In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

NONFICTION: ESSAYS & STORIES

«« Previous page · Goropius Becanus en de taal van God · Ed Schilders over Thomas a Kempis · Marco Entrop over het gedicht De Wisselwachter · Peter IJsenbrant over Tine Douwes Dekker · Balzac aan De Dommel · Rooie brillejood · Gerard Reve: Nader tot U · Marco Entrop over Antony Kok · Ed Schilders: Verdronken dichters 4 · Jef van Kempen: De nalatenschap van Cornelis Verhoeven · Walter Breedveld over Frans Babylon · Marco Entrop: Nachtkroeg van Antony Kok

»» there is more...

Goropius Becanus en de taal van God

Goropius Becanus

en de taal van God

Door Jef van Kempen

In welke taal sprak God tot Adam en Eva in het paradijs? Wat is onze oertaal? Die vraag heeft vele theologen, filosofen en taalgeleerden eeuwenlang hoofdbrekens gekost. Van Maarten Luther tot Umberto Eco. Sprak God Hebreeuws of juist Arabisch? Naargelang het land van herkomst werd de taal van God geclaimd door Grieken, Fransen, Duitsers en Chinezen. Een van de meest curieuze theorieën over de vraag naar onze oertaal komt van een Brabander.

Jan Gerartsen van Gorp werd in 1519 geboren in Gorp, een gehucht bij Hilvarenbeek. Hij zou beroemd worden onder zijn Latijnse naam Johannes Goropius Becanus. Nadat hij was opgevallen als briljante leerling aan de school van de Broeders des Gemenen Levens in Den Bosch werd hij in 1538 toegelaten tot de universiteit van Leuven. Daar studeerde Goropius klassieke talen en filosofie. In 1550 promoveerde hij tot doctor in de medicijnen. Na enkele jaren in Brussel lijfarts te zijn geweest aan het hof van koning Karel V werd hij in 1554 aangesteld als stadsarts van Antwerpen. In deze functie had hij meer mogelijkheden om zich te wijden aan zijn grote liefde, de taalwetenschap. In 1569 verscheen bij Plantijn zijn omvangrijke studie: Origines Antwerpianae. Volgens Goropius waren vooraanstaande figuren uit het Oude Testament zoals Adam en Eva, Noach en Methusalem van Vlaamse origine. Het paradijs zou in de buurt van Antwerpen hebben gelegen en dat maakte de Nederlandse taal tot de oudste van de wereld. De naam van Adam zou zijn samengesteld uit de woorden ‘haat’ en ‘dam’ (een dam tegen de haat) en Eva uit ‘eeuw’ en ‘vat’ (een vat voor alle eeuwen). Het boek zou door enkelen worden geprezen en door velen verguisd. Na de dood van Goropius in 1572 waren zijn theorieën snel weer vergeten.

In Gorp en Rovert, een van de mooiste landgoederen van Brabant, gelegen tussen Goirle en Hilvarenbeek is nog steeds de oude Kempische boerderij De Leenhof te vinden, het geboortehuis van Goropius. Vlakbij ligt de paradijsbrug over de Rovertsche Leij en was vroeger de herberg ‘In het paradijs’ te vinden. Dat kan geen toeval zijn.

(Brabants Dagblad, 6 november 2003)

Jef van Kempen: Goropius Becanus en de taal van God

kemp=mag poetry magazine

More in: Jef van Kempen, Oude meesters


Ed Schilders over Thomas a Kempis

V e r z a m e l e n

door Ed Schilders

Het is slechts toeval dat mijnheer Van Kempen dezelfde achternaam heeft als de schrijver wiens boek hij verzamelt, Thomas van Kempen en diens ‘Navolging van Christus’. ‘Wij zijn geen familie’, zei hij, en ik begreep dat hij niet Christus maar Thomas bedoelde. En hij toonde mij alle honderd verschillende uitgaven, die hij in de loop der jaren verzameld had. Dat zijn collectie nog lang niet compleet was, wist hij, maar hij vond het niet erg; een complete collectie is immers het ergste dat de boekverzamelaar kan overkomen.

Ik vond het mooi om te zien, die honderd verschillende ‘Navolgingen’, een processie van gedrukte gelovigheid, onveranderd door de eeuwen. Ik heb het nooit gelezen, maar ik waardeer Thomas om het gevleugeld geworden woord dat hij onder zijn beeltenis liet schrijven: ‘Met een boeksken in een hoeksken.’

Ook dat is nooit meer veranderd.

Nu heeft zich kortelings aan mijnheer Van Kempen iets ernstigs voltrokken.

Hij kreeg een erfenis. In een bibliotheek die meer religieuze werken bezit dan God er gelezen heeft, kwam een kaartenbak te overlijden. De bibliothecaris sprak mij aan dat het kaartsysteem over Thomas van Kempen, na een flink gedragen ziekbed, toch nog schielijk het papieren leven verwisseld had voor het digitale hiernamaals. Ik zag een traan in zijn ooghoek, ik troostte hem. Toen dacht ik aan meneer Van Kempen als erfgenaam.

Van Kempen zit sindsdien stilletjes in het hoekske van zijn bibliotheek. Het kaartsysteem staat op het tafeltje: tweeduizend en meer verschillende uitgaven van ‘De navolging’. Aan hem heeft zich het ergste geopenbaard dat een verzamelaar kan treffen: het besef dat er geen eind is aan het verzamelen van boeken. Hij zegt: ‘Je wordt er nederig van, dat wel.’

(de Volkskrant van 29-05-1997, Pagina 29, column CICERO)

Ed Schilders over Thomas a Kempis

© Schilders, E.


fleursdumal.nl magazine

More in: Archive S-T, BOOKS. The final chapter?, Ed Schilders, Jef van Kempen, MONTAIGNE, Thomas a Kempis


Marco Entrop over het gedicht De Wisselwachter

Marco Entrop

Antony Kok: de spoorwegbeambte als dichter

‘Heb 42 jaar bij de spoorwegen moeten werken en altijd hard moeten klerken.’ Een bondiger typering van zijn maatschappelijk leven heeft de dichter Antony Kok niet nagelaten. Er staat geen datum bij, maar het zal in of kort na 1942 zijn geweest dat hij dit aforisme schreef. Net zestig geworden, was Kok op 1 mei van dat jaar vroegtijdig op pensioen gesteld, nadat hij daar ‘wegens leeftijd’ zelf om had verzocht. In zijn aforisme liet Kok er geen twijfel over bestaan dat hij met weinig plezier op zijn ambtelijke loopbaan terugzag.

Sinds 1899 was Kok onafgebroken bij het spoor in dienst geweest. Evenals zijn vader had hij, enkele jaren later daarin gevolgd door zijn jongste broer, voor een carrière bij het spoor gekozen. Kok was zeventien toen hij op het centraalbureau van de Staats spoorwegen te Utrecht als ‘hulpschrijver’ werd aangesteld. Uit zijn personeelstaat blijkt dat het aanvankelijk om een tijdelijke benoeming ging, die op 12 september 1900, precies zes maanden nadat hij het surnumerairsexamen met goed gevolg had afgelegd, werd omgezet in een vaste aanstelling als klerk-telegrafist 3e klasse op het station van het Limburgse Reuver. In de daaropvolgende jaren promoveerde Kok binnen deze functie naar de hoogste rang, waarbij het jaarsalaris opliep van f 450 in 1900 tot f 600 in 1908. In die periode verwisselde Kok vrijwel jaarlijks van standplaats: na Reuver volgden Eindhoven, Venlo, Emmerik, ‘s-Hertogenbosch, Oisterwijk en ten slotte Tilburg, waar hij nog verder in de ambtenarenhiërarchie opklom tot commies en zelfs korte tijd chef-commies was, maar die positie na een conflict met zijn superieuren eind 1923 weer verloor, en in de rang van commies zijn pensioen bereikte.

Voor Kok mocht het kantoor leven dan een weinig opwekkend bestaan hebben betekend, Mondriaan had hem er ooit nog om benijd. Op 5 december 1922 schreef hij vanuit Parijs aan Kok: "t Is altoos prettiger en rustiger iets geld te hebben voor voorkomende gelegenheden en voor tijden van gebrek; […]. Ik had veel liever dat ‘t buiten kunst was zooals jij werk hebt dat betaalt, buiten kunst. Maar ik heb voor niets anders geleerd: Kok had wel een vak geleerd, maar waarschijnlijk liever een leven in en voor de kunst geleid. Leven van de pen bleek voor Kok helaas niet weggelegd. En dat is ook een beetje wat in zijn aforisme doorklinkt: spijt omdat door het jarenlange dagelijkse, en voorzeker eentonige en geestdodende werk op kantoor zijn literaire ambities er te veel bij waren ingeschoten.

Na een bescheiden explosie van creativiteit in de jaren rond 1920, waarin Kok zich had begeven in de artistieke avant-garde van De Stijl, bevriend was geweest met Theo van Doesburg en ook met andere kunstenaars uit de kring van dit tijdschrift had verkeerd als Piet Mondriaan en Kurt Schwitters, was zijn poëtisch elan zo goed als gedoofd. Anno 1942 was ook de rest inmiddels tot herinneringen verstild: De Stijl bestond niet meer, Van Doesburg was dood en de vriendschappen met Mondriaan en Schwitters waren in de loop der jaren verwaterd. Schrijven deed Kok nog wel, vrijwel uitsluitend aforismen die hij tot op hoge leeftijd is blijven maken, overigens zonder er één te publiceren.

Toen Kok in 1969 overleed, was hij als dichter nagenoeg vergeten. Zijn poëzie heeft de herinnering aan hem ook nauwelijks vast kunnen houden. Bij zijn leven zag Kok slechts zes van zijn gedichten gepubliceerd. De in De Stijl opgenomen verzen ‘Stilte + stem (vers in W)’ en ‘Nachtkroeg’ hebben in kleine kring nog enige bekendheid gekregen. ‘Nachtkroeg’ beleefde sinds 1954 zelfs enkele herdrukken, dank zij de plaats die het gedicht kreeg in Paul Rodenko’s bloemlezing uit de Nederlandse avant-gardepoëzie Nieuwe griffels, schone leien. De andere verzen verdwenen in de anonimiteit van thans vrijwel onvindbaar geworden tijdschriftjes. Een van die gedichten is aardig genoeg om op deze plaats terug te halen, omdat dit het enige in druk overgeleverde gedicht van Kok is geweest dat op de spoorwegen is geïnspireerd.

Zonder Theo van Doesburg zou Koks dichterschap waarschijnlijk nooit van de grond zijn gekomen. Ze leerden elkaar kennen in de herfst die volgde op het uitbreken van de oorlog in augustus 1914, toen Van Doesburg als gemobiliseerd dienstplichtige in de buurt van Tilburg was gelegerd. De vriendschapsrelatie die uit dit contact ontstond, is ongetwijfeld de meest hechte in Van Doesburgs leven geweest. Dat de in zijn vriendschappen nogal grillige Van Doesburg de duurzaamheid van deze relatie al vroeg moet hebben voorvoeld, blijkt wel uit de brief die hij op oudejaarsdag 1915 vanuit Utrecht aan Kok verzond: ‘Onze vriendschap is […] onverwoestbaar niet alleen, maar onpeilbaar diep: Kok en Van Doesburg zouden voor het leven met elkaar bevriend blijven.

Niet alleen stimuleerde Van Doesburg Kok tot dichten, in hem vond Kok ook een belangrijk oriëntatiepunt en zijn literaire mentor. Via de door Van Doesburg aangedragen lectuur maakte hij kennis met het werk van de literaire avant-garde van zijn tijd, zoals dat van de Duitse expressionisten en de futuristen in Italië, naar welke voorbeelden Kok verzen begon te schrijven die regelmatig aan Van Doesburg ter beoordeling werden voorgelegd.

Tussen beide vrienden kwam een intensieve literaire uitwisseling op gang, waarin weldra ook Van Doesburgs eerste vrouw Agnita Feis werd betrokken. Van hen zou Feis als enige al vroeg met haar vernieuwende poëzie naar buiten treden. Eind 1915 bracht zij in eigen beheer een bundeltje kubistisch-expressionistische gedichten uit onder de titel Oorlog. Verzen in staccato, dat door Albert Verwey in De Beweging van oktober 1916 lovend werd besproken.

Kok zou pas in 1917 voor het eerst publiceren. Aan het einde van dat jaar verschenen de eerste twee afleveringen van het mede door hem opgerichte tijdschrift De Stijl, waarin ook een artikel van zijn hand was opgenomen. In januari werden er twee gedichten van hem in Eenheid gepubliceerd. Van dit ‘Weekblad voor maatschappelijke en geestelijke stroomingen’ waren Van Doesburg en Feis al sinds enige jaren zeer regelmatige medewerkers.

Eenheid zou in januari 1918 opnieuw een gedicht van Kok plaatsen. Pogingen zijn poëzie bij de destijds toonaangevende literaire tijdschriften onder te brengen, liepen echter op niets uit. Zowel de redactie van De Beweging als die van Het Getij stuurde zijn verzen terug. Als dichter was en bleef Kok aangewezen op de meer marginale periodieken, zoals Eenheid en Holland Express dat zijn "gedicht ‘De wisselwachter’ publiceerde. Het Van Doesburg-archief, waar Koks poëtische nalatenschap goeddeels berust, bevat over die publikatie enige correspondentie.

Naast ‘Spoorweggoederenwagens’, geschreven in 1915 en ‘Trein’, een geheel uit klanknabootsingen opgebouwd gedicht uit 1921, is ‘De wisselwachter’ het enige van Kok bewaard gebleven gedicht dat aan zijn verleden als spoorwegbeambte herinnert.

Met de mededeling ‘Zoo juist geschreven’ kreeg Van Doesburg op 15 augustus 1917 een afschrift van ‘De wisselwachter’ per briefkaart toegestuurd -het handschrift zoals dat hier is afgedrukt. Dat Kok zich bij het schrijven van zijn gedicht had laten inspireren door de poëzie van Feis, sterker: de vorm van haar staccatoverzen zelfs letterlijk had nagevolgd, vond Van Doesburg kennelijk geen bezwaar. Via zijn toenmalige echtgenote Lena Milius liet hij per omgaande weten dat hij het gedicht ‘zeer goed’ vond.

Kok besloot het gedicht onmiddellijk te publiceren. Waarschijnlijk op aanraden van Van Doesburg zond hij het gedicht naar het geïllustreerde Rotterdamse weekblad Holland Express, het eenmanstijdschrift van de letterkundige, schilder en toneelschrijver Bernard Canter. Van Doesburg had Kok al eerder het advies gegeven iets naar Canter te sturen. Op 19 mei 1917 schreef hij hem: ‘Zeg dat je nieuwe moderne denkbeelden over mystiek, kunst enz. te ontwikkelen hebt. Noem mij gerust. Zeg b.v. dat ik je gezegd heb tot de Holl. Express te wenden, dan weet hij waarvanuit den wind waait: Voor Canter zal de naam Theo van Doesburg beslist geen aanbeveling zijn geweest. Hoewel Canter zeker niet onwelwillend tegenover de nieuwe stromingen in de beeldende kunst stond, gezien de mate waarin hij deze in zijn blad aan bod liet komen, lagen hij en Van Doesburg elkaar volstrekt niet. In september 1917 raakten die twee nog in een heftige polemiek verwikkeld naar aanleiding van de dood van de schilder Matthijs Maris, wiens kunstenaarschap door Van Doesburg toen fel werd verdedigd.

Holland Express was geen letterkundig maar meer een algemeen cultureel tijdschrift dat, zo blijkt uit de ondertitel, naast ‘Kunst’ en ‘Cultuur’, ook een orgaan wilde zijn voor ‘Handel’, ‘Nijverheid’ en ‘Verkeer’. De literaire bijdragen in het blad stonden op een bijzonder laag peil en bleven beperkt tot wekelijks één gedicht, duidelijk afkomstig van dichters van het tweede garnituur, en een enkel verhaal dat meestal was geschreven door Canter zelf, die trouwens voor de meeste artikelen in Holland Express tekende.

Canter zegde toe Koks inzending te zullen publiceren, al zou het nog enige tijd duren, zeker tot begin oktober 1917, alvorens de dichter een bevestiging daarvan ontving. Van Doesburg, die toen zojuist met Canter de degens had gekruist, had er zo zijn twijfels over. "t Zal me benieuwen of dat Joodje het opneemt; antwoordde hij op 5 oktober smalend aan Kok.

Toen ‘De wisselwachter’ na maanden eindelijk in het nummer van 28 november 1917 in Holland Express verscheen, was misschien daarmee wel Koks geduld, maar zeker niet zijn dichterlijke prestatie beloond. Plaatsgebrek – voor het gedicht was onderaan de pagina een ruimte over twee kolommen gereserveerd – had de opmaker van het blad gedwongen tot het nemen van een rigoureuze beslissing. Hij knipte het gedicht simpelweg doormidden en drukte de beide helften naast elkaar af, waardoor het tweede en het derde drietal strofen van plaats werden verwisseld en het vers niet meer te volgen was.

‘De wisselwachter’ was het enige experimentele gedicht dat Kok buiten De Stijl publiceerde en het zou tot oktober 1921, toen zijn eerste poëtische bijdrage aan dit tijdschrift verscheen, ook het enige gedrukte bewijs van zijn modernistische overtuiging als dichter zijn. Toen Van Doesburg in maart 1921 in het Franstalige, Antwerpse maandblad Ça Ira! de balans opmaakte van de literaire avant-garde in Nederland, kon hij voor Kok eigenlijk niet anders dan naar dit ene gedicht verwijzen. In Eenheid had Kok zich verre van het extreme gehouden en drie uiterst conventionele verzen afgeleverd. Omdat Van Doesburg één publikatie blijkbaar niet overtuigend genoeg vond, dichtte hij zijn vriend er maar wat meer toe en schreef: ‘Antony Kok publiceerde kubistische verzen in "Holland Express" (1917).’ Aan Canter zal Kok echter nooit meer een gedicht hebben toevertrouwd.

(Het Oog in het Zeil, juni 1989)

Marco Entrop: Antony Kok, de spoorwegbeambte als dichter

kemp=mag poetry magazine

More in: Antony Kok, Marco Entrop


Peter IJsenbrant over Tine Douwes Dekker

T I N E

door Peter IJsenbrant

Uit mijn middelbare schooltijd herinner ik me vooral de gedichten die van regeringswege tijdens de lessen Nederlands met het fileermes ontleed moesten worden. Om toch vooral in die gesloten wereld van woorden de mogelijke bedoelingen van de schrijver te ontdekken. Maar er waren gelukkig uitzonderingen, ook toen. Nog onlangs moest ik terugdenken aan die tijd. Op een druilerige zondagochtend las ik in een onooglijk bundeltje van Slauerhoff zijn gedicht ‘Billet Doux’: ‘Ik wilde een gedicht op een waaier schrijven zoodat je de woorden je kunt toewuiven, en de strophen, wanneer je wilt blijven mijmeren, weer achteloos dicht kunt schuiven. Maar liever wilde ik dat ze binnen in je gewaad geschreven stonden zodat tegelijk met batist of linnen mijn gedachten je streelen konden’. En die laatste zin bracht mij in een klap terug naar 1974, vier atheneum. Ik herinnerde me plotseling heel sterk het overweldigende gevoel dat ik had toen ik voor het eerst dat fameuze werk van Multatuli, de Max Havelaar las. Wat een openbaring zo door teksten ontroerd te kunnen worden! En vooral dat ene gedicht dat me tot in mijn diepste vezels beroerde: Het lied van ‘Saidjah, ik weet niet waar ik sterven zal’. Daarin lezen we over Saidjah’s liefde voor Adinda, zo sterk, dat hij veronderstelt zelfs na zijn dood in zijn grafsponde het ruisen van haar sarong te zullen horen. De werking van het associatieve geheugen: via Slauerhoff’s batist en linnen linea recta naar Multatuli’s sarong.

Max Havelaar, vertaald in veertig talen en als een van de weinige Nederlandse werken opgenomen in de Engelstalige Penguin Classics-reeks. Het staat hoog genoteerd in mijn lijstje favoriete boeken. Multaluli schreef zijn chef d’oeuvre eind 1859 op een tochtig zolderkamertje in de Rue de la Montagne te Brussel. Berooid was hij daar terecht gekomen nadat hij gedurende ongeveer twee jaar als een onbestorven weduwnaar door Europa had getrokken, veel geld achterlatend in casino’s en bordelen. En ver verwijderd van zijn vrouw Tine die op Java was achtergebleven. Tine: baronesse Everdina Huberta van Wijnbergen, eerste vrouw van Douwes Dekker en een leven lang ernstig beproefd. Na hun gelukkige tijd in Indie leefde zij gedwongen de rest van haar bestaan gescheiden van haar man. Maar wat een prachtige stukken tekst en poëzie in die Max Havelaar, stukken die Multatuli reeds tijdens het schrijven van dit boek in een reeks van brieven aan zijn Tine citeerde. Voor mij een evidentie dat de schrijver zich toch vooral door de liefde voor deze vrouw liet inspireren!

Venetië, oktober 2000. Een prachtige najaarsdag, nog bijna 20 graden en een waterig zonnetje dat doorbreekt. Met de vampetta steken we over naar het Cimetero San Michele, het eilandje waar Venetië de afgelopen tweehonderd jaar zijn doden begraaft. Als we van de boot stappen, lopen we over het prachtig wit marmer langs het water dat hier en daar over de kade stroomt en tegen het drempeltje van het kleine San Michele in Isola klotst. Behoedzaam gaan we door het lage water het kerkje binnen en nadat we de uit hagelwitte steen opgetrokken koorgang zijn doorgestoken, komen we op het dodeneiland. Een grote weelderige tuin, begroeid met cipressen en door hoge terracottamuren omgeven; grafmuren die je het idee geven in een bibliotheek te zijn. Na enig speurwerk in het Registro seppellimenti nel cimitero communale della citta di Venezia 1871-1874, komen we uiteindelijk met een klein plattegrondje in de hand bij de protestantse afdeling Evangelisti en vinden we na tien minuten zoeken het graf van Tine. Ze stierf op 54-jarige leeftijd, ‘na een korte pijnlijke ziekte’, zo meldde het Italiaans overlijdensbericht. Als we een bloemetje op haar graf plaatsen bedenken we dat Multatuli nooit de moeite heeft genomen aan dit graf te staan. De korte pijnlijke ziekte was het sluitstuk van een leven waarin geen einde leek te komen aan de misère. Multatuli, een groot schrijver maar een hardvochtiger houding van een man jegens zijn vrouw is niet denkbaar. Wat een contrast tussen de in zijn werk beleden idealen en de harde werkelijkheid voor Tine. Op het isola dei morte vond zij uiteindelijk haar perpetuo, de eeuwige rust. We lezen de tekst op haar steen: ‘Son souvenir vit dans le coeur de ceux qui l’ont aimee’ en in de verte horen we het zachte ruisen van de golven in de lagune. Ons eerbetoon betreft nu even niet de schrijver maar zijn muze, de vrouw van.

Peter IJsenbrant: Tine

k e m p = m a g poetry magazine

More in: Multatuli, Multatuli, Peter IJsenbrant


Balzac aan De Dommel

BALZAC AAN DE DOMMEL

Door Jef van Kempen

De Franse schrijver Honoré de Balzac (1799–1850) was de auteur van een omvangrijk oeuvre. Hij schreef naast toneelstukken en verhalen meer dan negentig romans, die werden gebundeld onder de titel La comédie humaine. De temperamentvolle Balzac zou zijn leven lang, behalve door schuldeisers, achtervolgd worden door tragische liefdesgeschiedenissen. Zijn grootste liefde gold voor gravin Eveline Hanska. Balzac reisde haar jaren lang achterna door heel Europa. Pas achttien jaar na hun eerste ontmoeting zou hij met Eveline Hanska trouwen. Enkele maanden later stierf Balzac. Deze turbulente liefdesaffaire maakte hem tot een van de grote tragische literaire helden.

In 1891 kreeg de beeldhouwer Auguste Rodin opdracht van de Société des Gens de Lettres voor het maken van een standbeeld van Balzac. Rodin (1840-1917) had al naam gemaakt met beeldhouwwerken als De Denker, De kus en een standbeeld van Victor Hugo. Rodin ging degelijk te werk. Hij maakte meer dan vijftig voorstudies en verdiepte zich intensief in het werk van de schrijver. Maar zijn ontwerp: Balzac in zijn karakteristieke lange mantel en met getourmenteerde kop, werd weggehoond. Het beeld leek nergens op en zeker niet op Balzac. Nadat de opdracht in 1894 was ingetrokken, zou het tot 1939 duren voor het standbeeld een plaats kreeg in Parijs.

In 1963 kondigde de gemeente Eindhoven aan een kopie van het standbeeld van het Rodin Museum in Parijs te willen kopen. De kosten voor het bronzen beeld bedroegen 150.000 gulden plus nog eens 10.000 voor de betonnen sokkel. In Eindhoven rees een storm van protest op. Voor dat geld konden heel wat modernere beelden van mindere goden worden aangeschaft. B&W zetten toch door en in juli 1965 arriveerde het 1100 kilo wegende en bijna drie meter hoge beeld in Eindhoven. Men had een plaats gedacht bij het Van Abbemuseum. Maar de directie van het museum maakte bezwaar. Het beeld was niet spectaculair genoeg. Na een half jaar strijd werd Balzac alsnog voor het Van Abbe geplaatst. Naast de hoofdingang vlakbij de rivier De Dommel. Een van de mooiste schrijversbeelden die Nederland rijk is.

(Brabants Dagblad, 4 december 2003)

Jef van Kempen: Balzac aan De Dommel

k e m p = m a g  poetry magazine

More in: Auguste Rodin, FDM Art Gallery, Honoré de Balzac, Jef van Kempen, Oude meesters


Rooie brillejood

Rooie brillejood

door Jef van Kempen

‘Rooie, rooie, ik zal je gooien, met ‘n steen tegen je been’ zongen ze. En dan meestal nog in dat monsterlijke Tilburgse dialect. Vuurtoren riepen ze, en brillejood. Je zag hier toen nog maar heel weinig donker gekleurde mensen. De roodharige brildragers vormden in de jaren vijftig en zestig zonder twijfel de meest gediscrimineerde bevolkingsgroep.

Vanaf de eerste klas heb ik mijn belagers in blinde woede bestreden. Het heeft mij veel klappen en veel straf opgeleverd. Om nog maar te zwijgen van alle brillen, die in de strijd zijn gesneuveld. Die brillen werden gerepareerd met pleisters en met bisonkit. Tenslotte kwamen ze via een missionaris in Afrika terecht. In die onmetelijke wildernis, waar Stanley en Livingstone elkaar hebben ontmoet, liepen half blinde negerjongens rond met mijn oude brillen met glazen plus acht. Zouden zij ook voor brillejood zijn uitgescholden? In ieder geval werden ze niet voor vuurtoren uitgemaakt.

Mijn assertiviteit groeide met de jaren. Sommige jongens liepen een straatje om als ik minder goed gehumeurd was. Want ik kon zo lichtgeraakt zijn, dat iemand al een klap te pakken had, als ik alleen nog maar het vermoeden had, dat hij wel eens zou kunnen gaan schelden.

Vechten gold op de Sint Paschalis-school van Koningshoeven als een zwaar vergrijp. De schoolleiding kende geen pardon. Je ouders werden op het matje geroepen, en een paar weken nablijven om strafwerk te maken was niks bijzonders.

Wim de Bruyn had mij mijn hele schooltijd het leven zuur gemaakt. Hij kon je het bloed onder de nagels vandaan halen. Maar hij kon ook erg hard lopen. Dat had een confrontatie altijd heel moeilijk gemaakt. Hij was twee jaar ouder en zat samen met mij in de hoogste klas. Op een mooie dag kreeg ik deze kampioen der treiteraars eindelijk te pakken. Hij had mijn jongste broer aan het huilen gebracht door hem te pesten met de kleur van zijn haar. In een vlaag van broederliefde en als gevolg van jarenlange frustratie schopte ik hem, aangemoedigd door tientallen schoolgenoten, de hele speelplaats over. Ik maakte de poort open en smeet hem buiten. Nog natrillend van woede deed ik het spijlenhek achter hem dicht.

Toen ik me omdraaide zag ik het schoolhoofd staan. Hij stond bewegingsloos voor het raam, zijn handen op de rug. Hij had alles gezien. Na het speelkwartier ging ik als laatste naar binnen, in de hoop niet te worden opgemerkt. Nauwelijks had ik echter een voet over de drempel gezet, of ik voelde mijn arm in een ijzeren greep. Het schoolhoofd liet niet meer los voordat iedereen in de klaslokalen was verdwenen. Mijn hart klopte in mijn keel. Hij kwam wijdbeens voor mij staan. Hij vertrok geen spier van zijn gezicht. Plotseling gaf hij een klap op mijn schouder en zei zachtjes: ‘Goed gedaan jongen!’ Van Wim de Bruyn werd op school nooit meer iets vernomen.

(Geschreven stad, Tilburg 1999)

More in: Archive K-L, Jef van Kempen, Tales for Fellow Citizens


Gerard Reve: Nader tot U

story z

Gerard Reve

N a d e r   t o t   U

 door Jef van kempen

Mijn vader was een metaalbewerker met als hoogste opleiding de Ambachtsschool. Hij was een arbeider met een passie voor literatuur en ik denk dat hij zeker wel meer dan tweeduizend boeken bezat. Zijn voorkeur ging uit naar schrijvers als Simon Carmiggelt, Willem Elsschot en Edgar Allen Poe. Omdat mijn vader in dit nieuwe jaar precies vijfentwintig jaar geleden is overleden, denk ik onwillekeurig meer aan hem terug dan anders.

In 1966, ik was toen 18 en woonde nog thuis, kocht ik het net verschenen geruchtmakende boek: Nader tot u van Reve, die zich toen nog Gerard Kornelis noemde. Het was een uitgave van Van Oorschot in de mooie Stoa-reeks. Ik bezit het boek nog steeds, maar het is een stukgelezen met plakband gerepareerd exemplaar.

Op een zondag kwam een van mijn ooms langs; een KVP-partijbons en wethouder in een Brabants dorp. Hij had nog geen twee stappen in de huiskamer gezet of hij leek door de bliksem getroffen. Hij zag het godslasterlijke Nader tot u op tafel liggen en begon een tamelijk vervelend twistgesprek met mijn vader, in bewoordingen die er niet om logen. Hij eiste, kennelijk in de veronderstelling dat het boek van mijn vader was, dat het boek uit ons huis, waar nog kinderen woonden, zou verdwijnen. Mijn vader kon als het er op aan kwam even driftig worden als mijn oom, maar hij bleef nu opmerkelijk rustig. Hij pakte mijn oom bij de arm en zette hem buiten met de woorden: ‘ Ik maak zelf wel uit wat hier in huis wordt gelezen’.

Ik geloof niet dat mijn vader Reve zelf ooit gelezen heeft, en ik heb er nooit meer met hem over gesproken, maar het komende jaar wil ik zeker Nader tot u, Reve’s mooiste boek nog eens herlezen.

Wanhopig drinkend onder keukenlicht

zie ik u buiten, Zegenvierende,

Zoon, die de Dood zijt, Troost, Vergetelheid.

(Uit: Dubbele vreugd, halve smart, Uitgave Stichting Dr. PJ Cools msc Tilburg 2002)

jef van kempen over gerard reve

• fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, Archive K-L, Gerard Reve, Jef van Kempen, Reading Room


Marco Entrop over Antony Kok

Marco Entrop over Antony Kok

Met weinig woorden

De experimentele gedichten 1915-1923

Bij het tot stand komen van het opstel over Antony Kok werd terdege rekening gehouden met de mogelijkheid dat binnen afzienbare tijd! nieuwe gegevens over de dichter naar boven zouden komen. Een enkele maal werd zelfs een voorbehoud gemaakt ten aanzien van teksten die nog niet alle beschikbaar waren. Zo was mij bij voorbeeld bekend, maar niet in het artikel verwerkt, dat Kok begin 1921 het klankgedicht ‘Trein’ had geschreven. Theo van Doesburg maakt er tenminste melding van in zijn correspondentie. Kort nadat het verhaal over Kok was afgerond en ingeleverd, verscheen ‘Trein’ in een verzameling experimentele poëzie uit de periode 1915-1923, onder de titel Met weinig woorden bij de Avalon Pers te Woubrugge.

W. de Graaf, die al eerder aandacht vroeg voor Kok met een tweetal uitgaafjes van respectievelijk aforismen en een vertaling van Tristan Tzara’s ‘Pour faire un poème dadaïste’, bracht tien verzen bijeen die blijk geven van Koks poëtisch experimentalisme en voorzag het geheel van een uitgebreid nawoord. Niet alle gedichten worden hierin voor het eerst openbaar gemaakt. Behalve ‘Nachtkroeg’, ‘Stilte + stem (vers in W)’ en ‘De wisselwachter’ werd ook ‘Vlahaïsvatka, poème dada’ eerder uitgegeven, zij het postuum in 1981 door Houtpers te Haarlem.

Het heterogene karakter van Koks poëzie komt ook in deze verzenverzameling duidelijk naar voren. Het meest geslaagd zijn nog ‘(Volle) nachtkroeg’ en ‘Trein’ en de zeer speelse dada-poëmen ‘Jagadada’ en ‘Vlahaïsvatka’.

‘Spoorweggoederenwagons’, waarmee de bundel met gedichten uit Koks ‘prae-tijd’ (en niet ‘proe-tijd’, zoals De Graaf vermeldt en corrigeert in ‘poëzie-tijd’) opent, is nauwelijks experimenteel te noemen. Het enige bijzondere is de kortregelige strofenbouw, zoals deze onder meer is te vinden in het werk van Agnita Feis en de Duitse expressionistische dichter August Stramm. Bij dit gedicht ontbreekt echter de aantekening dat het in een latere versie deel uitmaakt van een groter geheel. In ‘Conflict’ dat Kok schreef op 17 augustus 1915, is dit vers met nog vier strofen uitgebreid en vormt het met ‘Vlinder’ één gedicht. Kok construeerde beide onderdelen tot een tegenstelling: de morsige, onbeweeglijke goederenwagons tegenover de gracieuze beweeglijkheid van een vlinder.

Onder de titel ‘Over Antony Kok – een ingewijde buitenstaander’ geeft De Graaf een uitvoerig exposé van het leven en werk van de Tilburgse spoorwegbeambte. Een informatief doch tamelijk breedsprakig verhaal, dat in omvang het aantal bladzijden poëzie ruimschoots overtreft. De auteur stond kennelijk een minutieuze levensbeschrijving voor ogen, want de lezer wordt geen detail onthouden. Zo acht hij het bij voorbeeld noodzakelijk twee irrelevante personages als de vroedvrouw die bij Koks geboorte aanwezig was en de ambtenaar die het kind inschreef, met naam en toenaam te vermelden. Daarentegen is het hem geheel ontgaan dat het gezin Kok op 4 oktober 1884 werd uitgebreid met nog een zoon. Het is de geboortedag van Hendrik Herminius Johannes Kok, die later in het voetspoor van zijn vader zou treden en onderwijzer werd.

Uit dezelfde registers die het bestaan van Hendrik aantonen, blijkt dat Kok in meer steden heeft gewoond dan die welke De Graaf noemt. Daarvan is Utrecht zeker vermeldenswaard, aangezien hij er zijn militaire dienstplicht heeft vervuld.

Het zijn slechts bijzaken. Veel van wat De Graaf naar voren brengt, is zonder meer verhelderend. Met weinig woorden geeft een redelijk goede indruk van de figuur die opereerde in de marge van de Stijl-beweging.

Marco Entrop

Antony Kok: Met weinig woorden. De experimentele gedichten 1915-1923.  
Oplage: 133 exemplaren. Avalon Pers, Woubrugge z.j.   (1984)

Uit  Marco Entrop: Antony Kok, de dichter van ´Nachtkroeg´, nawoord
Gepubliceerd in: Het oog in ‘t Zeil, jrg. 1, nr. 5, juni 1984

More in: Antony Kok, Marco Entrop


Ed Schilders: Verdronken dichters 4

E d   S c h i l d e r s

VERDRONKEN DICHTERS 4

S l o t 

De dichter doopte zijn pen in de inkt en wiste het zweet van zijn voorhoofd. Hij schreef: ‘Voor het leven en de dood van de verdronken dichter is van vitaal belang: de elementaire tegenstelling tussen water en aarde.’ Hij zette een streep onder ‘elementaire’ en ‘vitaal’. Tussen haakjes, in kleiner handschrift, voegde hij eraan toe: ‘(werk dit uit)’.

Even later veranderde hij dit. Op een nieuw kaartje schreef hij: ‘De elementaire tegenstelling tussen aarde en water is van levensbelang voor het hiernamaals * van de verdronken dichter.’ Daaronder noteerde hij met een asterisk: ‘* waar hebben we het eigenlijk over? Over het biografisch of literair hiernamaals? Over de schrijver of de lezer?’ Hij herlas vluchtig een artikel over een verdronken dichter in een nieuw literair tijdschrift. Op het laatste kaartje, na het laatste vraagteken, noteerde hij in kapitaal: ‘BEIDE’.

En dat is nu juist het verwarrende, dacht hij. Schieten we daar wel iets mee op? Of valt er hier niets op te schieten? Is het water de schildpad en de aarde de haas? Of andersom? Wie geef je een voorsprong? Wie haalt wie nooit in? De dichter had het gevoel dat hij baantjes trok in een rond zwembad dat bovendien ronddraaide. Elke keer kwam hij uit waar hij begonnen was door alleen maar door te zwemmen ergens.

De dichter zat in het donker in bad en dacht aan de Hel van Dante. Als hij aan zijn sigaret trok zag hij zijn gezicht opgloeien in de spiegel tegenover hem. Hij besproeide zijn hoofd, liet het water wegsijpelen en trok aan zijn sigaret. Hier klopt iets niet, dacht de dichter. Er is water in de Hel. Althans in die van Dante. En als er een Hel is, dan is dat ‘m. Als ik naar een Hel zou willen dan is het die van Dante. Er is water in de Hel hoewel water en vuur elkaar niet verdragen. Ondanks de elementaire tegenstelling. Dat moest hij beslist noteren. Hij moest opschrijven: ‘Hoe komt het dat er water is in de Hel?’ Hij trok aan het koordje van het licht. De as van zijn sigaret tikte hij tussen zijn knieën in het heldere badwater. De as loste niet op, zag hij, maar zonk regelrecht naar de witte bodem en bleef daar intact liggen. Uiterst langzaam stond hij op.

De dichter liep door de regen en realiseerde zich dat de christelijke of zelfs westerse cultuur nooit een bouwmeester van het genot had voortgebracht. Het Danteske Paradijs, bedacht hij niet zonder teleurstelling, bevatte niet eens een bibliotheek. Hij moest zich niet laten afleiden. Geen Dante der Geneugten. Misschien was dat de reden waarom er water was in de Hel? Althans in die van Dante? Omdat alle elementen in dienst moesten staan van de straf? In de Hel zwemt men in een ronddraaiende ketel waarin het water eeuwig kookt. Zonder zwembroek. In de Hel deed men aan eeuwig scuba-duiken. Zonder zuurstof. Het begon harder te regenen en het leek alsof daardoor de paradoxen alleen maar groter werden, alsof er in de cirkels van zijn gedachten steeds meer cirkels verschenen.

De dichter stond onder de douche en ordende de vragen waarop hij nooit een antwoord zou krijgen. Teveel verbeelding, teveel simulatie stonden de werkelijkheid in de weg. Hij had het volledige werk van Marsman, Hart Crane en Shelley herlezen. Veel water had hij daarin gevonden, maar geen enkele zekerheid omtrent hun dood. Hij vroeg zich af of het nog zin had door te lezen. Of het zin had het land van letters te verkennen bij Virginia Woolf, Frans Babyion, en Leon Deubel, als hij antwoorden wilde kennen die in de zee van hun hiernamaals opgesloten lagen. Hij had vastgesteld dat de tegenstelling in de elementen van vitaal belang was; hij had ontdekt dat de tegenstelling definitief was. Iedere conclusie die hij trok uit een combinatie van fictie en werkelijkheid, letters en leven, was een conclusie die iets over hem, de dichter, zei, en niets over hen, de verdronken dichters.

De dichter draaide de warmwaterkraan verder open. Hij sloot zijn ogen, draaide zich met zijn rug naar het douchegordijn en herhaalde in slow motion een scène uit een film van Alfred Hitchcock. Langzaam trokken de beelden aan hem voorbij. Scherp lette hij op het gezicht van de vrouw onder de douche. Toen hij bij de close up van haar geopende oog gekomen was, draaide hij zich met een ruk om en trok het douchegordijn opzij. Er stond geen man met een mes. Er stond geen Charlotte Corday wiens Marat hij zou zijn. Zelfs geen cameraman.

De dichter doopte zijn pen in het zweet en wiste de inkt van zijn voorhoofd. Hij schreef, vrij snel achter elkaar, een serie gedichten over het sterven in het water. De definitieve versies zijn nooit gevonden. Wel de aantekeningen, de probeersels, de verfrommelde afwijzingen in de prullemand. Zoals:

ANTWOORDEN

Wat Marsman droomde toen het schip verging, en Shelley las voor hij verzonk.

Wat Marsman dacht toen hij onderging, en Crane zei voor hij sprong.

En archiefkaartjes, stapels archief kaartjes:

– John Keats. 26 jaar. Tuberculose.

– Shelley schrijft Adonais bij de dood van Keats.

– Brian Jones. 26 jaar. Zwembad.

– Jagger leest Adonais in Hyde Park.

– Jim Morrison. Badkuip.

– Schreef gedicht bij de dood van Brian Jones.

– Zoek de passage over Ophelia.

Maar ook dit:

– Water is bij kamertemperatuur een vloeistof zonder geur of smaak; in dunne lagen kleurloos, in een laag van enige tientallen meters dikte heeft het een donkerblauwe kleur.

Kritici hebben later, aan de hand van deze en andere beschreven stukjes papier uit de nalatenschap van de dichter, geconcludeerd dat ‘het water tot een obsessie is uitgegroeid die de dichter ten slotte fataal werd’.

Wie het werk van Marsman, Crane en Shelly leest, weet dat dit niet per definitie waar hoeft te zijn. Wel is waar dat de dichter zich vragen stelde waarop het antwoord slechts op één manier verkregen kan worden. Waarop het antwoord slechts aan één persoon tegelijk voorbehouden is.

De dichter deed zijn gedichten in de binnenzak van zijn regenjas en vertrok richting zee. Op zoek naar het antwoord dat een einde zou maken aan zijn vragen.

Elliot Banfield

Ed Schilders: Verdronken dichters 4 – Besluit

In: SIC Letterkundig tijdschrift. Jrg 4, nr. 4, winter 1986

© E. Schilders

fleursdumal.nl magazine

More in: Crane, Hart, Ed Schilders, Marsman, Hendrik, Shelley, Percy Byssche


Jef van Kempen: De nalatenschap van Cornelis Verhoeven

DE NALATENSCHAP VAN

CORNELIS VERHOEVEN

Door Jef van Kempen

De presentatie van een monografie over zijn leven en werk en de officiële opening van zijn bibliotheek in Studiecentrum Soeterbeeck betekenen een nieuwe fase in het voor toekomstige generaties veilig stellen van de geestelijke nalatenschap van Cornelis Verhoeven (1928-2001), een van Nederlands meest markante filosofen en schrijvers.

Bij het bekend worden van de toekenning van de P.C. Hooftprijs in 1980 stelden leerlingen van het Jeroen Bosch-College in Den Bosch, waar Verhoeven leraar was, aan collega-leraren de vraag of mijnheer Verhoeven echt zo’n groot denker was. Deze anekdote die prof. Dr. Wil Derkse afgelopen zaterdag vertelde tijdens de presentatie van de door hem geschreven monografie in de serie “Kopstukken filosofie” van uitgeverij Lemniscaat, is typerend voor Verhoeven. Cornelis Verhoeven was een geleerde, die niet de geleerde wilde uithangen. Hij was de filosoof van de verwondering, groot in het kleine. Als hij geen zin had in een diepgaand gesprek begon Verhoeven vrolijk aan een uiteenzetting over de ontwikkelingen in de soapserie “Goede tijden, slechte tijden”.   Aan het eind van de door de Radboud Universiteit Nijmegen en de Stichting Cornelis Verhoeven georganiseerde bijeenkomst in Studiecentrum Soeterbeeck in Ravenstein reikte Derkse de eerste exemplaren van zijn monografie uit aan Verhoeven’s kinderen Neeltje en Daan. De bibliotheek van Cornelis Verhoeven in het voormalige klooster van de zusters Augustinessen van Windesheim is bedoeld als werkbibliotheek voor geïnteresseerden in het oeuvre van Verhoeven en de achtergronden daarvan. De bibliotheek omvat enkele duizenden titels op het gebied van de geesteswetenschappen en de taalkunde.

Op de bijeenkomst werd ook aandacht besteed aan de bewaard gebleven bibliotheken van de grote Europese denkers Nicolaus Cusanus (1401-1464) en Romano Guardini (1885-1968). Volgens Inigo Bocken is de bibliotheek van Cusanus met vierhonderd handschriften en boeken de grootste bewaard gebleven particuliere bibliotheek uit de Middeleeuwen. Een bibliotheek aan het begin van een nieuwe cultuur, waar het weten een grotere rol zou gaan spelen dan het geloven. In de lezing van Stefan Waanders komt Guardini naar voren als een liefhebber van de schoonheid van het boek. Tegelijkertijd gaf Guardini net zo makkelijk boeken weg als hij ze kocht en koesterde. Een bibliotheek was in zijn ogen een levend ding, boeken komen en gaan.

En Cornelis Verhoeven? Prof. Dr. Jacques De Visscher is een van de weinigen die Verhoeven’s bibliotheek thuis in Den Bosch heeft mogen aanschouwen. Voor Verhoeven was het een heilige plaats, waar het denken gestalte kreeg door het schrijven.  Boeken als voorwerp moeten voor Verhoeven niet veel hebben betekend. Bij het lezen had hij de gewoonte om zijn boeken plat neer te leggen. Maar eerst knakte hij de rug van het boek, zoals hij aan De Visscher demonstreerde. Dat maakte zo’n mooi geluid. Zonder twijfel zal hij zich verkneukeld hebben in de reactie van zijn bezoeker

(Brabants Dagblad, 27 september 2004)


Jef van Kempen: De nalatenschap van Cornelis Verhoeven

fleursdumal.nl magazine

More in: Cornelis Verhoeven, Jef van Kempen


Walter Breedveld over Frans Babylon

Walter Breedveld (1901-1977) was lange tijd ongekend populair als schrijver van Brabantse volksboeken. Maar Breedveld deed meer. Zo maakte hij in 1959 en 1960 ruim vijftig portretten van Brabantse kunstenaars voor De Gelderlander. In deze serie o.a. aandacht voor Frans Babylon.

 

Nergens vond hij rust

Frans Babylon (1924-1968)

door Jef van Kempen

Op woensdag 21 augustus 1968 nam de bohémien-dichter Frans Babylon de trein van Amsterdam naar Zandvoort. Hij had een enkele reis gekocht. Op het strand kleedde hij zich uit, legde zijn kleren op een keurig stapeltje en liep de zee in. Het was zijn derde zelfmoordpoging. Diezelfde avond spoelde zijn lichaam aan op het strand bij Bloemendaal.

Wie het gedicht Existentie van Frans Babylon leest zal zich niet verbazen, dat uitgerekend dit gedicht na zijn dood het meest is geciteerd. Over de voorspellende waarde ervan is uitgebreid geschreven door o.a. Jeroen Brouwers en Wim Zaal.

Ik weet dat leven meest verdragen is

maar soms kan ik me wezenlijk verblijden

in ‘t weten, dat de dood me zal bevrijden

uit mijn doorzichtige gevangenis.

Misschien lag ik in deze levensnood

wel liever op de dorre bodem dood

dan altijd rond te zwemmen van verlangen.

Frans Babylon is het pseudoniem van de op 18 maart 1924 in Deurne geboren Frans Obers. Hij publiceerde meer dan twintig dichtbundels, aanvankelijk daarin gestimuleerd door de schrijver Anton Coolen en zijn leraar Nederlands Gerard Knuvelder. Maar zij zouden hem later allebei laten vallen om zijn gehaastheid en zijn gebrek aan diepgang.

Babylon voelde zich aangetrokken tot een leven als bohémien, de zwerver met een obsessie voor drank en vrouwen. Al op jeugdige leeftijd zwierf hij rond in Frankrijk, om zich na een leven van twaalf ambachten en dertien ongelukken te vestigen in Amsterdam.

Op 22 maart 1960 publiceerde Walter Breedveld een uitgebreid portret van Frans Babylon. Het stuk was gebaseerd op een aantal persoonlijke gesprekken. ‘Brabant kent weinig bohémiens; Frans Babylon, die pretendeert er een te zijn, is het meer omdat hij het per se wil zijn dan dat hij het van nature is.’ Breedveld nam ook het gedicht Existentie in zijn artikel op. ‘Hij kan ook plotseling in zich zelf keren en te voorschijn komen met een zeer duidelijke zelfprojektie, want hij is erg open van karakter’, schreef hij naar aanleiding van dit gedicht. En verder, heel opmerkelijk, acht jaar voor Babylon’s zelfgekozen dood: ‘Nergens vond hij rust behalve misschien in zijn gedichten.’

(Uit: Brabants Dagblad, 6 september 2001)
Walter Breedveld over Frans Babylon

fleursdumal.nl magazine

More in: Brabantia Nostra, Frans Babylon, Jef van Kempen, Walter Breedveld


Marco Entrop: Nachtkroeg van Antony Kok

Marco Entrop

Antony Kok,

de dichter van

N a c h t k r o e g

‘Er zijn verschillende manieren om zich beroemd te maken. Alcibiades sneed den staart van zijn hond af; de heer Antony Kok schrijft verzen in “De Stijl”. Het laatste is erger dan het eerste. Want de hond kan hoogstens gejankt hebben; de heer Kok -non omnes sunt Kokki qui longos portere messos -schrijft ultra-moderne verzen in een letter-toonaard.’Hoewel de dichter zelf hoogstens om deze zeldzame recensie van zijn werk zal hebben gelachen, heeft hij -anno 1921 -niet kunnen vermoeden dat de (anonieme) criticus in zekere zin gelijk heeft gekregen.

Antony Kok (1882- 1969), dichter, filosoof en mede-oprichter van De Stijl heeft inderdaad met zijn poëtische bijdragen aan dit internationaal vermaarde kunstperiodiek enige faam verworven. In elk geval waren deze verzen voor Paul Rodenko aanleiding Kok te scharen in de gelederen der avantgarde-dichters. In zijn bekende bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien uit 1954 is van Kok het inmiddels klassieke klankgedicht ‘Nachtkroeg’ opgenomen naast de poëzie van een andere Stijl-dichter: I. K. Bonset, achter wie de veelzijdige kunstenaar Theo van Doesburg schuilgaat. Behalve een literaire bestaat er in de eerste plaats tussen beiden een vriendschappelijke relatie, die is ontstaan in het tweede halfjaar van 1914. Kok leert dan de ruim één jaar jongere Van Doesburg kennen, wanneer deze bij het uitbreken van de oorlog, in augustus van dat jaar, in het kader van de mobilisatie wordt gedetacheerd in de omgeving van Tilburg, sinds begin 1908 de woon- en werkplaats van de spoorwegbeambte Antony Kok.

Het is ongetwijfeld de kunst die hen tot elkaar heeft gebracht. Koks verhouding tot de muze beperkt zich aanvankelijk uitsluitend tot het terrein van de toonkunst. De besteding van de vrije tijd bestaat voor hem hoofdzakelijk in de beoefening van het pianospel. Eerst in de aanvang van 1915 zet Kok de eerste schreden op het schrijverspad, zich daarin vooralsnog publiekelijk beperkend tot de naaste vriendenkring. Over hun contact tot 1931, het jaar waarin Van Doesburg overlijdt, zijn we tamelijk goed geïnformeerd dank zij de uitvoerige correspondentie die bewaard is gebleven, zij het slechts in één richting: de brieven ván Kok zijn naar alle waarschijnlijkheid verloren geraakt. Niettemin geven die van Van Doesburg een redelijk goede indruk van Koks literaire ambitie en activiteit, welke laatste in een aantal handschriften uit de periode 1915-1918 is overgeleverd. Deze en het zestal gedichten dat Kok tijdens zijn leven publiceerde, getuigen van een nogal onstandvastig dichterschap. Het overwegend impressionistische karakter van zijn poëzie maakt Kok in feite tot een traditioneel dichter. In enkele verzen daarentegen zijn verbindingen aan te wijzen met vernieuwingstendensen als het expressionisme, het futurisme en het dadaïsme, die de indruk wekken dat de dichter het experiment niet schuwde. Deze tweeslachtigheid in zijn verskunst kenmerkt de dichter-in-ontwikkeling die Kok was. Als zodanig wordt hij door Van Doesburg ook beschouwd. Deze bekijkt en kritiseert zijn verzen met een nauwgezet doch waarderend oog en geeft hem adviezen ter vervolmaking van zijn poëzie.

In zijn literaire ontwikkeling kent Kok al vrij vroeg een hoogtepunt. Op 13 september 1915 legt hij de laatste hand aan het gedicht dat later, zij het enigszins gewijzigd, in De Stijl onder de titel ‘Nachtkroeg’ wordt afgedrukt. Dit ‘Volle nachtkroeg’, zoals het oorspronkelijke opschrift luidt, is in een transcriptie van Van Doesburg bewaard gebleven. Het is ontegenzeglijk Koks beste en belangrijkste dichterlijke prestatie. Kort nadat hij het heeft voltooid, moet Kok het manuscript ter beoordeling naar Van Doesburg hebben gezonden, te zamen met de niet overgeleverde verzen ‘Kermis 1915′ en “t Deftige huis’. Op 18 september schrijft Van Doesburg: ‘Hartelijk dank voor je brief en de verzen: Kermis vind ik niet heel erg, maar geweldig is “nachtkroeg”. Juist daar moet het heen.’ In zijn daaropvolgende brief, die van 22 september, spreekt Van Doesburg opnieuw zijn waardering uit voor ‘Volle nachtkroeg’, dat hij vergelijkt met het, werk van de Italiaanse futuristische dichter Aldo Palazzeschi. ‘Dit vers deed mij sterk denken aan eenige Italiaansche verzen: de stroom b.v. van Palazzechi [sic]. Er zijn dus italianen, die zonder ‘t te weten in deze trant werken. En er zijn hollanders (al is ‘t er maar een) die met klanken werkt, en veel dieper dan met woorden. Dit vers is volmaakt goed in zijn stijl.’

Ook Agnita Henrica Feis, de eerste vrouw van Van Doesburg en schrijfster van het bundeltje Oorlog. Verzen in staccato (1915), toont haar ingenomenheid met het gedicht. Zij schrijft Kok op 3 oktober: ‘Je vers: Volle Nachtkroeg vind ik enorm. Het is iets heel anders als “Kermis 1915”.’ En eigenlijk ook heel anders dan de poëzie die Kok nadien zou schrijven. Zijn volgende verzen zijn, behoudens enkele min of meer experimentele, waarin hij op bescheiden schaal klankvormen toepast, wederom traditioneel van vorm en inhoud.  Een van die gedichten is ‘Bloei’ -in de chronologie der handschriften vrijwel onmiddellijk volgend op ‘Volle nachtkroeg’- waarin Kok de ontwikkeling van zijn dichterschap onder invloed van Van Doesburg bezingt. Dit gedicht zou indirect de aanleiding worden tot zijn eerste publikatie. In een brief van 27 mei 1916 belooft Van Doesburg hem ‘Bloei’ voor te leggen aan Jan Eigenhuis, de redacteur van het weekblad Eenheid dat zich, onder het motto ‘verscheidenheid in eenheid’, openstelde voor allerlei levensbeschouwelijke groeperingen die toentertijd in Nederland floreerden. Zelf levert Van Doesburg sedert 1912 regelmatig kunsttheoretische en literaire bijdragen aan dit blad, dat ook werk van Feis opneemt. ‘Wat die expressionistische verzen betreft,’ schrijft hij nadrukkelijk, ‘had ik graag dat je nog even wachtte in mijn belang.’ Vooralsnog blijft ‘Volle nachtkroeg’ in portefeuille. Eigenhuis geeft weldra te kennen dat hij geïnteresseerd is in het werk van Kok. Het zou nochtans tot januari 1917 duren alvorens hij als dichter debuteert. In het tijdsbestek van één jaar verschijnen in Eenheid achtereenvolgens ‘Excelsior’, ‘De rozelaar’ en ‘Gods licht’. Drie conventionele gedichten die opvallen door hun mystieke strekking. Dit laatste is niet zo verwonderlijk gezien Koks belangstelling voor de filosofie en de levenswijze der Rozenkruisers, een beweging die in Eenheid volop aandacht krijgt.

Antony Kok en Theo en Nelly van Doesburg, Scheveningen 1923

Behalve in Eenheid, dat zich overigens niet als een literair tijdschrift presenteerde, tracht Kok in de officiële Nederlandse letterkunde te participeren. Omstreeks april 1917 benadert hij via Janus de Winter, de Utrechtse kunstschilder die hij door Van Doesburg heeft leren kennen, Frederik van Eeden. Deze laat echter weten Koks proza, literaire sprookjes, niet geschikt voor publikatie te vinden. Nog voordat hij op de hoogte is van Van Eedens afwijzend oordeel, schrijft Kok Albert Verwey aan met het verzoek ‘Reukengram’ te beoordelen, een gedicht dat Van Doesburg nog’ [ …] een der beste verzen van onzen tijd’ heeft genoemd. Tevens probeert Kok zijn expressionistische verzen, waaronder ‘Volle nachtkroeg’, onder Verweys aandacht te brengen .Maar tevergeefs  De dichter-criticus zendt ‘Reuk-engram’ retour, wat ook Het Getij en De Nieuwe Stem met Koks werk zouden doen. Alleen het weekblad Holland Express, wederom geen uitgesproken letterkundig periodiek, neemt van Kok ‘De wisselwachter’ op. Een gedicht dat duidelijk is geïnspireerd door de staccatoverzen van Feis. Begin oktober 1917 verschijnt De Stijl.

In de eerste drie jaargangen publiceert  Kok een aantal beschouwingen over beeldende kunst en enkele ‘Denkextracten’. Voor letterkunde is voorlopig geen plaats in dit ‘Maandblad voor de Beeldende Vakken’, zoals de ondertitel al aangeeft. Pas in april 1920 wordt De Stijl met literatuur uitgebreid. Dan wordt het literaire manifest uitgevaardigd, dat sterk tegen de traditie, in het bijzonder de gevoels- en  stemmingspoëzie, is gericht. De ondertekenaars, Theo van Doesburg, Piet Mondriaan en Antony Kok, pleiten voor een nieuwe, zuivere woordkunst (met de nadruk op woord). Zij willen ‘[. . .] het woord een nieuwe beteekenis en een nieuwe uitdrukkingskracht geven’ en met formele middelen als syntaxis, prosodie, typografie en dergelijke een ‘[…] constructieve eenheid van vorm en inhoud’ creëren. Even daarvoor, op 19 maart, wordt Kok door Van Doesburg van deze nieuwe ontwikkeling binnen het tijdschrift op de hoogte gesteld.’Heb je mijn manifest ontvangen. We moeten nu eindelijk de literatuur eens aanpakken. Ik reken op je steun.’ Met de ondertekening heeft Kok, naar men toch mag aannemen, zijn instemming betuigd met de in het manifest geponeerde stellingen, wat uiteraard consequenties heeft voor zijn literaire werk. Zijn Koks vroege verzen voornamelijk volgens de traditionele poëzie-opvatting geschreven, in zijn nieuwe werk kan hij niet om de literaire principes van het Stijl-manifest heen, wil hij althans in het tijdschrift publiceren.

Koks enige bekende proeve van de nieuwe dichtkunst is ‘Stilte + stem (vers in W)’ dat in het oktobernummer van 1921 van De Stijl verschijnt en in de zomer van dat jaar moet zijn geschreven. Op 17 augustus verklaart Van Doesburg uitdrukkelijk zijn enthousiasme voor dit gedicht. Wel heeft hij enige bezwaren tegen de oorspronkelijke titel ‘Stem in de stilte’, omdat die hem ‘[. . .] nog wat sentimenteel aandoet’. Het is voorlopig Koks enige literaire bijdrage aan De Stijl. Hoewel hij indertijd meer poëzie moet hebben geschreven, blijft een nieuwe publikatie achterwege. Zelfs wanneer in 1922-23 Van Doesburgs dadaïstische pamflet Mécano verschijnt, ontbreekt Antony Kok daarin, ofschoon hij op verzoek daarvoor een aantal dada-geschriften aandraagt. Alleen ‘Stilte + stem (vers in W)’ beleeft een herdruk. Kurt Schwitters neemt het gedicht op in het eerste nummer van Merz (januari 1923), dat geheel in het teken staat van het dadaïsme in Nederland.

Het is opmerkelijk dat Van Doesburg zijn vriend nauwelijks of geen gelegenheid biedt zijn dichtkunst openbaar te maken. In de jaren die volgen op het literatuurmanifest, verschijnen in De Stijl gedichten van I.K. Bonset, Paul Bommersheim en Kurt Schwitters, terwijl het novembernummer van 1921 geheel gewijd is aan de poëzie van Van Doesburgs alter ego. Wat heeft hem ertoe bewogen ‘Volle nachtkroeg’ niet eerder te publiceren? Zijn voorliefde voor dit gedicht is in de loop der jaren zeker niet verminderd. Er zijn aanwijzingen dat hij het op verscheidene verzenavonden heeft voorgedragen en mogelijk ook op de dadasoirees in Duitsland, september 1922, waar Van Doesburg verkeert in het gezelschap van prominente dadaïsten als Hans Arp, Kurt Schwitters en Tristan Tzara. Tijdens de Nederlandse dada-tournee in de eerste maanden van 1923 wil Van Doesburg ‘Volle nachtkroeg’ mede in het programma opnemen. Hij verzoekt Kok althans een afschrift te sturen. Aangezien deze daarop laat weten geen duplicaat meer te bezitten, is het niet zeker dat het gedicht metterdaad ten gehore is gebracht. Het wordt in geen geval vermeld op de aankondigingen.

Begin 1923 lijkt een publikatie binnen bereik. In februari doet Van Doesburg een poging Koks poëzie te bundelen, nadat eerder, in 1920, een dergelijk voornemen door financiële problemen niet kon worden verwezenlijkt. Dat ook deze anthologie niet is verschenen, is mogelijk het gevolg van Van Doesburgs vertrek naar het buitenland. In mei van dat jaar vestigt hij zich definitief te Parijs. Dan wordt het stil rond Antony Kok. In het verloop van de correspondentie komt nergens meer literair werk van hem ter sprake. Het lijkt er zelfs op dat hij sindsdien in een creatieve impasse verkeert, want op 6 augustus 1923 schrijft Van Doesburg: ‘Schreef je maar weer eens wat, het zij voor “Stijl”, Mécano of G ? [het constructivistisch tijdschrift G (Gestaltung), ME]. Altijd welkom. [. ..] Ik hoop altijd, dat je weer eens aan het schrijven komt! Ik hoop dat die “aanleiding” gauw komt!’ Tevens kondigt hij aan dat ‘Nachtkroeg’ is gedrukt en in het komende nummer van De Stijl (3/4, mei-juni 1923) zal worden geplaatst als onderdeel van een artikel van Bonset.

Wanneer het gedicht, bijna acht jaar na zijn voltooiing, eindelijk in druk verschijnt, blijkt het niet in zijn oorspronkelijke vorm gehandhaafd. Niet alleen is de titel gekort, ook de inhoud is gereduceerd tot louter zijn fonetische verzen die worden ingeleid door een regelmatig geheel van enkellettergrepige allitererende woorden, dat uit de eerste strofe lijkt samengesteld. Bonset noemt het gedicht in zijn toelichting ‘[…] een voorbeeld van suggestieve klankverwerking. Goed doorgewerkt, bewust en met overleg geordend is hier het materiaal tot een gesloten woordkegel opgebouwd. De ope[e]nvolging der klankvormen werkt een associatie met de waarneming in de hand. Het blijft daardoor eenigszins imitatief, doch men vergete niet dat dit vers reeds in 1915 gemaakt werd. Nimmer kwam in Holland een dichter tot zoo sober en zuiver gebruik van zijn uitdrukkingsmateriaal.’

Voor Van Doesburg heeft het gedicht, getuige zijn inleiding, na al die tijd vrijwel niets aan kracht ingeboet, al verzuimt hij te vermelden dat hij ‘Volle nachtkroeg’ eigen- handig heeft bewerkt tot een (in zijn ogen aanvaardbaar) voorbeeld van dichterlijke taalvernieuwing, het onderwerp dat hij in zijn artikel ‘Symptomen eener récon- structie der dichtkunst in Holland’ behandelt. Zijn these is dat het vers moet worden geconstrueerd uit zijn eigen materiaal, waaraan destructie is voorafgegaan. Met deze gecoupeerde versie van ‘Nachtkroeg’ heeft Kok de reputatie gekregen van de dichter die nog vóór Bonset, Van Ostaijen en de dadaïsten klankpoëzie heeft geschreven, hoewel het bij één specimen is gebleven.

‘Nachtkroeg’ is Koks tweede en tevens laatste literaire bijdrage aan De Stijl. In het jubileumnummer (1927) en in het door Nelly van Doesburg geredigeerde ‘dernier numéro’ (1932) schrijft hij nog twee artikelen, waarin hij respectievelijk het tienjarig bestaan van het tijdschrift en Theo van Doesburg herdenkt. Nadien geraakt de literator Kok in de anonimiteit, al zou hij onvermoeibaar voortschrijven en pogen zijn werk te publiceren. Het is er tijdens zijn lange leven -Kok overlijdt op 87-jarige leeftijd te Haarlem -niet meer van gekomen. Zijn omvangrijke literaire produktie -gedichten, prozaschetsen en vooral veel aforismen (zo’n 3000 stuks!) die hij zelf soms ‘gnomisch proza’ noemde- heeft, op een fractie na, nimmer een letterlievend publiek bereikt.

De brieven en documenten waarop ,dit artikel is gebaseerd, berusten in de nalatenschap van Theo van Doesburg (Schenking Van Moorsel) en zijn eigendom van de Dienst Verspreide Rijkscollecties te ‘s-Gravenhage.

© m. entrop

fleursdumal.nl magazine

Marco Entrop: Antony Kok, de dichter van ´Nachtkroeg´
Gepubliceerd in: Het oog in ‘t Zeil, jrg. 1, nr. 5, juni 1984

wordt vervolgd

© m. entrop

fleursdumal.nl magazine

More in: Antony Kok, Dada, De Stijl, Marco Entrop, Modernisme, Theo van Doesburg


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature