
the artificial abyss of the square, the deadened roll of wheels and the
splashy trotting of a horse. He heard a groan also–very distinct–in
the room–close to his ear.

He thought with alarm: “I must have made that noise myself;” and at the
same instant the woman left the door, stepped firmly across the floor
before him, and sat down in a chair. He knew that step. There was no
doubt about it. She had come back! And he very nearly said aloud
“Of course!”–such was his sudden and masterful perception of the
indestructible character of her being. Nothing could destroy her–and
nothing but his own destruction could keep her away. She was the
incarnation of all the short moments which every man spares out of his
life for dreams, for precious dreams that concrete the most cherished,
the most profitable of his illusions. He peered at her with inward
trepidation. She was mysterious, significant, full of obscure meaning
–like a symbol. He peered, bending forward, as though he had been
discovering about her things he had never seen before. Unconsciously
he made a step towards her–then another. He saw her arm make an ample,
decided movement and he stopped. She had lifted her veil. It was like
the lifting of a vizor.

The spell was broken. He experienced a shock as though he had been
called out of a trance by the sudden noise of an explosion. It was even
more startling and more distinct; it was an infinitely more intimate
change, for he had the sensation of having come into this room only that
very moment; of having returned from very far; he was made aware that
some essential part of himself had in a flash returned into his
body, returned finally from a fierce and lamentable region, from the
dwelling-place of unveiled hearts. He woke up to an amazing infinity of
contempt, to a droll bitterness of wonder, to a disenchanted conviction
of safety. He had a glimpse of the irresistible force, and he saw also
the barrenness of his convictions–of her convictions. It seemed to him
that he could never make a mistake as long as he lived. It was morally
impossible to go wrong. He was not elated by that certitude; he was
dimly uneasy about its price; there was a chill as of death in this
triumph of sound principles, in this victory snatched under the very
shadow of disaster.

The last trace of his previous state of mind vanished, as the
instantaneous and elusive trail of a bursting meteor vanishes on the
profound blackness of the sky; it was the faint flicker of a painful
thought, gone as soon as perceived, that nothing but her presence–after
all–had the power to recall him to himself. He stared at her. She sat
with her hands on her lap, looking down; and he noticed that her boots
were dirty, her skirts wet and splashed, as though she had been driven
back there by a blind fear through a waste of mud. He was indignant,
amazed and shocked, but in a natural, healthy way now; so that he
could control those unprofitable sentiments by the dictates of cautious
self-restraint. The light in the room had no unusual brilliance now; it
was a good light in which he could easily observe the expression of her
face. It was that of dull fatigue. And the silence that surrounded them
was the normal silence of any quiet house, hardly disturbed by the faint
noises of a respectable quarter of the town. He was very cool–and it
was quite coolly that he thought how much better it would be if neither
of them ever spoke again. She sat with closed lips, with an air of
lassitude in the stony forgetfulness of her pose, but after a moment she
lifted her drooping eyelids and met his tense and inquisitive stare by
a look that had all the formless eloquence of a cry. It penetrated, it
stirred without informing; it was the very essence of anguish stripped
of words that can be smiled at, argued away, shouted down, disdained.
It was anguish naked and unashamed, the bare pain of existence let loose
upon the world in the fleeting unreserve of a look that had in it an
immensity of fatigue, the scornful sincerity, the black impudence of an
extorted confession. Alvan Hervey was seized with wonder, as though he
had seen something inconceivable; and some obscure part of his being
was ready to exclaim with him: “I would never have believed it!” but
an instantaneous revulsion of wounded susceptibilities checked the
unfinished thought.

He felt full of rancorous indignation against the woman who could look
like this at one. This look probed him; it tampered with him. It was
dangerous to one as would be a hint of unbelief whispered by a priest in
the august decorum of a temple; and at the same time it was impure,
it was disturbing, like a cynical consolation muttered in the dark,
tainting the sorrow, corroding the thought, poisoning the heart. He
wanted to ask her furiously: “Who do you take me for? How dare you look
at me like this?” He felt himself helpless before the hidden meaning of
that look; he resented it with pained and futile violence as an injury
so secret that it could never, never be redressed. His wish was to crush
her by a single sentence. He was stainless. Opinion was on his side;
morality, men and gods were on his side; law, conscience–all the world!
She had nothing but that look. And he could only say:

“How long do you intend to stay here?”

Her eyes did not waver, her lips remained closed; and for any effect
of his words he might have spoken to a dead woman, only that this one
breathed quickly. He was profoundly disappointed by what he had said.
It was a great deception, something in the nature of treason. He had
deceived himself. It should have been altogether different–other
words–another sensation. And before his eyes, so fixed that at times
they saw nothing, she sat apparently as unconscious as though she had
been alone, sending that look of brazen confession straight at him–with
an air of staring into empty space. He said significantly:

“Must I go then?” And he knew he meant nothing of what he implied.

One of her hands on her lap moved slightly as though his words had
fallen there and she had thrown them off on the floor. But her silence
encouraged him. Possibly it meant remorse–perhaps fear. Was she
thunderstruck by his attitude? . . . Her eyelids dropped. He seemed to
understand ever so much–everything! Very well–but she must be made to
suffer. It was due to him. He understood everything, yet he judged it
indispensable to say with an obvious affectation of civility:

“I don’t understand–be so good as to . . .”

She stood up. For a second he believed she intended to go away, and
it was as though someone had jerked a string attached to his heart. It
hurt. He remained open-mouthed and silent. But she made an irresolute
step towards him, and instinctively he moved aside. They stood before
one another, and the fragments of the torn letter lay between them–at
their feet–like an insurmountable obstacle, like a sign of eternal
separation! Around them three other couples stood still and face to
face, as if waiting for a signal to begin some action–a struggle, a
dispute, or a dance.

She said: “Don’t–Alvan!” and there was something that resembled a
warning in the pain of her tone. He narrowed his eyes as if trying to
pierce her with his gaze. Her voice touched him. He had aspirations
after magnanimity, generosity, superiority–interrupted, however, by
flashes of indignation and anxiety–frightful anxiety to know how far
she had gone. She looked down at the torn paper. Then she looked up, and
their eyes met again, remained fastened together, like an unbreakable
bond, like a clasp of eternal complicity; and the decorous silence, the
pervading quietude of the house which enveloped this meeting of their
glances became for a moment inexpressibly vile, for he was afraid she
would say too much and make magnanimity impossible, while behind the
profound mournfulness of her face there was a regret–a regret of things
done–the regret of delay–the thought that if she had only turned back
a week sooner–a day sooner–only an hour sooner. . . . They were afraid
to hear again the sound of their voices; they did not know what they
might say–perhaps something that could not be recalled; and words are
more terrible than facts. But the tricky fatality that lurks in obscure
impulses spoke through Alvan Hervey’s lips suddenly; and he heard
his own voice with the excited and sceptical curiosity with which one
listens to actors’ voices speaking on the stage in the strain of a
poignant situation.

“If you have forgotten anything . . . of course . . . I . . .”

Her eyes blazed at him for an instant; her lips trembled–and then she
also became the mouth-piece of the mysterious force forever hovering
near us; of that perverse inspiration, wandering capricious and
uncontrollable, like a gust of wind.

“What is the good of this, Alvan? . . . You know why I came back. . . .
You know that I could not . . .”

He interrupted her with irritation.

“Then! what’s this?” he asked, pointing downwards at the torn letter.

“That’s a mistake,” she said hurriedly, in a muffled voice.

This answer amazed him. He remained speechless, staring at her. He had
half a mind to burst into a laugh. It ended in a smile as involuntary as
a grimace of pain.

“A mistake . . .” he began, slowly, and then found himself unable to say
another word.

“Yes . . . it was honest,” she said very low, as if speaking to the
memory of a feeling in a remote past.

He exploded.

“Curse your honesty! . . . Is there any honesty in all this! . . . When
did you begin to be honest? Why are you here? What are you now? . . .
Still honest? . . .”

He walked at her, raging, as if blind; during these three quick strides
he lost touch of the material world and was whirled interminably through
a kind of empty universe made up of nothing but fury and anguish, till
he came suddenly upon her face–very close to his. He stopped short, and
all at once seemed to remember something heard ages ago.

“You don’t know the meaning of the word,” he shouted.

She did not flinch. He perceived with fear that everything around him
was still. She did not move a hair’s breadth; his own body did not stir.
An imperturbable calm enveloped their two motionless figures, the house,
the town, all the world–and the trifling tempest of his feelings. The
violence of the short tumult within him had been such as could well have
shattered all creation; and yet nothing was changed. He faced his wife
in the familiar room in his own house. It had not fallen. And right and
left all the innumerable dwellings, standing shoulder to shoulder,
had resisted the shock of his passion, had presented, unmoved, to the
loneliness of his trouble, the grim silence of walls, the impenetrable
and polished discretion of closed doors and curtained windows.
Immobility and silence pressed on him, assailed him, like two
accomplices of the immovable and mute woman before his eyes. He was
suddenly vanquished. He was shown his impotence. He was soothed by the
breath of a corrupt resignation coming to him through the subtle irony
of the surrounding peace.

He said with villainous composure:

“At any rate it isn’t enough for me. I want to know more–if you’re
going to stay.”

“There is nothing more to tell,” she answered, sadly.

It struck him as so very true that he did not say anything. She went on:

“You wouldn’t understand. . . .”

“No?” he said, quietly. He held himself tight not to burst into howls
and imprecations.

“I tried to be faithful . . .” she began again.

“And this?” he exclaimed, pointing at the fragments of her letter.

“This–this is a failure,” she said.

“I should think so,” he muttered, bitterly.

“I tried to be faithful to myself–Alvan–and . . . and honest to
you. . . .”

“If you had tried to be faithful to me it would have been more to the
purpose,” he interrupted, angrily. “I’ve been faithful to you and you
have spoiled my life–both our lives . . .” Then after a pause the
unconquerable preoccupation of self came out, and he raised his voice to
ask resentfully, “And, pray, for how long have you been making a fool of
me?”

She seemed horribly shocked by that question. He did not wait for an
answer, but went on moving about all the time; now and then coming up to
her, then wandering off restlessly to the other end of the room.

“I want to know. Everybody knows, I suppose, but myself–and that’s your
honesty!”

“I have told you there is nothing to know,” she said, speaking
unsteadily as if in pain. “Nothing of what you suppose. You don’t
understand me. This letter is the beginning–and the end.”

“The end–this thing has no end,” he clamoured, unexpectedly. “Can’t you
understand that? I can . . . The beginning . . .”

He stopped and looked into her eyes with concentrated intensity, with
a desire to see, to penetrate, to understand, that made him positively
hold his breath till he gasped.

“By Heavens!” he said, standing perfectly still in a peering attitude
and within less than a foot from her.

“By Heavens!” he repeated, slowly, and in a tone whose involuntary
strangeness was a complete mystery to himself. “By Heavens–I could
believe you–I could believe anything–now!”

He turned short on his heel and began to walk up and down the room with
an air of having disburdened himself of the final pronouncement of his
life–of having said something on which he would not go back, even if
he could. She remained as if rooted to the carpet. Her eyes followed
the restless movements of the man, who avoided looking at her. Her wide
stare clung to him, inquiring, wondering and doubtful.

“But the fellow was forever sticking in here,” he burst out,
distractedly. “He made love to you, I suppose–and, and . . .” He
lowered his voice. “And–you let him.”

“And I let him,” she murmured, catching his intonation, so that her
voice sounded unconscious, sounded far off and slavish, like an echo.

He said twice, “You! You!” violently, then calmed down. “What could you
see in the fellow?” he asked, with unaffected wonder. “An effeminate,
fat ass. What could you . . . Weren’t you happy? Didn’t you have all you
wanted? Now–frankly; did I deceive your expectations in any way? Were
you disappointed with our position–or with our prospects–perhaps? You
know you couldn’t be–they are much better than you could hope for when
you married me. . . .”

He forgot himself so far as to gesticulate a little while he went on
with animation:

“What could you expect from such a fellow? He’s an outsider–a rank
outsider. . . . If it hadn’t been for my money . . . do you hear? . . .
for my money, he wouldn’t know where to turn. His people won’t have
anything to do with him. The fellow’s no class–no class at all.
He’s useful, certainly, that’s why I . . . I thought you had enough
intelligence to see it. . . . And you . . . No! It’s incredible!
What did he tell you? Do you care for no one’s opinion–is there no
restraining influence in the world for you–women? Did you ever give me
a thought? I tried to be a good husband. Did I fail? Tell me–what have
I done?”

Carried away by his feelings he took his head in both his hands and
repeated wildly:

“What have I done? . . . Tell me! What? . . .”

“Nothing,” she said.

“Ah! You see . . . you can’t . . .” he began, triumphantly, walking
away; then suddenly, as though he had been flung back at her by
something invisible he had met, he spun round and shouted with
exasperation:

“What on earth did you expect me to do?”

Without a word she moved slowly towards the table, and, sitting down,
leaned on her elbow, shading her eyes with her hand. All that time he
glared at her watchfully as if expecting every moment to find in her
deliberate movements an answer to his question. But he could not read
anything, he could gather no hint of her thought. He tried to suppress
his desire to shout, and after waiting awhile, said with incisive scorn:

“Did you want me to write absurd verses; to sit and look at you for
hours–to talk to you about your soul? You ought to have known I wasn’t
that sort. . . . I had something better to do. But if you think I was
totally blind . . .”

He perceived in a flash that he could remember an infinity of
enlightening occurrences. He could recall ever so many distinct
occasions when he came upon them; he remembered the absurdly interrupted
gesture of his fat, white hand, the rapt expression of her face, the
glitter of unbelieving eyes; snatches of incomprehensible conversations
not worth listening to, silences that had meant nothing at the time
and seemed now illuminating like a burst of sunshine. He remembered all
that. He had not been blind. Oh! No! And to know this was an exquisite
relief: it brought back all his composure.

“I thought it beneath me to suspect you,” he said, loftily.

The sound of that sentence evidently possessed some magical power,
because, as soon as he had spoken, he felt wonderfully at ease; and
directly afterwards he experienced a flash of joyful amazement at
the discovery that he could be inspired to such noble and truthful
utterance. He watched the effect of his words. They caused her to glance
to him quickly over her shoulder. He caught a glimpse of wet eyelashes,
of a red cheek with a tear running down swiftly; and then she turned
away again and sat as before, covering her face with her hands.

“You ought to be perfectly frank with me,” he said, slowly.

“You know everything,” she answered, indistinctly, through her fingers.

“This letter. . . . Yes . . . but . . .”

“And I came back,” she exclaimed in a stifled voice; “you know
everything.”

“I am glad of it–for your sake,” he said with impressive gravity. He
listened to himself with solemn emotion. It seemed to him that something
inexpressibly momentous was in progress within the room, that every
word and every gesture had the importance of events preordained from
the beginning of all things, and summing up in their finality the whole
purpose of creation.

“For your sake,” he repeated.

Her shoulders shook as though she had been sobbing, and he forgot
himself in the contemplation of her hair. Suddenly he gave a start, as
if waking up, and asked very gently and not much above a whisper–

“Have you been meeting him often?”

“Never!” she cried into the palms of her hands.

This answer seemed for a moment to take from him the power of speech.
His lips moved for some time before any sound came.

“You preferred to make love here–under my very nose,” he said,
furiously. He calmed down instantly, and felt regretfully uneasy, as
though he had let himself down in her estimation by that outburst. She
rose, and with her hand on the back of the chair confronted him with
eyes that were perfectly dry now. There was a red spot on each of her
cheeks.

“When I made up my mind to go to him–I wrote,” she said.

“But you didn’t go to him,” he took up in the same tone. “How far did
you go? What made you come back?”

“I didn’t know myself,” she murmured. Nothing of her moved but her lips.
He fixed her sternly.

“Did he expect this? Was he waiting for you?” he asked.

She answered him by an almost imperceptible nod, and he continued to
look at her for a good while without making a sound. Then, at last–

“And I suppose he is waiting yet?” he asked, quickly.

Again she seemed to nod at him. For some reason he felt he must know the
time. He consulted his watch gloomily. Half-past seven.

“Is he?” he muttered, putting the watch in his pocket. He looked up at
her, and, as if suddenly overcome by a sense of sinister fun, gave a
short, harsh laugh, directly repressed.

“No! It’s the most unheard! . . .” he mumbled while she stood before him
biting her lower lip, as if plunged in deep thought. He laughed again
in one low burst that was as spiteful as an imprecation. He did not know
why he felt such an overpowering and sudden distaste for the facts of
existence–for facts in general–such an immense disgust at the thought
of all the many days already lived through. He was wearied. Thinking
seemed a labour beyond his strength. He said–

“You deceived me–now you make a fool of him . . . It’s awful! Why?”

“I deceived myself!” she exclaimed.

“Oh! Nonsense!” he said, impatiently.

“I am ready to go if you wish it,” she went on, quickly. “It was due to
you–to be told–to know. No! I could not!” she cried, and stood still
wringing her hands stealthily.

“I am glad you repented before it was too late,” he said in a dull
tone and looking at his boots. “I am glad . . . some spark of better
feeling,” he muttered, as if to himself. He lifted up his head after a
moment of brooding silence. “I am glad to see that there is some sense
of decency left in you,” he added a little louder. Looking at her he
appeared to hesitate, as if estimating the possible consequences of what
he wished to say, and at last blurted out–

“After all, I loved you. . . .”

“I did not know,” she whispered.

“Good God!” he cried. “Why do you imagine I married you?”

The indelicacy of his obtuseness angered her.

“Ah–why?” she said through her teeth.

He appeared overcome with horror, and watched her lips intently as
though in fear.

“I imagined many things,” she said, slowly, and paused. He watched,
holding his breath. At last she went on musingly, as if thinking aloud,
“I tried to understand. I tried honestly. . . . Why? . . . To do the
usual thing–I suppose. . . . To please yourself.”

He walked away smartly, and when he came back, close to her, he had a
flushed face.

“You seemed pretty well pleased, too–at the time,” he hissed, with
scathing fury. “I needn’t ask whether you loved me.”

“I know now I was perfectly incapable of such a thing,” she said,
calmly, “If I had, perhaps you would not have married me.”

“It’s very clear I would not have done it if I had known you–as I know
you now.”

He seemed to see himself proposing to her–ages ago. They were strolling
up the slope of a lawn. Groups of people were scattered in sunshine.
The shadows of leafy boughs lay still on the short grass. The coloured
sunshades far off, passing between trees, resembled deliberate and
brilliant butterflies moving without a flutter. Men smiling amiably,
or else very grave, within the impeccable shelter of their black coats,
stood by the side of women who, clustered in clear summer toilettes,
recalled all the fabulous tales of enchanted gardens where animated
flowers smile at bewitched knights. There was a sumptuous serenity in
it all, a thin, vibrating excitement, the perfect security, as of an
invincible ignorance, that evoked within him a transcendent belief in
felicity as the lot of all mankind, a recklessly picturesque desire to
get promptly something for himself only, out of that splendour unmarred
by any shadow of a thought. The girl walked by his side across an open
space; no one was near, and suddenly he stood still, as if inspired, and
spoke. He remembered looking at her pure eyes, at her candid brow; he
remembered glancing about quickly to see if they were being observed,
and thinking that nothing could go wrong in a world of so much charm,
purity, and distinction. He was proud of it. He was one of its makers,
of its possessors, of its guardians, of its extollers. He wanted to
grasp it solidly, to get as much gratification as he could out of it;
and in view of its incomparable quality, of its unstained atmosphere,
of its nearness to the heaven of its choice, this gust of brutal desire
seemed the most noble of aspirations. In a second he lived again through
all these moments, and then all the pathos of his failure presented
itself to him with such vividness that there was a suspicion of tears in
his tone when he said almost unthinkingly, “My God! I did love you!”

She seemed touched by the emotion of his voice. Her lips quivered a
little, and she made one faltering step towards him, putting out her
hands in a beseeching gesture, when she perceived, just in time, that
being absorbed by the tragedy of his life he had absolutely forgotten
her very existence. She stopped, and her outstretched arms fell slowly.
He, with his features distorted by the bitterness of his thought, saw
neither her movement nor her gesture. He stamped his foot in vexation,
rubbed his head–then exploded.

“What the devil am I to do now?”

He was still again. She seemed to understand, and moved to the door
firmly.

“It’s very simple–I’m going,” she said aloud.

At the sound of her voice he gave a start of surprise, looked at her
wildly, and asked in a piercing tone–

“You. . . . Where? To him?”

“No–alone–good-bye.”

The door-handle rattled under her groping hand as though she had been
trying to get out of some dark place.

“No–stay!” he cried.

She heard him faintly. He saw her shoulder touch the lintel of the door.
She swayed as if dazed. There was less than a second of suspense while
they both felt as if poised on the very edge of moral annihilation,
ready to fall into some devouring nowhere. Then, almost simultaneously,
he shouted, “Come back!” and she let go the handle of the door. She
turned round in peaceful desperation like one who deliberately has
thrown away the last chance of life; and, for a moment, the room she
faced appeared terrible, and dark, and safe–like a grave.

He said, very hoarse and abrupt: “It can’t end like this. . . . Sit
down;” and while she crossed the room again to the low-backed chair
before the dressing-table, he opened the door and put his head out to
look and listen. The house was quiet. He came back pacified, and asked–

“Do you speak the truth?”

She nodded.

“You have lived a lie, though,” he said, suspiciously.

“Ah! You made it so easy,” she answered.

“You reproach me–me!”

“How could I?” she said; “I would have you no other–now.”

“What do you mean by . . .” he began, then checked himself, and without
waiting for an answer went on, “I won’t ask any questions. Is this
letter the worst of it?”

She had a nervous movement of her hands.

“I must have a plain answer,” he said, hotly.

“Then, no! The worst is my coming back.”

There followed a period of dead silence, during which they exchanged
searching glances.

He said authoritatively–

“You don’t know what you are saying. Your mind is unhinged. You are
beside yourself, or you would not say such things. You can’t control
yourself. Even in your remorse . . .” He paused a moment, then said with
a doctoral air: “Self-restraint is everything in life, you know. It’s
happiness, it’s dignity . . . it’s everything.”

She was pulling nervously at her handkerchief while he went on watching
anxiously to see the effect of his words. Nothing satisfactory happened.
Only, as he began to speak again, she covered her face with both her
hands.

“You see where the want of self-restraint leads to.
Pain–humiliation–loss of respect–of friends, of everything that
ennobles life, that . . . All kinds of horrors,” he concluded, abruptly.

She made no stir. He looked at her pensively for some time as though he
had been concentrating the melancholy thoughts evoked by the sight of
that abased woman. His eyes became fixed and dull. He was profoundly
penetrated by the solemnity of the moment; he felt deeply the greatness
of the occasion. And more than ever the walls of his house seemed
to enclose the sacredness of ideals to which he was about to offer a
magnificent sacrifice. He was the high priest of that temple, the severe
guardian of formulas, of rites, of the pure ceremonial concealing the
black doubts of life. And he was not alone. Other men, too–the best of
them–kept watch and ward by the hearthstones that were the altars of
that profitable persuasion. He understood confusedly that he was part
of an immense and beneficent power, which had a reward ready for every
discretion. He dwelt within the invincible wisdom of silence; he was
protected by an indestructible faith that would last forever, that would
withstand unshaken all the assaults–the loud execrations of apostates,
and the secret weariness of its confessors! He was in league with a
universe of untold advantages. He represented the moral strength of a
beautiful reticence that could vanquish all the deplorable crudities of
life–fear, disaster, sin–even death itself. It seemed to him he was
on the point of sweeping triumphantly away all the illusory mysteries of
existence. It was simplicity itself.

“I hope you see now the folly–the utter folly of wickedness,” he began
in a dull, solemn manner. “You must respect the conditions of your life
or lose all it can give you. All! Everything!”

He waved his arm once, and three exact replicas of his face, of his
clothes, of his dull severity, of his solemn grief, repeated the wide
gesture that in its comprehensive sweep indicated an infinity of moral
sweetness, embraced the walls, the hangings, the whole house, all the
crowd of houses outside, all the flimsy and inscrutable graves of the
living, with their doors numbered like the doors of prison-cells, and as
impenetrable as the granite of tombstones.

“Yes! Restraint, duty, fidelity–unswerving fidelity to what is expected
of you. This–only this–secures the reward, the peace. Everything else
we should labour to subdue–to destroy. It’s misfortune; it’s disease.
It is terrible–terrible. We must not know anything about it–we
needn’t. It is our duty to ourselves–to others. You do not live all
alone in the world–and if you have no respect for the dignity of life,
others have. Life is a serious matter. If you don’t conform to the
highest standards you are no one–it’s a kind of death. Didn’t this
occur to you? You’ve only to look round you to see the truth of what I
am saying. Did you live without noticing anything, without understanding
anything? From a child you had examples before your eyes–you could see
daily the beauty, the blessings of morality, of principles. . . .”

His voice rose and fell pompously in a strange chant. His eyes were
still, his stare exalted and sullen; his face was set, was hard, was
woodenly exulting over the grim inspiration that secretly possessed him,
seethed within him, lifted him up into a stealthy frenzy of belief. Now
and then he would stretch out his right arm over her head, as it were,
and he spoke down at that sinner from a height, and with a sense of
avenging virtue, with a profound and pure joy as though he could
from his steep pinnacle see every weighty word strike and hurt like a
punishing stone.

“Rigid principles–adherence to what is right,” he finished after a
pause.

“What is right?” she said, distinctly, without uncovering her face.

“Your mind is diseased!” he cried, upright and austere. “Such a question
is rot–utter rot. Look round you–there’s your answer, if you only care
to see. Nothing that outrages the received beliefs can be right. Your
conscience tells you that. They are the received beliefs because they
are the best, the noblest, the only possible. They survive. . . .”

He could not help noticing with pleasure the philosophic breadth of his
view, but he could not pause to enjoy it, for his inspiration, the call
of august truth, carried him on.

“You must respect the moral foundations of a society that has made
you what you are. Be true to it. That’s duty–that’s honour–that’s
honesty.”

He felt a great glow within him, as though he had swallowed something
hot. He made a step nearer. She sat up and looked at him with an ardour
of expectation that stimulated his sense of the supreme importance of
that moment. And as if forgetting himself he raised his voice very much.

“‘What’s right?’ you ask me. Think only. What would you have been if
you had gone off with that infernal vagabond? . . . What would you have
been? . . . You! My wife! . . .”

He caught sight of himself in the pier glass, drawn up to his full
height, and with a face so white that his eyes, at the distance,
resembled the black cavities in a skull. He saw himself as if about to
launch imprecations, with arms uplifted above her bowed head. He was
ashamed of that unseemly posture, and put his hands in his pockets
hurriedly. She murmured faintly, as if to herself–

“Ah! What am I now?”

“As it happens you are still Mrs. Alvan Hervey–uncommonly lucky for
you, let me tell you,” he said in a conversational tone. He walked up to
the furthest corner of the room, and, turning back, saw her sitting very
upright, her hands clasped on her lap, and with a lost, unswerving gaze
of her eyes which stared unwinking like the eyes of the blind, at the
crude gas flame, blazing and still, between the jaws of the bronze
dragon.

He came up quite close to her, and straddling his legs a little, stood
looking down at her face for some time without taking his hands out of
his pockets. He seemed to be turning over in his mind a heap of words,
piecing his next speech out of an overpowering abundance of thoughts.

“You’ve tried me to the utmost,” he said at last; and as soon as he said
these words he lost his moral footing, and felt himself swept away from
his pinnacle by a flood of passionate resentment against the bungling
creature that had come so near to spoiling his life. “Yes; I’ve
been tried more than any man ought to be,” he went on with righteous
bitterness. “It was unfair. What possessed you to? . . . What possessed
you? . . . Write such a . . . After five years of perfect happiness!
‘Pon my word, no one would believe. . . . Didn’t you feel you couldn’t?
Because you couldn’t . . . it was impossible–you know. Wasn’t it?
Think. Wasn’t it?”

“It was impossible,” she whispered, obediently.

This submissive assent given with such readiness did not soothe him,
did not elate him; it gave him, inexplicably, that sense of terror
we experience when in the midst of conditions we had learned to think
absolutely safe we discover all at once the presence of a near and
unsuspected danger. It was impossible, of course! He knew it. She knew
it. She confessed it. It was impossible! That man knew it, too–as well
as any one; couldn’t help knowing it. And yet those two had been engaged
in a conspiracy against his peace–in a criminal enterprise for which
there could be no sanction of belief within themselves. There could not
be! There could not be! And yet how near to . . . With a short thrill
he saw himself an exiled forlorn figure in a realm of ungovernable,
of unrestrained folly. Nothing could be foreseen, foretold–guarded
against. And the sensation was intolerable, had something of the
withering horror that may be conceived as following upon the utter
extinction of all hope. In the flash of thought the dishonouring
episode seemed to disengage itself from everything actual, from
earthly conditions, and even from earthly suffering; it became purely a
terrifying knowledge, an annihilating knowledge of a blind and infernal
force. Something desperate and vague, a flicker of an insane desire to
abase himself before the mysterious impulses of evil, to ask for mercy
in some way, passed through his mind; and then came the idea, the
persuasion, the certitude, that the evil must be forgotten–must be
resolutely ignored to make life possible; that the knowledge must be
kept out of mind, out of sight, like the knowledge of certain death is
kept out of the daily existence of men. He stiffened himself inwardly
for the effort, and next moment it appeared very easy, amazingly
feasible, if one only kept strictly to facts, gave one’s mind to their
perplexities and not to their meaning. Becoming conscious of a long
silence, he cleared his throat warningly, and said in a steady voice–

“I am glad you feel this . . . uncommonly glad . . . you felt this in
time. For, don’t you see . . .” Unexpectedly he hesitated.

“Yes . . . I see,” she murmured.

“Of course you would,” he said, looking at the carpet and speaking
like one who thinks of something else. He lifted his head. “I
cannot believe–even after this–even after this–that you are
altogether–altogether . . . other than what I thought you. It seems
impossible–to me.”

“And to me,” she breathed out.

“Now–yes,” he said, “but this morning? And to-morrow? . . . This is
what . . .”

He started at the drift of his words and broke off abruptly. Every train
of thought seemed to lead into the hopeless realm of ungovernable folly,
to recall the knowledge and the terror of forces that must be ignored.
He said rapidly–

“My position is very painful–difficult . . . I feel . . .”

He looked at her fixedly with a pained air, as though frightfully
oppressed by a sudden inability to express his pent-up ideas.

“I am ready to go,” she said very low. “I have forfeited everything
. . . to learn . . . to learn . . .”

Her chin fell on her breast; her voice died out in a sigh. He made a
slight gesture of impatient assent.

“Yes! Yes! It’s all very well . . . of course. Forfeited–ah! Morally
forfeited–only morally forfeited . . . if I am to believe you . . .”

She startled him by jumping up.

“Oh! I believe, I believe,” he said, hastily, and she sat down as
suddenly as she had got up. He went on gloomily–

“I’ve suffered–I suffer now. You can’t understand how much. So much
that when you propose a parting I almost think. . . . But no. There is
duty. You’ve forgotten it; I never did. Before heaven, I never did. But
in a horrid exposure like this the judgment of mankind goes astray–at
least for a time. You see, you and I–at least I feel that–you and I
are one before the world. It is as it should be. The world is right–in
the main–or else it couldn’t be–couldn’t be–what it is. And we are
part of it. We have our duty to–to our fellow beings who don’t want to
. . . to . . . er.”

He stammered. She looked up at him with wide eyes, and her lips were
slightly parted. He went on mumbling–

“. . . Pain. . . . Indignation. . . . Sure to misunderstand. I’ve
suffered enough. And if there has been nothing irreparable–as you
assure me . . . then . . .”

“Alvan!” she cried.

“What?” he said, morosely. He gazed down at her for a moment with a
sombre stare, as one looks at ruins, at the devastation of some natural
disaster.

“Then,” he continued after a short pause, “the best thing is . . .
the best for us . . . for every one. . . . Yes . . . least pain–most
unselfish. . . .” His voice faltered, and she heard only detached words.
“. . . Duty. . . . Burden. . . . Ourselves. . . . Silence.”

A moment of perfect stillness ensued.

“This is an appeal I am making to your conscience,” he said, suddenly,
in an explanatory tone, “not to add to the wretchedness of all this:
to try loyally and help me to live it down somehow. Without any
reservations–you know. Loyally! You can’t deny I’ve been cruelly
wronged and–after all–my affection deserves . . .” He paused with
evident anxiety to hear her speak.

“I make no reservations,” she said, mournfully. “How could I? I found
myself out and came back to . . .” her eyes flashed scornfully for an
instant “. . . to what–to what you propose. You see . . . I . . . I can
be trusted . . . now.”

He listened to every word with profound attention, and when she ceased
seemed to wait for more.

“Is that all you’ve got to say?” he asked.

She was startled by his tone, and said faintly–

“I spoke the truth. What more can I say?”

“Confound it! You might say something human,” he burst out. “It isn’t
being truthful; it’s being brazen–if you want to know. Not a word
to show you feel your position, and–and mine. Not a single word of
acknowledgment, or regret–or remorse . . . or . . . something.”

“Words!” she whispered in a tone that irritated him. He stamped his
foot.

“This is awful!” he exclaimed. “Words? Yes, words. Words mean
something–yes–they do–for all this infernal affectation. They mean
something to me–to everybody–to you. What the devil did you use to
express those sentiments–sentiments–pah!–which made you forget me,
duty, shame!” . . . He foamed at the mouth while she stared at him,
appalled by this sudden fury. “Did you two talk only with your eyes?” he
spluttered savagely. She rose.

“I can’t bear this,” she said, trembling from head to foot. “I am
going.”

They stood facing one another for a moment.

“Not you,” he said, with conscious roughness, and began to walk up
and down the room. She remained very still with an air of listening
anxiously to her own heart-beats, then sank down on the chair slowly,
and sighed, as if giving up a task beyond her strength.

“You misunderstand everything I say,” he began quietly, “but I prefer
to think that–just now–you are not accountable for your actions.”
He stopped again before her. “Your mind is unhinged,” he said, with
unction. “To go now would be adding crime–yes, crime–to folly. I’ll
have no scandal in my life, no matter what’s the cost. And why? You are
sure to misunderstand me–but I’ll tell you. As a matter of duty. Yes.
But you’re sure to misunderstand me–recklessly. Women always do–they
are too–too narrow-minded.”

He waited for a while, but she made no sound, didn’t even look at
him; he felt uneasy, painfully uneasy, like a man who suspects he
is unreasonably mistrusted. To combat that exasperating sensation
he recommenced talking very fast. The sound of his words excited his
thoughts, and in the play of darting thoughts he had glimpses now and
then of the inexpugnable rock of his convictions, towering in solitary
grandeur above the unprofitable waste of errors and passions.

“For it is self-evident,” he went on with anxious vivacity, “it is
self-evident that, on the highest ground we haven’t the right–no, we
haven’t the right to intrude our miseries upon those who–who naturally
expect better things from us. Every one wishes his own life and the life
around him to be beautiful and pure. Now, a scandal amongst people of
our position is disastrous for the morality–a fatal influence–don’t
you see–upon the general tone of the class–very important–the
most important, I verily believe, in–in the community. I feel
this–profoundly. This is the broad view. In time you’ll give me . . .
when you become again the woman I loved–and trusted. . . .”

He stopped short, as though unexpectedly suffocated, then in a
completely changed voice said, “For I did love and trust you”–and again
was silent for a moment. She put her handkerchief to her eyes.

“You’ll give me credit for–for–my motives. It’s mainly loyalty to–to
the larger conditions of our life–where you–you! of all women–failed.
One doesn’t usually talk like this–of course–but in this case you’ll
admit . . . And consider–the innocent suffer with the guilty. The world
is pitiless in its judgments. Unfortunately there are always those in
it who are only too eager to misunderstand. Before you and before my
conscience I am guiltless, but any–any disclosure would impair my
usefulness in the sphere–in the larger sphere in which I hope soon to
. . . I believe you fully shared my views in that matter–I don’t want
to say any more . . . on–on that point–but, believe me, true
unselfishness is to bear one’s burdens in–in silence. The ideal
must–must be preserved–for others, at least. It’s clear as daylight.
If I’ve a–a loathsome sore, to gratuitously display it would be
abominable–abominable! And often in life–in the highest conception
of life–outspokenness in certain circumstances is nothing less than
criminal. Temptation, you know, excuses no one. There is no such thing
really if one looks steadily to one’s welfare–which is grounded in
duty. But there are the weak.” . . . His tone became ferocious for an
instant . . . “And there are the fools and the envious–especially for
people in our position. I am guiltless of this terrible–terrible . . .
estrangement; but if there has been nothing irreparable.” . . .
Something gloomy, like a deep shadow passed over his face. . . .
“Nothing irreparable–you see even now I am ready to trust you
implicitly–then our duty is clear.”

He looked down. A change came over his expression and straightway
from the outward impetus of his loquacity he passed into the dull
contemplation of all the appeasing truths that, not without some wonder,
he had so recently been able to discover within himself. During this
profound and soothing communion with his innermost beliefs he remained
staring at the carpet, with a portentously solemn face and with a dull
vacuity of eyes that seemed to gaze into the blankness of an empty hole.
Then, without stirring in the least, he continued:

“Yes. Perfectly clear. I’ve been tried to the utmost, and I can’t
pretend that, for a time, the old feelings–the old feelings are not.
. . .” He sighed. . . . “But I forgive you. . . .”

She made a slight movement without uncovering her eyes. In his profound
scrutiny of the carpet he noticed nothing. And there was silence,
silence within and silence without, as though his words had stilled the
beat and tremor of all the surrounding life, and the house had stood
alone–the only dwelling upon a deserted earth.

He lifted his head and repeated solemnly:

“I forgive you . . . from a sense of duty–and in the hope . . .”

He heard a laugh, and it not only interrupted his words but also
destroyed the peace of his self-absorption with the vile pain of a
reality intruding upon the beauty of a dream. He couldn’t understand
whence the sound came. He could see, foreshortened, the tear-stained,
dolorous face of the woman stretched out, and with her head thrown over
the back of the seat. He thought the piercing noise was a delusion.
But another shrill peal followed by a deep sob and succeeded by another
shriek of mirth positively seemed to tear him out from where he stood.
He bounded to the door. It was closed. He turned the key and thought:
that’s no good. . . . “Stop this!” he cried, and perceived with alarm
that he could hardly hear his own voice in the midst of her screaming.
He darted back with the idea of stifling that unbearable noise with his
hands, but stood still distracted, finding himself as unable to touch
her as though she had been on fire. He shouted, “Enough of this!” like
men shout in the tumult of a riot, with a red face and starting eyes;
then, as if swept away before another burst of laughter, he disappeared
in a flash out of three looking-glasses, vanished suddenly from before
her. For a time the woman gasped and laughed at no one in the luminous
stillness of the empty room.

He reappeared, striding at her, and with a tumbler of water in his hand.
He stammered: “Hysterics–Stop–They will hear–Drink this.” She laughed
at the ceiling. “Stop this!” he cried. “Ah!”

He flung the water in her face, putting into the action all the secret
brutality of his spite, yet still felt that it would have been
perfectly excusable–in any one–to send the tumbler after the water. He
restrained himself, but at the same time was so convinced nothing could
stop the horror of those mad shrieks that, when the first sensation of
relief came, it did not even occur to him to doubt the impression of
having become suddenly deaf. When, next moment, he became sure that she
was sitting up, and really very quiet, it was as though everything–men,
things, sensations, had come to a rest. He was prepared to be grateful.
He could not take his eyes off her, fearing, yet unwilling to admit,
the possibility of her beginning again; for, the experience, however
contemptuously he tried to think of it, had left the bewilderment of a
mysterious terror. Her face was streaming with water and tears; there
was a wisp of hair on her forehead, another stuck to her cheek; her hat
was on one side, undecorously tilted; her soaked veil resembled a sordid
rag festooning her forehead. There was an utter unreserve in her aspect,
an abandonment of safeguards, that ugliness of truth which can only be
kept out of daily life by unremitting care for appearances. He did not
know why, looking at her, he thought suddenly of to-morrow, and why
the thought called out a deep feeling of unutterable, discouraged
weariness–a fear of facing the succession of days. To-morrow! It was as
far as yesterday. Ages elapsed between sunrises–sometimes. He scanned
her features like one looks at a forgotten country. They were not
distorted–he recognized landmarks, so to speak; but it was only a
resemblance that he could see, not the woman of yesterday–or was
it, perhaps, more than the woman of yesterday? Who could tell? Was
it something new? A new expression–or a new shade of expression?
or something deep–an old truth unveiled, a fundamental and hidden
truth–some unnecessary, accursed certitude? He became aware that he was
trembling very much, that he had an empty tumbler in his hand–that time
was passing. Still looking at her with lingering mistrust he reached
towards the table to put the glass down and was startled to feel it
apparently go through the wood. He had missed the edge. The surprise,
the slight jingling noise of the accident annoyed him beyond expression.
He turned to her irritated.

“What’s the meaning of this?” he asked, grimly.

She passed her hand over her face and made an attempt to get up.

“You’re not going to be absurd again,” he said. “‘Pon my soul, I did not
know you could forget yourself to that extent.” He didn’t try to conceal
his physical disgust, because he believed it to be a purely moral
reprobation of every unreserve, of anything in the nature of a scene.
“I assure you–it was revolting,” he went on. He stared for a moment at
her. “Positively degrading,” he added with insistence.

She stood up quickly as if moved by a spring and tottered. He started
forward instinctively. She caught hold of the back of the chair
and steadied herself. This arrested him, and they faced each other
wide-eyed, uncertain, and yet coming back slowly to the reality of
things with relief and wonder, as though just awakened after tossing
through a long night of fevered dreams.

“Pray, don’t begin again,” he said, hurriedly, seeing her open her lips.
“I deserve some little consideration–and such unaccountable behaviour
is painful to me. I expect better things. . . . I have the right. . . .”

She pressed both her hands to her temples.

“Oh, nonsense!” he said, sharply. “You are perfectly capable of coming
down to dinner. No one should even suspect; not even the servants. No
one! No one! . . . I am sure you can.”

She dropped her arms; her face twitched. She looked straight into his
eyes and seemed incapable of pronouncing a word. He frowned at her.

“I–wish–it,” he said, tyrannically. “For your own sake also. . . .”
He meant to carry that point without any pity. Why didn’t she speak?
He feared passive resistance. She must. . . . Make her come. His frown
deepened, and he began to think of some effectual violence, when most
unexpectedly she said in a firm voice, “Yes, I can,” and clutched the
chair-back again. He was relieved, and all at once her attitude ceased
to interest him. The important thing was that their life would
begin again with an every-day act–with something that could not be
misunderstood, that, thank God, had no moral meaning, no perplexity–and
yet was symbolic of their uninterrupted communion in the past–in all
the future. That morning, at that table, they had breakfast together;
and now they would dine. It was all over! What had happened between
could be forgotten–must be forgotten, like things that can only happen
once–death for instance.

“I will wait for you,” he said, going to the door. He had some
difficulty with it, for he did not remember he had turned the key. He
hated that delay, and his checked impatience to be gone out of the
room made him feel quite ill as, with the consciousness of her presence
behind his back, he fumbled at the lock. He managed it at last; then in
the doorway he glanced over his shoulder to say, “It’s rather late–you
know–” and saw her standing where he had left her, with a face white as
alabaster and perfectly still, like a woman in a trance.

He was afraid she would keep him waiting, but without any breathing
time, he hardly knew how, he found himself sitting at table with her.
He had made up his mind to eat, to talk, to be natural. It seemed to
him necessary that deception should begin at home. The servants must not
know–must not suspect. This intense desire of secrecy; of secrecy dark,
destroying, profound, discreet like a grave, possessed him with the
strength of a hallucination–seemed to spread itself to inanimate
objects that had been the daily companions of his life, affected with a
taint of enmity every single thing within the faithful walls that would
stand forever between the shamelessness of facts and the indignation of
mankind. Even when–as it happened once or twice–both the servants left
the room together he remained carefully natural, industriously hungry,
laboriously at his ease, as though he had wanted to cheat the black oak
sideboard, the heavy curtains, the stiff-backed chairs, into the
belief of an unstained happiness. He was mistrustful of his wife’s
self-control, unwilling to look at her and reluctant to speak, for it
seemed to him inconceivable that she should not betray herself by the
slightest movement, by the very first word spoken. Then he thought
the silence in the room was becoming dangerous, and so excessive as to
produce the effect of an intolerable uproar. He wanted to end it, as one
is anxious to interrupt an indiscreet confession; but with the memory of
that laugh upstairs he dared not give her an occasion to open her lips.
Presently he heard her voice pronouncing in a calm tone some unimportant
remark. He detached his eyes from the centre of his plate and felt
excited as if on the point of looking at a wonder. And nothing could be
more wonderful than her composure. He was looking at the candid eyes,
at the pure brow, at what he had seen every evening for years in that
place; he listened to the voice that for five years he had heard every
day. Perhaps she was a little pale–but a healthy pallor had always
been for him one of her chief attractions. Perhaps her face was rigidly
set–but that marmoreal impassiveness, that magnificent stolidity, as of
a wonderful statue by some great sculptor working under the curse of the
gods; that imposing, unthinking stillness of her features, had till then
mirrored for him the tranquil dignity of a soul of which he had thought
himself–as a matter of course–the inexpugnable possessor. Those were
the outward signs of her difference from the ignoble herd that feels,
suffers, fails, errs–but has no distinct value in the world except as a
moral contrast to the prosperity of the elect. He had been proud of her
appearance. It had the perfectly proper frankness of perfection–and
now he was shocked to see it unchanged. She looked like this, spoke like
this, exactly like this, a year ago, a month ago–only yesterday when
she. . . . What went on within made no difference. What did she think?
What meant the pallor, the placid face, the candid brow, the pure
eyes? What did she think during all these years? What did she think
yesterday–to-day; what would she think to-morrow? He must find out.
. . . And yet how could he get to know? She had been false to him, to that
man, to herself; she was ready to be false–for him. Always false. She
looked lies, breathed lies, lived lies–would tell lies–always–to the
end of life! And he would never know what she meant. Never! Never! No
one could. Impossible to know.

He dropped his knife and fork, brusquely, as though by the virtue of a
sudden illumination he had been made aware of poison in his plate, and
became positive in his mind that he could never swallow another morsel
of food as long as he lived. The dinner went on in a room that had been
steadily growing, from some cause, hotter than a furnace. He had to
drink. He drank time after time, and, at last, recollecting himself,
was frightened at the quantity, till he perceived that what he had
been drinking was water–out of two different wine glasses; and the
discovered unconsciousness of his actions affected him painfully. He was
disturbed to find himself in such an unhealthy state of mind. Excess of
feeling–excess of feeling; and it was part of his creed that any excess
of feeling was unhealthy–morally unprofitable; a taint on practical
manhood. Her fault. Entirely her fault. Her sinful self-forgetfulness
was contagious. It made him think thoughts he had never had before;
thoughts disintegrating, tormenting, sapping to the very core of
life–like mortal disease; thoughts that bred the fear of air, of
sunshine, of men–like the whispered news of a pestilence.

The maids served without noise; and to avoid looking at his wife and
looking within himself, he followed with his eyes first one and then
the other without being able to distinguish between them. They moved
silently about, without one being able to see by what means, for
their skirts touched the carpet all round; they glided here and there,
receded, approached, rigid in black and white, with precise gestures,
and no life in their faces, like a pair of marionettes in mourning;
and their air of wooden unconcern struck him as unnatural, suspicious,
irremediably hostile. That such people’s feelings or judgment could
affect one in any way, had never occurred to him before. He understood
they had no prospects, no principles–no refinement and no power. But
now he had become so debased that he could not even attempt to disguise
from himself his yearning to know the secret thoughts of his servants.
Several times he looked up covertly at the faces of those girls.
Impossible to know. They changed his plates and utterly ignored his
existence. What impenetrable duplicity. Women–nothing but women round
him. Impossible to know. He experienced that heart-probing, fiery
sense of dangerous loneliness, which sometimes assails the courage of
a solitary adventurer in an unexplored country. The sight of a man’s
face–he felt–of any man’s face, would have been a profound relief. One
would know then–something–could understand. . . . He would engage a
butler as soon as possible. And then the end of that dinner–which
had seemed to have been going on for hours–the end came, taking him
violently by surprise, as though he had expected in the natural course
of events to sit at that table for ever and ever.

But upstairs in the drawing-room he became the victim of a restless
fate, that would, on no account, permit him to sit down. She had sunk
on a low easy-chair, and taking up from a small table at her elbow a
fan with ivory leaves, shaded her face from the fire. The coals glowed
without a flame; and upon the red glow the vertical bars of the grate
stood out at her feet, black and curved, like the charred ribs of a
consumed sacrifice. Far off, a lamp perched on a slim brass rod, burned
under a wide shade of crimson silk: the centre, within the shadows of
the large room, of a fiery twilight that had in the warm quality of its
tint something delicate, refined and infernal. His soft footfalls and
the subdued beat of the clock on the high mantel-piece answered each
other regularly–as if time and himself, engaged in a measured contest,
had been pacing together through the infernal delicacy of twilight
towards a mysterious goal.

He walked from one end of the room to the other without a pause, like a
traveller who, at night, hastens doggedly upon an interminable journey.
Now and then he glanced at her. Impossible to know. The gross precision
of that thought expressed to his practical mind something illimitable
and infinitely profound, the all-embracing subtlety of a feeling, the
eternal origin of his pain. This woman had accepted him, had abandoned
him–had returned to him. And of all this he would never know the truth.
Never. Not till death–not after–not on judgment day when all shall be
disclosed, thoughts and deeds, rewards and punishments, but the secret
of hearts alone shall return, forever unknown, to the Inscrutable
Creator of good and evil, to the Master of doubts and impulses.

He stood still to look at her. Thrown back and with her face turned away
from him, she did not stir–as if asleep. What did she think? What
did she feel? And in the presence of her perfect stillness, in the
breathless silence, he felt himself insignificant and powerless before
her, like a prisoner in chains. The fury of his impotence called out
sinister images, that faculty of tormenting vision, which in a moment
of anguishing sense of wrong induces a man to mutter threats or make
a menacing gesture in the solitude of an empty room. But the gust of
passion passed at once, left him trembling a little, with the wondering,
reflective fear of a man who has paused on the very verge of suicide.
The serenity of truth and the peace of death can be only secured through
a largeness of contempt embracing all the profitable servitudes of life.
He found he did not want to know. Better not. It was all over. It was
as if it hadn’t been. And it was very necessary for both of them, it was
morally right, that nobody should know.

He spoke suddenly, as if concluding a discussion.

“The best thing for us is to forget all this.”

She started a little and shut the fan with a click.

“Yes, forgive–and forget,” he repeated, as if to himself.

“I’ll never forget,” she said in a vibrating voice. “And I’ll never
forgive myself. . . .”

“But I, who have nothing to reproach myself . . .” He began, making a
step towards her. She jumped up.

“I did not come back for your forgiveness,” she exclaimed, passionately,
as if clamouring against an unjust aspersion.

He only said “oh!” and became silent. He could not understand this
unprovoked aggressiveness of her attitude, and certainly was very
far from thinking that an unpremeditated hint of something resembling
emotion in the tone of his last words had caused that uncontrollable
burst of sincerity. It completed his bewilderment, but he was not at
all angry now. He was as if benumbed by the fascination of the
incomprehensible. She stood before him, tall and indistinct, like a
black phantom in the red twilight. At last poignantly uncertain as to
what would happen if he opened his lips, he muttered:

“But if my love is strong enough . . .” and hesitated.

He heard something snap loudly in the fiery stillness. She had broken
her fan. Two thin pieces of ivory fell, one after another, without a
sound, on the thick carpet, and instinctively he stooped to pick them
up. While he groped at her feet it occurred to him that the woman there
had in her hands an indispensable gift which nothing else on earth could
give; and when he stood up he was penetrated by an irresistible belief
in an enigma, by the conviction that within his reach and passing away
from him was the very secret of existence–its certitude, immaterial and
precious! She moved to the door, and he followed at her elbow, casting
about for a magic word that would make the enigma clear, that would
compel the surrender of the gift. And there is no such word! The enigma
is only made clear by sacrifice, and the gift of heaven is in the hands
of every man. But they had lived in a world that abhors enigmas, and
cares for no gifts but such as can be obtained in the street. She was
nearing the door. He said hurriedly:

“‘Pon my word, I loved you–I love you now.”

She stopped for an almost imperceptible moment to give him an indignant
glance, and then moved on. That feminine penetration–so clever and
so tainted by the eternal instinct of self-defence, so ready to see an
obvious evil in everything it cannot understand–filled her with bitter
resentment against both the men who could offer to the spiritual and
tragic strife of her feelings nothing but the coarseness of their
abominable materialism. In her anger against her own ineffectual
self-deception she found hate enough for them both. What did they want?
What more did this one want? And as her husband faced her again,
with his hand on the door-handle, she asked herself whether he was
unpardonably stupid, or simply ignoble.

She said nervously, and very fast:

“You are deceiving yourself. You never loved me. You wanted a wife–some
woman–any woman that would think, speak, and behave in a certain
way–in a way you approved. You loved yourself.”

“You won’t believe me?” he asked, slowly.

“If I had believed you loved me,” she began, passionately, then drew in
a long breath; and during that pause he heard the steady beat of blood
in his ears. “If I had believed it . . . I would never have come back,”
she finished, recklessly.

He stood looking down as though he had not heard. She waited. After a
moment he opened the door, and, on the landing, the sightless woman of
marble appeared, draped to the chin, thrusting blindly at them a cluster
of lights.

He seemed to have forgotten himself in a meditation so deep that on the
point of going out she stopped to look at him in surprise. While she
had been speaking he had wandered on the track of the enigma, out of the
world of senses into the region of feeling. What did it matter what she
had done, what she had said, if through the pain of her acts and words
he had obtained the word of the enigma! There can be no life without
faith and love–faith in a human heart, love of a human being! That
touch of grace, whose help once in life is the privilege of the
most undeserving, flung open for him the portals of beyond, and in
contemplating there the certitude immaterial and precious he forgot
all the meaningless accidents of existence: the bliss of getting, the
delight of enjoying; all the protean and enticing forms of the cupidity
that rules a material world of foolish joys, of contemptible sorrows.
Faith!–Love!–the undoubting, clear faith in the truth of a soul–the
great tenderness, deep as the ocean, serene and eternal, like the
infinite peace of space above the short tempests of the earth. It was
what he had wanted all his life–but he understood it only then for the
first time. It was through the pain of losing her that the knowledge had
come. She had the gift! She had the gift! And in all the world she was
the only human being that could surrender it to his immense desire.
He made a step forward, putting his arms out, as if to take her to
his breast, and, lifting his head, was met by such a look of blank
consternation that his arms fell as though they had been struck down by
a blow. She started away from him, stumbled over the threshold, and
once on the landing turned, swift and crouching. The train of her gown
swished as it flew round her feet. It was an undisguised panic. She
panted, showing her teeth, and the hate of strength, the disdain of
weakness, the eternal preoccupation of sex came out like a toy demon out
of a box.

“This is odious,” she screamed.

He did not stir; but her look, her agitated movements, the sound of her
voice were like a mist of facts thickening between him and the vision
of love and faith. It vanished; and looking at that face triumphant and
scornful, at that white face, stealthy and unexpected, as if discovered
staring from an ambush, he was coming back slowly to the world of
senses. His first clear thought was: I am married to that woman; and the
next: she will give nothing but what I see. He felt the need not to see.
But the memory of the vision, the memory that abides forever within the
seer made him say to her with the naive austerity of a convert awed by
the touch of a new creed, “You haven’t the gift.” He turned his back
on her, leaving her completely mystified. And she went upstairs slowly,
struggling with a distasteful suspicion of having been confronted by
something more subtle than herself–more profound than the misunderstood
and tragic contest of her feelings.

He shut the door of the drawing-room and moved at hazard, alone amongst
the heavy shadows and in the fiery twilight as of an elegant place of
perdition. She hadn’t the gift–no one had. . . . He stepped on a book
that had fallen off one of the crowded little tables. He picked up the
slender volume, and holding it, approached the crimson-shaded lamp. The
fiery tint deepened on the cover, and contorted gold letters sprawling
all over it in an intricate maze, came out, gleaming redly. “Thorns
and Arabesques.” He read it twice, “Thorns and Ar . . . . . . . .” The
other’s book of verses. He dropped it at his feet, but did not feel the
slightest pang of jealousy or indignation. What did he know? . . . What?
. . . The mass of hot coals tumbled down in the grate, and he turned to
look at them . . . Ah! That one was ready to give up everything he had
for that woman–who did not come–who had not the faith, the love, the
courage to come. What did that man expect, what did he hope, what did
he want? The woman–or the certitude immaterial and precious! The first
unselfish thought he had ever given to any human being was for that
man who had tried to do him a terrible wrong. He was not angry. He was
saddened by an impersonal sorrow, by a vast melancholy as of all mankind
longing for what cannot be attained. He felt his fellowship with every
man–even with that man–especially with that man. What did he think
now? Had he ceased to wait–and hope? Would he ever cease to wait and
hope? Would he understand that the woman, who had no courage, had not
the gift–had not the gift!

The clock began to strike, and the deep-toned vibration filled the
room as though with the sound of an enormous bell tolling far away. He
counted the strokes. Twelve. Another day had begun. To-morrow had come;
the mysterious and lying to-morrow that lures men, disdainful of love
and faith, on and on through the poignant futilities of life to the
fitting reward of a grave. He counted the strokes, and gazing at the
grate seemed to wait for more. Then, as if called out, left the room,
walking firmly.

When outside he heard footsteps in the hall and stood still. A bolt was
shot–then another. They were locking up–shutting out his desire and
his deception from the indignant criticism of a world full of noble
gifts for those who proclaim themselves without stain and without
reproach. He was safe; and on all sides of his dwelling servile
fears and servile hopes slept, dreaming of success, behind the severe
discretion of doors as impenetrable to the truth within as the granite
of tombstones. A lock snapped–a short chain rattled. Nobody shall know!

Why was this assurance of safety heavier than a burden of fear, and why
the day that began presented itself obstinately like the last day of
all–like a to-day without a to-morrow? Yet nothing was changed, for
nobody would know; and all would go on as before–the getting, the
enjoying, the blessing of hunger that is appeased every day; the noble
incentives of unappeasable ambitions. All–all the blessings of life.
All–but the certitude immaterial and precious–the certitude of love
and faith. He believed the shadow of it had been with him as long as he
could remember; that invisible presence had ruled his life. And now the
shadow had appeared and faded he could not extinguish his longing for
the truth of its substance. His desire of it was naive; it was masterful
like the material aspirations that are the groundwork of existence, but,
unlike these, it was unconquerable. It was the subtle despotism of
an idea that suffers no rivals, that is lonely, inconsolable, and
dangerous. He went slowly up the stairs. Nobody shall know. The days
would go on and he would go far–very far. If the idea could not be
mastered, fortune could be, man could be–the whole world. He was
dazzled by the greatness of the prospect; the brutality of a practical
instinct shouted to him that only that which could be had was worth
having. He lingered on the steps. The lights were out in the hall, and
a small yellow flame flitted about down there. He felt a sudden contempt
for himself which braced him up. He went on, but at the door of their
room and with his arm advanced to open it, he faltered. On the flight of
stairs below the head of the girl who had been locking up appeared. His
arm fell. He thought, “I’ll wait till she is gone”–and stepped back
within the perpendicular folds of a portiere.

He saw her come up gradually, as if ascending from a well. At every step
the feeble flame of the candle swayed before her tired, young face, and
the darkness of the hall seemed to cling to her black skirt, followed
her, rising like a silent flood, as though the great night of the world
had broken through the discreet reserve of walls, of closed doors, of
curtained windows. It rose over the steps, it leaped up the walls like
an angry wave, it flowed over the blue skies, over the yellow sands,
over the sunshine of landscapes, and over the pretty pathos of ragged
innocence and of meek starvation. It swallowed up the delicious idyll
in a boat and the mutilated immortality of famous bas-reliefs. It flowed
from outside–it rose higher, in a destructive silence. And, above it,
the woman of marble, composed and blind on the high pedestal, seemed to
ward off the devouring night with a cluster of lights.

He watched the rising tide of impenetrable gloom with impatience, as if
anxious for the coming of a darkness black enough to conceal a shameful
surrender. It came nearer. The cluster of lights went out. The girl
ascended facing him. Behind her the shadow of a colossal woman danced
lightly on the wall. He held his breath while she passed by, noiseless
and with heavy eyelids. And on her track the flowing tide of a tenebrous
sea filled the house, seemed to swirl about his feet, and rising
unchecked, closed silently above his head.

The time had come but he did not open the door. All was still; and
instead of surrendering to the reasonable exigencies of life he stepped
out, with a rebelling heart, into the darkness of the house. It was the
abode of an impenetrable night; as though indeed the last day had come
and gone, leaving him alone in a darkness that has no to-morrow. And
looming vaguely below the woman of marble, livid and still like a
patient phantom, held out in the night a cluster of extinguished lights.

His obedient thought traced for him the image of an uninterrupted life,
the dignity and the advantages of an uninterrupted success; while his
rebellious heart beat violently within his breast, as if maddened by the
desire of a certitude immaterial and precious–the certitude of love and
faith. What of the night within his dwelling if outside he could find
the sunshine in which men sow, in which men reap! Nobody would know. The
days, the years would pass, and . . . He remembered that he had loved
her. The years would pass . . . And then he thought of her as we think
of the dead–in a tender immensity of regret, in a passionate longing
for the return of idealized perfections. He had loved her–he had loved
her–and he never knew the truth . . . The years would pass in the
anguish of doubt . . . He remembered her smile, her eyes, her voice, her
silence, as though he had lost her forever. The years would pass and
he would always mistrust her smile, suspect her eyes; he would always
misbelieve her voice, he would never have faith in her silence. She had
no gift–she had no gift! What was she? Who was she? . . . The years
would pass; the memory of this hour would grow faint–and she would
share the material serenity of an unblemished life. She had no love and
no faith for any one. To give her your thought, your belief, was like
whispering your confession over the edge of the world. Nothing came
back–not even an echo.

In the pain of that thought was born his conscience; not that fear of
remorse which grows slowly, and slowly decays amongst the complicated
facts of life, but a Divine wisdom springing full-grown, armed and
severe out of a tried heart, to combat the secret baseness of motives.
It came to him in a flash that morality is not a method of happiness.
The revelation was terrible. He saw at once that nothing of what he knew
mattered in the least. The acts of men and women, success, humiliation,
dignity, failure–nothing mattered. It was not a question of more or
less pain, of this joy, of that sorrow. It was a question of truth or
falsehood–it was a question of life or death.

He stood in the revealing night–in the darkness that tries the hearts,
in the night useless for the work of men, but in which their gaze,
undazzled by the sunshine of covetous days, wanders sometimes as far as
the stars. The perfect stillness around him had something solemn in it,
but he felt it was the lying solemnity of a temple devoted to the rites
of a debasing persuasion. The silence within the discreet walls was
eloquent of safety but it appeared to him exciting and sinister, like
the discretion of a profitable infamy; it was the prudent peace of a
den of coiners–of a house of ill-fame! The years would pass–and nobody
would know. Never! Not till death–not after . . .

“Never!” he said aloud to the revealing night.

And he hesitated. The secret of hearts, too terrible for the timid eyes
of men, shall return, veiled forever, to the Inscrutable Creator of
good and evil, to the Master of doubts and impulses. His conscience
was born–he heard its voice, and he hesitated, ignoring the strength
within, the fateful power, the secret of his heart! It was an awful
sacrifice to cast all one’s life into the flame of a new belief. He
wanted help against himself, against the cruel decree of salvation. The
need of tacit complicity, where it had never failed him, the habit of
years affirmed itself. Perhaps she would help . . . He flung the door
open and rushed in like a fugitive.

He was in the middle of the room before he could see anything but the
dazzling brilliance of the light; and then, as if detached and floating
in it on the level of his eyes, appeared the head of a woman. She had
jumped up when he burst into the room.

For a moment they contemplated each other as if struck dumb with
amazement. Her hair streaming on her shoulders glinted like burnished
gold. He looked into the unfathomable candour of her eyes. Nothing
within–nothing–nothing.

He stammered distractedly.

“I want . . . I want . . . to . . . to . . . know . . .”

On the candid light of the eyes flitted shadows; shadows of doubt,
of suspicion, the ready suspicion of an unquenchable antagonism, the
pitiless mistrust of an eternal instinct of defence; the hate, the
profound, frightened hate of an incomprehensible–of an abominable
emotion intruding its coarse materialism upon the spiritual and tragic
contest of her feelings.

“Alvan . . . I won’t bear this . . .” She began to pant suddenly, “I’ve
a right–a right to–to–myself . . .”

He lifted one arm, and appeared so menacing that she stopped in a fright
and shrank back a little.

He stood with uplifted hand . . . The years would pass–and he would
have to live with that unfathomable candour where flit shadows of
suspicions and hate . . . The years would pass–and he would never
know–never trust . . . The years would pass without faith and
love. . . .

“Can you stand it?” he shouted, as though she could have heard all his
thoughts.

He looked menacing. She thought of violence, of danger–and, just for
an instant, she doubted whether there were splendours enough on earth to
pay the price of such a brutal experience. He cried again:

“Can you stand it?” and glared as if insane. Her eyes blazed, too. She
could not hear the appalling clamour of his thoughts. She suspected
in him a sudden regret, a fresh fit of jealousy, a dishonest desire of
evasion. She shouted back angrily–

“Yes!”

He was shaken where he stood as if by a struggle to break out of
invisible bonds. She trembled from head to foot.

“Well, I can’t!” He flung both his arms out, as if to push her away,
and strode from the room. The door swung to with a click. She made three
quick steps towards it and stood still, looking at the white and gold
panels. No sound came from beyond, not a whisper, not a sigh; not even
a footstep was heard outside on the thick carpet. It was as though no
sooner gone he had suddenly expired–as though he had died there and his
body had vanished on the instant together with his soul. She listened,
with parted lips and irresolute eyes. Then below, far below her, as
if in the entrails of the earth, a door slammed heavily; and the quiet
house vibrated to it from roof to foundations, more than to a clap of
thunder.

He never returned.

Joseph Conrad: The Return
fleursdumal.nl magazine

More in: Archive C-D, Conrad, Joseph, Joseph Conrad

Henry Wadsworth Longfellow: The Arrow and The Song

Henry Wadsworth Longfellow

(1807-1882)

The Arrow and The Song

I shot an arrow into the air,

It fell to earth, I knew not where;

For, so swiftly it flew, the sight

Could not follow it in its flight.

I breathed a song into the air,

It fell to earth, I knew not where;

For who has sight so keen and strong,

That it can follow the flight of song?

Long, long afterward, in an oak

I found the arrow, still unbroke;

And the song, from beginning to end,

I found again in the heart of a friend.

H.W. Longfellow poetry

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive K-L, Longfellow, Henry Wadsworth

Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (54)

Adriaan en de anderen

Een toekomstroman

waarin de literatuur wordt gered

en het Huis van Oranje tot bloei komt

door Merel van der Gracht

vierenvijftig

De ochtend na die bijzondere avond als gast van de paus was de heer Bas Fijne Was al vroeg uit de veren. Hij was in de ban van zijn benoeming tot opperstrijkmeester van het Vaticaan. En hij mocht er verblijven, in de pauselijke vertrekken.

Hij nam zich voor er onmiddellijk een weekje heen te gaan, ten einde de laken- en klerenkasten van de paus te inspecteren en alles een goede strijkbeurt te geven. En een week lekker Italiaans te eten in fijne restaurantjes, met slemperige huiswijntjes.

De heer Bas Fijne Was pakte zijn spullen. Lange tijd stond hij te aarzelen voor de boekenkasten. Drie lievelingen wilde hij meenemen op reis. Maar de keuze viel hem moeilijk. Hij had honderden boeken, door hemzelf keurig verzorgd, die hij geen dag kon missen. Omdat hij er niet uitkwam, besloot hij drie ongelezen boeken mee te nemen. Drie werken die al jaren op zijn nachtkastje lagen. Drie boeken die allemaal Thuiskomst heetten, respectievelijk geschreven door Brul Brouwers, Hanna Verkwist en Ron Verheen. Toepasselijk, want het zou zijn alsof hij thuiskwam in het Vaticaan, waarover hij tijdens zijn eerdere bezoeken aan Italië al zo veel had geschreven. En het was natuurlijk ook wel spannend om de drie boeken, onder het genot van een glas lambrusco, te vergelijken. Ontspanning hoorde immers bij plicht.

Hoofdstuk 54 – Donderdag 25 november 2010 (vervolg vrijdag)

Adriaan en de anderen: Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90 te bestellen via de plaatselijke boekhandel of via ► Bol.com

E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )

kempis.nl poetry magazine

Mark Twain: Amended Obituaries

Mark Twain

(1835-1910)

Amended Obituaries

To the Editor:

Sir,—I am approaching seventy; it is in sight; it is only three years away. Necessarily, I must go soon. It is but matter-of-course wisdom, then, that I should begin to set my worldly house in order now, so that it may be done calmly and with thoroughness, in place of waiting until the last day, when, as we have often seen, the attempt to set both houses in order at the same time has been marred by the necessity for haste and by the confusion and waste of time arising from the inability of the notary and the ecclesiastic to work together harmoniously, taking turn about and giving each other friendly assistance—not perhaps in fielding, which could hardly be expected, but at least in the minor offices of keeping game and umpiring; by consequence of which conflict of interests and absence of harmonious action a draw has frequently resulted where this ill-fortune could not have happened if houses had been set in order one at a time and hurry avoided by beginning in season, and giving to each the amount of time fairly and justly proper to it.

In setting my earthly house in order I find it of moment that I should attend in person to one or two matters which men in my position have long had the habit of leaving wholly to others, with consequences often most regrettable. I wish to speak of only one of these matters at this time: Obituaries. Of necessity, an Obituary is a thing which cannot be so judiciously edited by any hand as by that of the subject of it. In such a work it is not the Facts that are of chief importance, but the light which the obituarist shall throw upon them, the meanings which he shall dress them in, the conclusions which he shall draw from them, and the judgments which he shall deliver upon them. The Verdicts, you understand: that is danger-line.

In considering this matter, in view of my approaching change, it has seemed to me wise to take such measures as may be feasible, to acquire, by courtesy of the press, access to my standing obituaries, with the privilege—if this is not asking too much—of editing, not their Facts, but their Verdicts. This, not for present profit, further than as concerns my family, but as a favorable influence usable on the Other Side, where there are some who are not friendly to me.

With this explanation of my motives, I will now ask you of your courtesy to make an appeal for me to the public press. It is my desire that such journals and periodicals as have obituaries of me lying in their pigeon-holes, with a view to sudden use some day, will not wait longer, but will publish them now, and kindly send me a marked copy. My address is simply New York city—I have no other that is permanent and not transient.

I will correct them—not the Facts, but the Verdicts—striking out such clauses as could have a deleterious influence on the Other Side, and replacing them with clauses of a more judicious character. I should, of course, expect to pay double rates for both the omissions and the substitutions; and I should also expect to pay quadruple rates for all obituaries which proved to be rightly and wisely worded in the originals, thus requiring no emendations at all.

It is my desire to leave these Amended Obituaries neatly bound behind me as a perennial consolation and entertainment to my family, and as an heirloom which shall have a mournful but definite commercial value for my remote posterity.

I beg, sir, that you will insert this Advertisement (it-eow, agate, inside), and send the bill to

Yours very respectfully,
Mark Twain.

P. S.—For the best Obituary—one suitable for me to read in public, and calculated to inspire regret—I desire to offer a Prize, consisting of a Portrait of me done entirely by myself in pen and ink without previous instructions. The ink warranted to be the kind used by the very best artists.

Mark Twain short stories
kempis.nl poetry magazine

In Memoriam Guillaume van der Graft (1920 – 2010)

IN MEMORIAM

Willem Barnard

Guillaume van der Graft

(1920 – 2010)

Dichter, schrijver en theoloog Willem Barnard (Rotterdam, 15 augustus 1920 – Utrecht, 21 november 2010) is afgelopen zondagmorgen op 90-jarige leeftijd in Utrecht overleden. Hij publiceerde sinds de Tweede Wereldoorlog tientallen dichtbundels onder het pseudoniem Guillaume van der Graft.

Brood op de wereld

Naaldhout is droog als peper,

als oostenwind in de neus.

Brood op de akker is beter,

het is door de wind gemalen,

het is door de zon gebakken,

het ligt op het ovale

bord van de wereld.

Ik wil bij de bossen niet leven,

de scherpe smaak van de schoonheid

brandt in de keel.

Mijn dorst wil ik lessen die hevig

tussen de wervels, tussen de regels

roept om water, om bloed

van lang overleden godinnen.

Bossen, de groene golven,

het witte berkenschuim,

de dorst heeft mij bedolven,

peper, zout en aluin.

Maar nee, ik wil ook niet leven

bij hartslag en vloed van de zee,

de bijslaap zou gaan vervelen,

schelpen kreeg ik voor kruim,

weekdieren in mijn oren

niet de gevederde woorden.

Dit wil ik: zitten aan tafel,

mijn ogen, mijn handen wassen

in het licht van de haan

en woorden als verse gewassen

op linnen zien staan.

Dit wil ik: ‘s morgens opstaan

en brood op de wereld zien staan.

Guillaume van der Graft (1920-2010)

Uit: Verzamelde Gedichten

Uitgever: de Prom, Baarn, 1985²

1946 Achterstand – 1946 In exilio – 1948 Poëzie in practijk – 1950 Mythologisch – 1951 Landarbeid – 1953 De vijf maagden – 1954 Vogels en Vissen – 1956 Woorden van brood – 1957 De maan over het eiland – 1957 Een ladder tegen de maan – 1957 Het laatste kwartier – 1958 Het landvolk – 1958 Het oude land – 1960 Tussen twee stoelen – 1961 Gedichten – 1962 Lieve gemeente – 1963 De tale kanaäns, een leergang liederen – 1963 Schijngestalten – 1964 Een keuze uit zijn gedichten – 1965 Binnen de Tijd – 1969 Stem van een roepende – 1973 Na veertig – 1975 Oude & nieuwe gedichten – 1975 Papier als reisgenoot – 1980 Op een stoel staan – 1981 Guillaume van der Graft – Willem Barnard – 1982 Verzamelde gedichten – 1982 Verzamelde gedichten – 1982 Verzamelde gedichten Deel: Dl.2 – 1982 Randgebied – 1983 Bezig met Genesis. Van hoofde aan – 1984 Winter en later – 1985 Over dichters – 1985 Verzamelde gedichten – 1986 Du aber wohnst in meiner Hand – 1986 Verzamelde liederen – 1987 Roepend om gehoor te vinden – 1987 Ter gedachtenis – 1987 Bezig met Genesis. Van ark en altaar – 1988 Rozendaal – 1988 Tegen de bosrand – 1989 Over de brug – 1989 Verzameld vertoog – 1990 Leven in zinsverband – 1990 Licht komt uit zwarte doeken – 1990 Niettegenstaande de tijd – 1991 Geloof, vertrouwen – 1992 Stille omgang. Notities in het dagelijks verkeer met de Schriften – 1993 De hondewacht – 1994 Wat heeft Cecilia gezien? – 1995 De kiezels van Klein Duimpje – 1997 Mythologisch – 1997 Onbereikbaar nabij – 1998 Dichter bij het geheim – 1999 Een ongedurige dageraad – 1999 Uw naam is met wijn geschreven – 2000 80 – 2000 Als een moeder haar zoontje van tachtig – 2001 De weg van de wind. Gedichten korter dan een sonnet – 2002 De mare van God-bewaar-me. Over de eerste drie hoofdstukken van het vierde evangelie – 2003 Lijfeigen. Liefdesgedichten 1942-2002 – 2003 Tegen David aan praten. Gepeins bij psalmen – 2004 Een stille duif in de verte. Gepeins bij psalmen – 2004 Psalmgetier. Gepeins bij psalmen – 2004 Anno Domini. Dagboeken 1978-1992 – 2005 Lofzang is geen luxe. Gepeins bij psalmen – * 2005 Een dubbeltje op zijn kant. Dagboeken 1945-1978 – 2005 Tot in Athene. Handelingen 1-17: Leesoefeningen bij het tweede boek van Lukas – 2006 Een winter met Leviticus – 2007 Praten tegen langzaam water. Gdichten 1942-2007: een keuze – 2008 Orthodox of niks. Notities en overpeinzingen – 2009 Een zon diep in de nacht. Verzamelde dagboeken 1945-2005

fleursdumal.nl magazine

Hank Denmore: Moord in lichtdruk (11)

Hank Denmore

Moord in lichtdruk

elf

Wanneer de knechten van Tino Vandezzi deze bij het telefoongesprek hadden kunnen zien, was hun angst voor de boss nog groter geworden. Paars aangelopen van woede schreeuwde hij in de microfoon: ‘Jij verdomde prutser die je bent, waarom ik je blijf beschermen weet ik niet. Hoe je het versiert interesseert me voor geen reet. Ik wil en zal die papieren hebben.’ Woedend gooide hij de hoorn op de haak en veegde in een vlaag van woede de New York Tribune van de tafel. Deze viel op de vloer, waarbij de derde pagina boven kwam liggen. Tino trapte zijn stoel achteruit en brulde: ‘Buddy, kom hier.’
De deur naar de bar ging open en liet Buddy door. Buddy, uitsmijter en vertrouweling van Tino, trouw aan zijn baas en oprecht in woord en daad. Buddy zag de krant op de vloer liggen, bukte zich en raapte hem op. Toevallig keek Tino naar de krant en zag een foto op de derde pagina staan. Hij trok de krant uit de handen van zijn uitsmijter en las de tekst die bij de foto stond. Vloekend smeet hij de krant opnieuw op het tapijt. Hoofdschuddend raapte Buddy ze weer op: ‘Meneer Vandezzi, u moet niet zo boos worden, dat is niet goed voor uw hart.’
‘Zie je dan niet wat er onder die foto staat!’ riep deze uit.
Buddy bekeek de foto en las met enige moeite de tekst.
‘Ze vragen naar de identiteit van een vermoord meisje,’ zei hij. ‘Maar zoiets staat wekelijks in de krant, daarover hoeft u zich toch niet zo druk te maken?’ zei hij verwonderd.
‘Man, die griet interesseert me helemaal niet,’ zei Tino, ‘de naam van de bewoner in wiens flat ze gevonden is, die interesseert me.’
‘Antoine Millhouse,’ las Buddy, ‘die ken ik niet, nooit van gehoord.’
‘Het is al goed Buddy, ga maar weer aan je werk,’ zei de enigszins bedaarde Tino, terwijl hij de telefoonhoorn weer opnam. Zacht sloot Buddy de deur en liep hoofdschuddend terug naar zijn plaats bij de bar. Tino draaide het nummer van Garcioli, die bijna onmiddellijk antwoordde.
‘Stuur iedereen de kamer uit,’ zei Tino.
Vincente deed wat hem gezegd werd: ‘Het is gebeurd, ik ben alleen.’
‘Nu moet je eens goed luisteren, dit is je laatste kans. Wanneer je die ook verprutst laat ik je liquideren.’
Garcioli slikte moeilijk en zei met verwrongen stem: ‘Heus, deze keer zorg ik er voor dat alles naar wens gaat.’
‘Er is een dooie griet gevonden in het huis van een zekere Millhouse. Ga die vent eens opzoeken en vraag hem uit over die papieren.’
‘Naar die woning kunnen ze niet gaan, daar zal de politie wel wachten,’ zei Garcioli.
‘Nee rund, dat snap ik ook wel, vang hem op straat op. Rij door Fultonstreet en wacht in Goldstreet op een wagen van mij.’
‘Dat doen we chef, ze gaan al weg,’ zei Garcioli.
Omdat Rope verdwenen was moesten Doc en Lime de boodschap gaan doen. Lime’s gele gezicht stond Doc allang tegen. De blonde, bijna witte haren van Freddy ‘Lime’ Rafton waren voor hem al even geheimzinnig als diens afkomst. De gelige gelaatskleur van Freddy had hem de bijnaam Lime bezorgt. In sadisme deden de twee niet voor elkaar onder, waarbij Doc zich altijd beriep op zijn medische opleiding terwijl Freddy het uit puur plezier deed. De wagen draaide Goldstreet in en stopte na enkele kruisingen bij de reeds wachtende wagen van Tino. Buddy, de uitsmijter van Tino, zat rustig achter het stuur te wachten. Doc stapte uit en ging naar de wachtende auto toe.
‘Ha, die Buddy, hoe staat het leven?’
‘Goed meneer, buitengewoon goed. Ik moest u deze omslag geven,’ zei deze terwijl hij een gele envelop aan Doc gaf. Deze nam de envelop aan en bedankte Buddy.
Lopend naar de wagen scheurde Doc de envelop open en haalde er een foto uit. Hoe Tino altijd aan die foto’s kwam was steeds opnieuw een raadsel, maar een feit was dat steeds voldoende gegevens ter beschikking waren. Zo ook weer deze keer. Een glanzende foto in het formaat 13/18 toonde een zwartharige man met een stiekem gezicht. Doc schatte zijn leeftijd op veertig jaar. Toen hij de foto omkeerde zag hij dat zijn schatting goed was geweest. Een volledige beschrijving van de man was hier met potlood opgeschreven: lengte 1,72 m, 63 kg, 30 okt ’30, zwart haar, grijze ogen, Antoine Millhouse, Doverstreet 44. In de wagen liet Doc de foto aan Lime zien. Deze keek er goed naar en reed toen de wagen richting Doverstreet.
Een honderd meter voor nummer 44 bleven ze staan. De twee mannen waren wachten gewend, uren achtereen wachten was voor hen heel gewoon. Ze spraken niet veel terwijl ze het huis in de gaten hielden. De middag verstreek zonder dat ze iets van Millhouse te zien kregen. Lime liep een automaathal binnen om sigaretten en cola te halen. Amper terug stootte Doc hem aan.
‘Daar gaat ie.’

Hank Denmore: Moord in lichtdruk

kempis.nl poetry magazine

(wordt vervolgd)

Camera obscura: Bike

Camera obscura: Bike

jef van kempen: Utrecht 2010

fleursdumal.nl magazine

More in: Camera Obscura, Jef van Kempen Photos & Drawings, Photography

Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (53)

Adriaan en de anderen

Een toekomstroman

waarin de literatuur wordt gered

en het Huis van Oranje tot bloei komt

door Merel van der Gracht

drieënvijftig

Buiten een paar zonderlinge boswachters die het strand soms kwamen aanharken, zagen de vogels van het eiland Griend nooit mensen. Nu zagen ze hoe een bootje strandde en twee oude mannen eruit klommen. Ze strompelden door de branding naar het strand.

‘We zijn hopeloos afgedwaald,’ zei Jan Wolkmens. ‘Dit had Den Helder moeten zijn, maar naar wat ik weet van de Waddenzee is dit het eiland Griend, tussen de Vliestroom en de Blauwe Slenk.’

Jan had gelijk. Er stond een bordje. Griend. Natuurmonument. Verboden te betreden.

‘We hebben gevaren zonder kompas,’ zei Theodorus Donderop. ‘Wat dom. Varen op kompas is het eerste dat zeeverkenners leren. We lieten ons leiden door ons enthousiasme. Mijn fout. Ik had moeten weten dat jij altijd onmiddellijk overal op ingaat.’

‘Wat nu?’ vroeg Jan. ‘Ik kom er wel zonder boot. Ik kan met de wind meewaaien naar waar ik wil. Maar jij?’

‘Eerst even nadenken,’ zei Theodorus.

‘Moeilijk.’

‘Ze zullen ons zoeken.’

‘Mij niet meer. Jou misschien. Heb je vrouw en kinderen?’

‘Niemand.’

‘Dan zitten we vast,’ zei Jan. ‘Niet dat ik het erg vind. Ik heb ooit een week helemaal alleen op Rottumeroog gezeten. Een beretijd tussen de kwallen en de robben. Tja, wie zal ons zoeken als niemand ons mist?’

‘Denk je echt, dat ik óók vergeten ben?’ vroeg Theodorus. ‘Denk je dat iedereen de prachtige serie Privé-domein, die ik het land heb geschonken toen ik uitgever was bij De Werkmanspers, al is vergeten?

‘Misschien de boeken niet, maar de uitgever wel. Uitgevers zijn loopjongens. Jij maakte die reeks toch samen met die andere tuinkabouter?’

‘Martin Bos.’

‘Ik weet nog dat jij op Martins schouder stond, om samen net zo groot te lijken als één echt mens.’

‘Dat deden we wel eens als grapje. Twee kabouters, één geest.’

‘Twee halven maken samen een heel,’ lachte Jan.

‘Schei uit,’ zei Theodorus. ‘Wij maakten zelf grappen over onze lengte, om anderen voor te zijn. Maar Martin en ik wisten wat we waard waren. Uitgevers zijn cultuurdragers.’

‘Ik heb die reeks Privé-domein in zijn geheel bij De Slegte gekocht,’ zei Jan. ‘Ik heb er het dak van mijn atelier mee gerestaureerd.’

‘Jij bent een barbaar.’

‘Gelukkig wel. Barbaren zijn natuurmensen. Daarom voel ik me nu ook op mijn plaats. Mijn Tsarina zou hier moeten zijn. Ze zou het fantastisch vinden. Ze loopt het liefst in haar blote niks en dat is nergens lekkerder dan op een leeg strand. Niks en niks bij elkaar geteld is alles.’

‘Daar drijft ons bootje,’ zei Theodorus opeens.

Ze zagen hoe de opkomende vloed het bootje meenam naar de Vliestroom en naar de eindeloze zee.

Hoofdstuk 53 – Woensdag 24 november 2010 (vervolg donderdag)

Adriaan en de anderen: Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90 te bestellen via de plaatselijke boekhandel of via ► Bol.com

E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )

kempis.nl poetry magazine

Fleurs du Mal Magazine

New

Categories

Hank Denmore: Moord in lichtdruk (12)

LWL-Landesmuseum Münster: Neue Alchemie. Kunst der Gegenwart nach Beuys

Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (55)

Aloysius Bertrand: Les gueux de nuit

Joseph Conrad: The Return

Henry Wadsworth Longfellow: The Arrow and The Song

Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (54)

Mark Twain: Amended Obituaries

In Memoriam Guillaume van der Graft (1920 – 2010)

Hank Denmore: Moord in lichtdruk (11)

Camera obscura: Bike

Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (53)