Or see the index
E d S c h i l d e r s
De muts van Dante
Ik heb, in mijn tijd, heel wat hoofddeksels gezien, van hoeden en petten tot zonnekleppen en slaapmutsen. Van phrygische mutsen tot halleluiahoeden, van de karpoets en de fez tot de kaasbol en de narrenkap.
Zoals van het meeste dat aan mijn ogen voorbijtrekt ben ik ook van die kruinbedekkingen aantekening gaan houden en alvorens we overgaan naar ons eigenlijke onderwerp wil ik u een korte indruk geven van de fascinerende wereld van het hoofddeksel. Daarbij gaan we voorbij aan de reeds genoemde schedelpracht, alsmede de al te populaire panama’s, stetsons, borsalino’s, fedora’s en sombrero’s. We gaan direct over naar enige merkwaardige en historisch interessante persoonsverhogingen -want dat zijn ze meestal -om aan te tonen dat het niet een en al ledigheid is wat de klok in mijn archieven slaat.
De Giraffenmijter zag ik in een kerk in Nice. Hij behoorde, zegt men, aan de heilige bisschop Bassus die halverwege de derde eeuw als martelaar stierf in de stad aan de Engelenbaai. Pas veel later werd zijn lichaam teruggevonden (miraculeus intact gebleven), en wel in het Italiaanse Marano. Nice vroeg via de paus om een relikwie en kreeg de bewuste mijter die zo genoemd wordt omdat er met fijn zilverdraad giraffekoppen op geborduurd zijn. Hij wordt vereerd als betrof het de heilige bisschop zelve.
Blijven we nog even in de katholieke sfeer. Het laatste hoofddeksel van Jezus is daaruit het beroemdste en meest begeerde fetisj. Tientallen kerken bezitten er fragmenten of doornen van en het verhaal over de vondst van deze ‘kroon’ is een jongensboek op zichzelf.
De hoed en de bonnet van de ook te onzent beroemde Pastoor van Ars worden bewaard in Ars-sur-Formans. Althans wat van die hoofddeksels over is. Vrijwel alles wat de zalige pastoor bij zijn leven aanraakte is na zijn verscheiden commercieel te gelde gemaakt, inclusief zijn paraplu – die men boven een zieke kon opzetten -zijn meubels, lakens, en het meeste van zijn hoed.
In de Parijse Jardin des Plantes staat een enorme ceder uit Libanon. De overlevering wil dat de boom als plantje door de botanist Jussieu vanuit Libanon werd overgebracht in zijn hoed. De hoed zelf is verdwenen, maar de nagedachtenis eraan wordt door de Parijzenaars nog steeds levendig gehouden.
Slaapmutsen zijn populair bij verzamelaars, misschien omdat ze iets intiems suggereren. De slaapmuts die Molière droeg in zijn rol van D’Argan wordt, met de stoel waarin D’Argan zat, bewaard in de Comédie Française.
Legendarisch is ook de slaapmuts van Voltaire, waarschijnlijk omdat hij hem zijn laatste levensjaren vrijwel altijd droeg. Het probleem is dat er teveel zogenaamd authentieke bonnets de Voltaire zijn, net als de ‘laatste wandelstokken’ van Rousseau, waarvan er 186 geteld zijn.
Iets dergelijks geldt voor hoeden van Napoleon. Wie er een gaat kopen doet er goed aan zich ervan te vergewissen welke hoed het betreft. Begin oktober 1986 werd er nog een geveild te München, ingezet op vijftigduizend gulden. Het is een exemplaar dat Napoleon waarschijnlijk nooit gedragen heeft. De hoed die Napoleon droeg tijdens de slag van Weylau bracht al in 1835 een bedrag van 1920 Franse francs op. Uitzonderlijk veel, getuige de prijs waarvoor men in 1820 in Stockholm de enige en echte schedel van Descartes kon bemachtigen: honderd francs.
Ik draag geen hoofddeksels en ik verzamel ze niet verder dan op papier. Dat neemt niet weg dat er één muts is die ik zeer graag zou willen bezitten.
De muts van Dante
Die muts heeft alles mee. Van het eenvoudige praktische beginsel van de pasvorm en degelijkheid, tot de allure van de filosoof en de uitstraling van de dichter. Let wel, de muts zoals die hierbij afgebeeld gaat. Er zijn mindere varianten aan Dante’s hoofd toegedacht. Daarover hieronder meer. Zonder die muts, die zo uniek is dat we hem niet anders dan de ‘Dantemuts’ kunnen noemen, is Dante er niet zoals Dante er in onze gedachtewereld moet zijn. Neem hem die muts af en verdwenen, althans visueel, is de dichter van de Divina Commedia. Hij is er niet meer, de stille en strenge minnaar uit La Vita Nuova. Zelfs zijn lauweren compenseren de muts niet, kunnen er hooguit een extra versiering van zijn. De muts is voor Dante zoiets als wat het aureool voor Jezus is, de uitstraling van zijn meest essentiële kracht. De muts is voor Dante wat de rode jachtpet is voor Holden Caufield in Salingers Catcher in the Rye.
Het is om die reden dat we Dante dan ook tijdens de gehele Divina Commedia nooit blootshoofds zien. Tekstueel is er geen enkele aanwijzing dat hij het hoofddeksel ook maar één keer afzet. Integendeel. Het is al lezend in de Commedia regelmatig van groot belang in gedachten te houden dat Dante een muts draagt. Vooral in de Hel, als het stormt en vuur regent, of als Dante en Vergilius door de lucht reizen.
Io venni in loco d’ogni luce muto,
Che mugghia come fa mar per tempesta,
Se da contrari venti e combattuto,
La bufera infernal che mai non resta,
Mena gli spiriti con la sua rapina;
Voltando e percotendo li molesta.
(Inferno, V:28-34)
Veel gemak, heel veel plezier moet hij van die muts gehad hebben.
Gustave Doré, die de definitieve beeldversie gemaakt heeft bij de Commedia, heeft zich keurig aan die gedachte gehouden. Nooit is Dante blootshoofds op Doré’s prenten. Toegegeven, soms draagt hij alleen de lauwerkrans, dan weer muts en lauweren, dan weer alleen de muts. Maar blootshoofds: nooit. Zelfs niet in de hemelen op het moment waarop hij op een wolk neerknielt ten aanschouwe van de gekruisigde Christus. Op houdt hij die muts, en dat terwijl iedere katholiek toch weet dat men het hoofddeksel afneemt zodra men alleen maar een kerk betreedt. En zelfs als Dante op de Louteringsberg door ‘de schone vrouw’ wordt ondergedompeld in de rivier de Lethe blijft die muts op dat hoofd. Doré tekende een Dante met het water tot aan de strenge neus en suggereert zo niet alleen een van de oudste instanties van het gebruik van de badmuts maar vooral het idee dat die hoed kost wat kost op het hoofd moest blijven.
Er is nog een andere reden waarom Dante een muts moest dragen. Een praktische reden. Want wat voor kapsel kun je fatsoenlijkerwijs bedenken voor de grootste Europese dichter aller tijden? De weinige pogingen die ik in die richting ken, zijn schromelijk mislukt. Als voorbeeld mag een tekening van Jacopo Ligozzi volstaan. Ook hij illustreerde de Divina Commedia. Op de tekening ‘Dante in het wilde bos bij Ravenna’ zien we de dichter door het dichte woud gaan, op weg naar zijn ontmoeting met zijn gids Vergilius. Een lauwerkrans draagt hij, dat wel, maar wat we daaronder zien tergt de verbeelding; een blonde, wilde bos krullen, de lokken nog verder uitspringend dan de blaadjes laurier, alsof hij zojuist de flower power heeft uitgevonden.
Blond!
Als Dante al een kapsel had, dan is zijn haardracht een droge variant geweest op de coiffure van Jules Deelder.
(wordt vervolgd)
Ed Schilders: De muts van Dante I
KEMP=MAG poetry magazine
© E. Schilders
More in: Dante Alighieri, Ed Schilders
Theo van Doesburg in Weimar
deel 2
door Marco Entrop
Netonderbroeken
In de eerste week van juli 1921 stapte Kok op de trein naar Weimar. Van Doesburg, Nelly en Lena verwelkomden hem op het station. Van Doesburgs tweede echtgenote Lena Milius was al enige dagen hun gast. Vermoedelijk overnachtte zowel zij als Kok in het pension van Graf Keyserling. Misschien nog dezelfde dag is de foto gemaakt van de vrienden aan de thee, op het bordes voor het pension.
Kok is inderdaad een dag of acht gebleven en genoot van zijn vrienden, de stad en de omgeving. Bij Ludwig Thelemanns Buch- und Kunsthandlung op Schillerstraße 15 (thans een brillenwinkel) liet hij zich verleiden tot het kopen van een flink aantal boeken en plaatste hij een bestelling voor de werken die niet op voorraad waren. Overigens is Thelemann nog altijd dé boekhandel van Weimar. De winkel, tevens antiquariaat, bevindt zich tegenwoordig op de hoek van de Rittergasse en Windischenstraße, slechts op een steenworp afstand van de vroegere locatie. Kok kocht in Weimar niet alleen boeken. Bij een herenmodezaak in de Schillerstraße informeerde hij naar zijn merk netonderbroeken.
Na Koks vertrek besloot Lena nog een paar dagen te blijven. Op vrijdag 15 juli reisde zij terug naar Den Haag met het echtpaar Oud, dat Van Doesburg in Weimar was komen opzoeken. Het was meteen de laatste dag voor Theo en Nelly in pension Keyserling. Van Doesburg had eindelijk, na lang zoeken, een atelier gevonden. Per 1 juli 1921 huurde hij voor 600 Mark per jaar een werkruimte op de eerste verdieping van de aanbouw van het atelierhuis van ‘Freiherr’ prof. Elmar von Eschwege, een kunstminnende baron die zelf ook schilderde.
Het huis stond in Oberweimar, op het adres Am Schanzengraben 8. Na een gemeentelijke herindeling is de straatnaam gewijzigd in An der Falkenburg. Van Doesburgs atelier is hier terug te vinden achter huisnummer 3.
Katzenmusik
Doordat het atelier niet over een woongedeelte beschikte, waren Theo en Nelly genoodzaakt elders kamers te huren. Op 16 juli 1921 kwamen ze terecht aan de westkant van de stad in de Lisztstraße 25, waarschijnlijk een pension. Het huis heeft als straatnummer 27; nummer 25 bevindt zich aan de achterzijde.
Het beviel hun daar allerminst, vergeleken ‘bij die heerlijke woning Am Horn! We denken er dan ook weer aan weg te gaan en hebben een prachtige woning aan de Belverdère allee pal bij m’n atelier op ’t oog. Ook weer heelemaal vrij en zonder huizen vóór of achter’, lichtte Van Doesburg Kok in op 3 augustus 1921. Een week later was het zo ver: aan de Belvederer Allee, een lommerrijke laan die zich uitstrekt over de volle lengte van de westzijde van het park aan de Ilm, op de hoek met de Albert-Kuntz-Straße, huurde Van Doesburg op nummer 48 het souterrain.
De verhuurder was de architect Paul Undeutsch, bijna-buurman van Von Eschwege, die ook aan de Belvederer Allee woonde. ‘Een prachtvilla nog mooier dan Am Horn!’, schreef Van Doesburg op 17 augustus 1921 aan Kok. Het zou hun woonadres in Weimar blijven, hoewel ze een keer hebben overwogen om te verhuizen. De baron wilde namelijk niet dat Nelly, die hij toestemming had gegeven om bij hem thuis te studeren, oefende op het werk van de moderne componisten, dat hij maar ‘revolutionaire KatzenMusik’ vond en waar hij zenuwachtig van werd. Vervolgens mocht ze van mevrouw Undeutsch geen piano op haar kamer zetten. ‘Het stoort haar als ze den heelen dag muziek hoort. “Pest-lui”!!!’, luchtte ze op 27 september 1921 haar hart in een brief aan Kok. ‘Heel misschien gaan we wel weer naar Am Horn. Dat lokt ons zoo aan.’ Maar bij Graf Keyserling was geen plaats meer. In oktober 1921 betrok in de villa Am Horn 53 Paul Klee met zijn gezin een verdieping, nadat hij – en niet Van Doesburg – benoemd was als docent aan het Bauhaus. Een plaquette boven de voordeur herinnert aan het feit dat Klee op dit adres heeft gewoond.
Stampvol
Op 26 november 1921 verlieten Theo en Nelly van Doesburg Weimar voor een lezingentournee door België. Nelly reisde na afloop naar Wenen, Van Doesburg naar Leiden. Op 1 januari 1922 waren ze samen weer terug in (het ijskoude) Weimar. Het atelier en de kamers bij Undeutsch hadden ze aangehouden. Na de barre winter opende Van Doesburg het offensief op het Bauhaus. Op 8 maart startte zijn Stijl-cursus, waarvoor een groot aantal Bauhaus-studenten zich had aangemeld. De cursus werd de eerste maanden elke woensdagavond gehouden in het atelier van Van Doesburgs protégé Karl Peter Röhl, die zowat naast het Bauhaus woonde in de Buchfarterstraße 12 (nu Geschwister-Scholl-straße 4).
Dezelfde maand probeerde Van Doesburg zijn lezing-met-lichtbeelden ‘Der Wille zum Stil’ ergens onder te brengen. Hiervoor nam hij Bruno Wollbrück in de arm, eigenaar van de Thelemann-boekhandel in de Schillerstraße, die op hetzelfde adres actief was als impresario. Het viel nog niet mee een geschikte locatie voor Van Doesburgs optreden te vinden. Het statige Hotel Fürstenhof aan de Karlsplatz (nu: Grand Hotel Russischer Hof aan de Goetheplatz), destijds dé kunstenaarshangplek van Weimar, had al zijn zalen vergeven aan een congres. Ook de Armbrustsaal in het verenigingsgebouw van de Armbrustschützengesellschaft aan de Schützengasse 14 (nu bioscoop CineStar) was niet beschikbaar. De enige mogelijkheid deed zich voor op vrijdag 31 maart, in het Erholungs-gebouw.
Op 29 maart verscheen in de Allgemeine Thüringer Tageszeitung de aankondiging dat Theo van Doesburg twee dagen later, om acht uur ’s avonds, zou spreken over ‘Der Wille zum Stil’. Voor de ‘musikalischen Erläuterungen’ zorgde Pétro van Doesburg. De Erholung bevond zich pal tegenover Hotel Fürstenhof. Het gebouw staat er nog maar heet tegenwoordig voluit: Jugend- und Kultur Zentrum Mon Ami, kortweg: ‘Mon Ami’.
De rechtervleugel is filmhuis. Op 3 april liet Nelly speciaal aan Kok weten hoe haar muzikale bijdrage was ontvangen: ‘Stampvolle zaal. Publiek heel rustig en ’t grootste gedeelte vond het prachtig. De voordracht zelf is ook enorm. Zóó goed in elkaar gezet. Zoo constructief (met 70 lichtbeelden).’ In de Allgemeine Thüringische Landeszeitung Deutschlands verscheen de volgende dag evenwel een nogal zuinige bespreking van de lezing, waarin Nelly’s pianospel nog als beste uit de bus kwam.
Een tweede lezing in Weimar, getiteld: ‘Neo-plastische Monumentalität’, wederom met Nelly aan de vleugel, hield Van Doesburg op woensdagavond 17 mei 1922 ten huize van Grafin Dürckheim, Chranachstraße 47. Die straat kruist de Lisztstraße waar Van Doesburg in juli 1921 kort woonde.
Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar – deel 2
(wordt vervolgd)
© M. Entrop 2008
Meer over Antony Kok, Theo van Doesburg en De Stijl
KEMP=MAG poetry magazine – magazine for art & literature
More in: Bauhaus, Marco Entrop, Theo van Doesburg
Lauran Toorians:
The Celtic languages
and their literary traditions
K e l t i s c h
Sinds ongeveer 1990 publiceert Lauran Toorians met enige regelmaat over de Keltische talen en hun literaturen. Vaak verschenen deze artikelen in weinig gangbare tijdschriften die alleen bij kenners en fijnproevers bekend zijn. Een aantal van deze artikelen over aspecten van literatuur in Keltische talen wordt hier (als pdf-bestanden) opnieuw gepubliceerd. Zij zijn in mindere of meerdere mate (al naargelang nodig en wenselijk) aangepast en aangevuld met verwijzingen naar recentere literatuur. Ter inleiding volgt hieronder een essay over deze boeiende talen en hun rijke literaire tradities. Daarin opgenomen is een (niet uitputtend) overzicht van vertalingen van literatuur uit Keltische talen in het Nederlands.
Since about 1990 Lauran Toorians is publishing about aspects of the Celtic languages and their literary traditions. In many instances these articles appeared not only in Dutch, but moreover in journals and magazines not well known to the wider public. A number of these articles is published here again (still in Dutch) in pdf-format. All articles have been more or less revised and updated, as far as seemed necessary or desirable at the time being. The following essay introduces the general reader to the Celtic languages and their literary traditions, with reference to translations available in Dutch.
De tekst van het bekende Oudierse gedicht ‘Pangur bán’ in het handschrift Codex Sancti Pauli, bewaard in het klooster van St Paul in Karinthië, Oostenrijk. Het gedicht werd in de late achtste of in de negende eeuw in het handschrift toegevoegd door een Ierse monnik in het klooster van Reichenau (een eilandje in het Bodenmeer). Voor de tekst en een Nederlandse vertaling, zie www.cubra.nl/auteurs/laurantoorians/pangur.htm
De Keltische talen en hun literaturen
Door Lauran Toorians
De Keltische talen vormen een groep verwante talen en zijn als zodanig vergelijkbaar met bijvoorbeeld de groep Slavische talen of de Germaanse talen waartoe ook het Nederlands behoort. Samen met nog een aantal andere taalgroepen vormen deze drie genoemde groepen de Indo-europese taalfamilie. Deze taalfamilie omvat een groot aantal talen die (vóór de grote Europese expansie die begon in de zestiende eeuw) werd gesproken in een gebied dat zich uitstrekt van India en Centraal-Azië tot aan de Europese kusten van de Atlantische Oceaan en die we tegenwoordig (voornamelijk vertegenwoordigd door het Engels, Spaans, Portugees en Russisch) verspreid over de hele wereld aantreffen.
Al deze talen gaan terug op een ‘oertaal’ die al vele eeuwen geleden is uitgestorven en die we ook niet kennen uit oude geschriften, maar waarvan we in elk geval de klank- en de vormleer (fonologie en morfologie) in behoorlijk detail kunnen reconstrueren. Deze oertaal staat bekend als Proto-Indo-europees (of ook wel Indogermaans). Naast deze Indo-europese taalfamilie kennen we een aantal andere taalfamilies die nog niet allemaal in even groot detail onderzocht en bekend zijn.
De verschillende Keltische talen ontwikkelden zich uit een gezamenlijke voorloper die door taalkundigen Proto-Keltisch wordt genoemd (dit geldt mutatis mutandis ook voor de Slavische en de Germaanse talen en voor de andere leden van Indo-Europese taalgroepen). Ook dit Proto-Keltisch is ons niet overgeleverd en kan uitsluitend worden gekend op basis van reconstructie.
Dit alles betekent dat we geen literatuur hebben in ‘het Keltisch’ – evenmin als we literatuur kennen in het Germaans of in het Slavisch. ‘Het’ Keltisch is namelijk een taalkundige abstractie waarmee we enerzijds de hele groep van Keltische talen bedoelen en anderzijds – als het over literatuur zou moeten gaan – het Proto-Keltisch zou kunnen worden aangeduid. Wie literatuur in het Iers ‘Keltisch’ noemt, doet hetzelfde als wanneer hij de teksten van Shakespeare of van Multatuli ‘Germaans’ zou noemen, wat overduidelijk een onzinnige omschrijving is. Wat wel bestaat is literatuur in Keltische talen.
De Keltische talen waarin we literatuur kennen, zijn het Iers (ook wel Gaelisch) in Ierland het (Schots-)Gaelisch in Schotland en het Manx(-Gaelisch) op het Eiland Man. Het feit dat deze talen alle drie Gaelisch worden genoemd, geeft al aan dat zij onderling nauw verwant zijn. In de middeleeuwen vormde dit drietal nog één taal die zich vanuit Ierland verbreidde naar Schotland en het Eiland Man en die rond het einde van de middeleeuwen ‘uiteenviel’ in een aantal dialecten die zich in Schotland en op Man uiteindelijk ontwikkelden tot afzonderlijke talen. Een tweede groep Keltische talen ontwikkelde zich eveneens uit een gemeenschappelijke voorouder die we aanduiden als Brits (vooral niet te verwarren met het Germaanse Engels!). Dit Brits werd gesproken in Groot-Brittannië ten tijde van de Romeinse overheersing. Na die periode brachten de volksverhuizingen Germaanstalige groepen (de latere Engelsen) naar het eiland, waardoor de sprekers van het Brits gemarginaliseerd raakten. Door snel groter wordende dialectverschillen begonnen zich in de loop van de tijd uit deze ene taal in afzonderlijke delen van Brittannië verschillende talen te ontwikkelen. In Groot-Brittannië zijn het Wels in Wales en het Cornisch in Cornwall afstammelingen van dit Brits. Een deel van de Britse bevolking stak na het uiteenvallen van het Romeinse Rijk het Kanaal over en vestigde zich op de westelijke schiereilanden van het huidige Frankrijk. Hun taal leeft voort als het Bretons.
Naast deze zes genoemde talen kennen we nog enkele oudere Keltische talen die in de late prehistorie en ten tijde van het Romeinse Rijk werden gesproken in grote delen van Europa, van de Zwarte Zee tot aan de Noordzee en van Spanje en Noord-Italië tot in Tsjechië en Zuid-Polen. Ook de Galaten in Centraal-Anatolië – bekend door Paulus’ Brief aan de Galaten in het Nieuwe Testament – waren Kelten. Deze talen gingen verloren in het proces van romanisering in het Romeinse Rijk de daarop volgende volksverhuizingen. We kennen deze talen dan ook deels slechts uit losse namen en woorden die werden overgeleverd door Klassieke auteurs en uit plaatsnamen waarin zich een Keltische oorsprong laat herkennen. Waar de sprekers van deze Keltische talen in aanraking kwamen met het schrift van bijvoorbeeld de Etrusken, de Grieken of de Romeinen hebben zij in een aantal gevallen ook inscripties in hun eigen taal nagelaten.
De oudste inscripties die onmiskenbaar zijn gesteld in een Keltische taal (het Lepontisch), kennen we uit het gebied rond het Meer van Lugano in Noord-Italië. Zij dateren uit de periode tussen ongeveer 700 en 400 voor het begin van de jaartelling. Grotere aantallen en ook langere inscripties kennen we uit Frankrijk (in het Gallisch) en uit Spanje (in het Keltiberisch). Nog afgezien van vaak niet geringe interpretatieproblemen gaat het echter te ver om bij deze inscripties van literatuur te spreken.
Voor literatuur in Keltische talen moeten we dus op de Britse Eilanden en in Bretagne zijn. Daar vloeit de bron rijkelijk, want hoewel de Keltische talen nu allemaal minderheidstalen in een min of meer benarde positie zijn, was dat in het verleden niet zo en werd en wordt er in deze talen volop geschreven. Het kan zelfs zonder al teveel overdrijving worden gesteld dat het beste en mooiste wat de sprekers van deze talen aan de Europese cultuur hebben bijgedragen literatuur is, en dan met name poëzie (inclusief liederen). Ook het enorme corpus aan literatuur rond koning Artur en zijn hof vindt zijn oorsprong in de Britse talen.
Een ander belangrijk gegeven is dat de oudste literatuur in met name het Iers en het Wels ouder is dan welke andere literatuur in een Europese volkstaal ook. De oudste Ierse teksten dateren mogelijk al uit de late zesde eeuw na Christus, terwijl het begin van de literaire traditie van het Wels rond 600 ligt. De laatste jaren woedt onder Keltologen een discussie over deze vroege dateringen, maar van enkele Ierse teksten is een zevende of eventueel zelfs zesde-eeuwse oorsprong toch nog zeker aannemelijk. En ook wanneer de Welse traditie niet ouder is dan de achtste of negende eeuw dan is dat altijd nog beduidend ouder dan het begin van bijvoorbeeld de Nederlandse literatuur.
Zowel in het Iers als in het Wels kennen we uit de middeleeuwen en daarna een enorme hoeveelheid teksten in alle denkbare genres. Naast proza en poëzie – dus literatuur in de meer strikte zin van het woord – kennen we zo ook een groot corpus aan wetteksten, geschiedschrijving, religieuze werken, medische verhandelingen en dergelijke meer. Gedurende de middeleeuwen en ook nog wel in de vroegmoderne tijd was deze literatuur het werkterrein van specialisten (‘barden’, verhalenvertellers, juristen etc.). Later overleefde de traditie in handen van vaak gedreven liefhebbers die hun taal en cultuur voor de ondergang hebben behoed en die ervoor hebben gezorgd dat deze talen ook nu nog zowel dagelijkse omgangstaal als voertuig van een literaire productie zijn.
Sinds de onafhankelijkheid is het Iers formeel de eerste taal van de Republiek Ierland en is het ook een verplicht schoolvak, wat niet heeft kunnen verhoeden dat het Iers in Ierland nog slechts zo’n tienduizend moedertaalsprekers telt en een geringe rol speelt in het openbare leven. Desalniettemin wordt er nog steeds proza en poëzie (en goede poëzie) in het Iers geschreven. Wie met de middeleeuwse literatuur uit Ierland kennis wil maken, kan in het Nederlands uitstekend terecht bij de mooie vertalingen door Maartje Draak en Frida de Jong: Van helden, elfen en dichters. De oudste verhalen uit Ierland (Amsterdam 1979), Het feestgelag van Bricriu. Een heldenverhaal (Amsterdam 1986) en De lastige schare, gevolgd door Vijf anekdoten over dichtergeleerden (Amsterdam 1990). Marianne Harbers vertaalde het verhaal De slopende slaap van Cú Chulainn (Amsterdam 1983) en vertaalde poëzie is – behalve gedichten die zijn ingebed in deze vertaalde prozaverhalen – te vinden in de tweetalige bloemlezing door Peter Schrijver & Lauran Toorians, De oudste Keltische poëzie. De Lantaarn 43 (Leiden 1986).
Zoals al gezegd ontstonden het Schots-Gaelisch en het Manx als dialecten van het Iers. Dit betekent dat de middeleeuwse literatuur van grote delen van Schotland en van het Eiland Man in het Iers is geschreven en zich niet naar herkomst laat kennen. Op het Eiland Man ging in de loop van de zestiende eeuw de geleerde literaire traditie verloren, waardoor het Manx ook lange tijd geen schriftaal was. Dit veranderde pas met de Bijbelvertaling die in de loop van de achttiende eeuw tot stand kwam en werd gedrukt tussen 1771 en 1775. Doordat het eiland in cultureel opzicht geïsoleerd was geraakt van de zustertalen werd voor deze Bijbelvertaling een nieuwe spelling ontworpen die nu nog steeds in gebruik is voor het Manx en die sterk afwijkt van de gangbare spellingen voor het Iers en het Schots-Gaelisch. Een nadeel hiervan is dat deze spelling de nauwe verwantschap tussen deze drie talen verhult (ook voor de sprekers van de talen zelf). Wel leidde deze nieuwe spelling op bescheiden schaal tot een nieuwe traditie om literatuur niet langer uitsluitend mondeling over te leveren, maar ook te noteren. Omvangrijk is deze literatuur in het Manx nooit geworden en zij bestaat vrijwel geheel uit religieuze liedteksten (zogenaamde carvals) en enkele volksliederen. De laatste moedertaalspreker van het Manx, Ned Maddrell, overleed in 1974. Doordat er nog sprekers waren die de taal al jong als tweede taal hadden geleerd en omdat het Manx een bescheiden, maar prestigieuze rol speelt in het bestuur van het eiland – dat een eigen parlement heeft – kwam een beweging op gang die ertoe heeft geleid dat het Manx nu op scholen wordt onderwezen en een rol speelt in het openbare leven op het eiland. (Zie ook Mick van Rootseler & Lauran Toorians (red.), Manx; Keltische taal en cultuur van het Eiland Man. Utrecht 1997.)
Het Schots-Gaelisch bleef in de vroegmoderne tijd functioneren als omgangtaal en cultuurtaal op de westelijke eilanden in de hooglanden van Schotland. Hier ontwikkelde zich een literatuur – vooral poëzie en liedteksten – die in vele opzichten parallel is aan die van Ierland. De doodsteek kwam hier in de achttiende eeuw met de zogenaamde Highland Clearances. Daarbij verdreven grootgrondbezitters de kleine boeren van hun grond om ruimte te maken voor economisch meer lucratieve schapen en jachtwild. Wat hierbij ook een rol speelde is dat door moderniseringen in de oorlogsvoeringen deze grootgrondbezitters niet langer behoefte hadden aan een boerenleger (en dus ook niet maar aan de boeren). Als gevolg hiervan werden de traditionele sociale structuren in de hooglanden totaal ontwricht, waardoor – vaak met steun van de kerk – de volkscultuur verloren ging. De verdreven pachters emigreerden massaal naar Amerika en elders waar zij soms (zoals in Cape Breton, Nova Scotia) hun taal en cultuur behielden, maar meestal snel opgingen in de Engelstalige massa. Op de Hebriden bestaan nog steeds Gaelischtalige gemeenschappen en ook in grote steden als Glasgow en Stirling zijn sprekers van het Schots-Gaelisch te vinden. Het totale aantal sprekers beloopt ongeveer tien tot twaalfduizend en recent speelt het Gaelisch ook in Schotland een rol in het onderwijs en in de media. De literaire productie in het Schots-Gaelisch van de afgelopen eeuw is redelijk omvangrijk en alleen al met een dichter als Somhairle MacGill Eain (Sorley MacLean, 1911-1996) van topniveau.
Het Wels verkeert tegenwoordig van de Keltische talen in de meest gunstige positie. Er is in Wales onderwijs op alle niveaus in het Wels, er zijn Welse media en de burger kan (in principe) overal met de overheid, bank- en verzekeringswezen en dergelijke meer communiceren in het Wels. Bovendien kent Wales traditioneel een bloeiend verenigingsleven waarin muziek en literatuur centraal staan. Toch is de realiteit ook hier dat het aantal sprekers gerekend in procenten van de totale bevolking nog steeds daalt. Toch wordt er nog steeds volop in het Wels geschreven, ook literatuur in zowel moderne vormen als voortbouwend op een eeuwenoude en bijzonder rijke traditie. Lady Charlotte Guest vertaalde een groep middeleeuwse verhalen uit die tussen 1838 en 1849 voor het eerst in druk verschenen onder de titel Mabinogion. Deze prozaverhalen werden erg bekend en er bestaan tegenwoordig vele vertalingen en bewerkingen in vele talen. Een Nederlandse vertaling door een team van vertalers verscheen – in een helaas te kleine oplage – in 2001 bij uitgeverij De Keltische Draak (Utrecht). Eerder verscheen van Lauran Toorians, Dafydd ap Gwilym (ca. 1315-1350). Bloemlezing uit het werk van de meest gevierde dichter van Wales, ingeleid en vertaald uit het Middelwels. (= Kruispunt 167 (Brugge), december 1996.)
Met het Cornisch is het triester gesteld. Deze taal werd al in de middeleeuwen steeds verder teruggedrongen naar de uiterste zuidwestpunt van Groot-Brittannië en lijkt al in de loop van de zestiende eeuw alle status te hebben verloren. Uit de middeleeuwen zijn een aantal teksten overgeleverd die vrijwel geheel religieus van aard zijn, maar wel interessant en soms ook erg mooi. Opmerkelijk is bovendien dat deze teksten voor een groot deel theaterteksten zijn, dus (religieus) drama. In de zeventiende en de achttiende eeuw schreven enkele geïnteresseerde liefhebbers nog wat stukjes in het Cornisch en rond 1800 overleden de laatste moedertaalsprekers en werd het Cornisch een dode taal. Daar bleef het echter niet bij, want in 1904 deed Henry Jenner, taalkundige en Cornishman, het voorstel om de taal nieuw leven in te blazen. Dit leidde tot een Revival die in de jaren ’30 vaart kreeg en tot op heden stand houdt. Dit betekent dat er twintigste-eeuwse literatuur – hoofdzakelijk poëzie – in het Modern Cornisch bestaat die in enkele gevallen zelfs best goed mag heten. Sinds 1987 is binnen de groep sprekers van dit moderne Cornisch een nog steeds voortdurende strijd losgebarsten over (voornamelijk) de spelling en deels ook over de uitspraak, met als gevolg dat een groep van nog geen driehonderd mensen die zich inzetten voor het behoud van het Cornisch als een gesproken taal nu verdeeld is in minstens zes elkaar bestrijdende partijen…
En dan is er nog het Bretons. Hoewel we weten dat er al in de achtste en negende eeuw Bretons werd geschreven, is hiervan niets overgeleverd wat literatuur mag heten. Noormannen en andere invallers zorgden ervoor dat veel verloren ging. Bovendien vond de Bretonse adel in de volle en latere middeleeuwen (tot 1582 was het hertogdom Bretagne geen deel van Frankrijk) in sterke mate aansluiting bij de culturele ‘mainstream’ in Europa en vormde bood niet langer een patronaat of mecenaat voor de inheemse ‘Keltische’ tradities. In Bretagne was het vooral de kerk die zich voor prediking en onderwijs van het Bretons bleef bedienen en daarmee de taal onderhield. Ook hier is dus het overgrote deel van de oudere literatuur religieus van aard. Bijzonder is dat de drukkunst al zeer vroeg ingang vond in Bretagne, waardoor we vrijwel al deze literatuur kennen uit oude drukken en niet uit handschriften. (Dit in scherpe tegenstelling tot Ierland, waar de oude traditie van het kopiëren van handschriften tot eind negentiende eeuw onafgebroken is doorgegaan en de drukpers voor het Iers pas zeer laat van enig belang werd.) De verzameling traditionele Bretonse volksliederen die onder de titel Barzaz Breiz (‘liederen van Bretagne’) in 1839 voor het eerst werden gepubliceerd door Théodore Hersart de la Villemarqué werd in de negentiende eeuw erg populair en inspireerde Elizabeth du Quesne-van Gogh – een zuster van de Vincent van Gogh – tot tamelijk vrije bewerkingen in het Nederlands. In Bretagne maken de teksten en melodieën van de Barzaz Breiz nog steeds deel uit van de levende traditie, van volksmuziek tot pop en hardrock.
De Franse Revolutie – waarvoor nota bene de basis mede werd gelegd door het parlement van Bretagne te Rennes – betekende een zware klap voor het Bretons. De kerk verloor haar macht en allesoverheersende invloed op het volk en de revolutionaire leuze ‘Vrijheid, gelijkheid, broederschap’ werd al snel (en wordt nog steeds) zo uitgelegd dat gelijkheid betekent dat iedereen ook dezelfde taal (dus Frans) moet spreken. Onder invloed van het opkomende nationalisme in Europa ontstond eind negentiende eeuw ook in Bretagne een hernieuwd streven naar onafhankelijkheid. In en na de Eerste Wereldoorlog leidde dit tot een ontvoogdingsstrijd die sterk vergelijkbaar is met die in Vlaanderen en die ook gepaard ging met een culturele emancipatie. In deze kring werden literaire tijdschriften opgericht die zeer invloedrijk waren en die tal van discussies over moderne literatuur in het Bretons op gang brachten. De traditie van moderne literatuur in het Bretons die hiermee op gang kwam, leeft in feite nog steeds en heeft geleid tot een brede en rijke – en kwalitatief waardevolle – literatuur die voor het Nederlandse taalgebied uitstekend is ontsloten door de vertalingen en inleidingen van Jan Deloof: Verhalen van het eind van de wereld. Kortkunst uit Bretagne. Een bloemlezing uit de bretoense literatuur (= Kruispunt 117 (Brugge), september 1988), Voor een stem in het koor. Bretonse gedichten van Tugdual Kalvez, Reun Ar C’halan, Koulizh Kedez en Paol Keineg (eigen beheer, 1990), ‘Bretonse oefenstonde’ [essays en vertalingen], Kruispunt 144 (juni 1992) 153-231, Ik heb geen ander land / N’em eus lec’h ebet. Bretonmse poëzie uit de twintigste eeuw (= Kruispunt 174 (Brugge), maart 1998). Verder vertaalde Jan Deloof ook het lange gedicht Mojennou gwir (‘ware verhalen’; uit 1973) van Paol Keineg, gepubliceerd in Kruispunt 113 (maart 1988) 84-101.
Een handige website met een bibliografisch overzicht en vele links is die van de Stichting A.G. van Hamel voor Keltische Studies:
http://www.vanhamel.nl
Lauran Toorians: The Celtic languages and their literary traditions
Miniatuur uit een Bretons evangeliehandschrift uit de negende eeuw, geschreven in het klooster van Landevennec in het noordwesten van Bretagne en nu bewaard in de Bibliothèque Municipale de Boulogne. De evangelist Marcus kon worden afgebeeld met een paardenhoofd, omdat zijn naam hetzelfde klinkt als het Bretonse woord voor ‘paard’ (marc’h in het Modern Bretons).
© Lauran Toorians
fleursdumal.nl – magazine for art & literature
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
Theo van Doesburg in Weimar
deel 1
door Marco Entrop
‘Wat is Weimar mooi en wat is het hier veel gecultiveerder als te Berlijn. Ik heb me hier genesteld in een hôtel “Elefant”. Zal Donderdag den lezing houden in het Stat: Bauhaus over “Stijl eenheid” […]. Ik hoop dat jelui het allen goed maakt. Weest hart: gegroet van jelui vriend Does.’
De ansichtkaart draagt het poststempel 29.XII.1920. Op de beeldzijde staat een foto van het Goethe Museum, het voormalige woonhuis van de grote Duitse dichter aan het Frauenplan. De kaart was gericht aan Antony Kok en zijn familie in Tilburg. Eindelijk had Theo van Doesburg weer eens van zich laten horen. Sinds 18 december 1920 verbleef hij in Duitsland, de eerste week in Berlijn, waar hij een groot aantal geestverwanten ontmoette en nieuwe relaties aanknoopte. Met de dadaïst Hans Richter waren de banden kennelijk meteen familiair, want Van Doesburg reisde op 23 december met hem mee naar Klein Kölzig, het landgoed van de ouders van Richter, om er de Kerstdagen door te brengen. Binnen de Berlijnse kunstenaarsscene lijkt men om Van Doesburg te hebben gevochten. De architect Walter Gropius, die directeur was van het Staatliche Bauhaus te Weimar, nodigde hem prompt uit een lezing te komen geven voor zijn studenten en om kennis te maken met enkele docenten. Op maandag 27 december reed Van Doesburg met de auto mee van Klein Kölzig naar Weimar. De volgende dag stuurde hij Kok een ansichtkaart.
Dat eerste bezoek aan Weimar moet op Van Doesburg geweldig indruk hebben gemaakt. In een enthousiaste brief aan Kok van 7 januari 1921, geschreven vier dagen na zijn terugkomst in Leiden, kon hij zijn geluk niet op. Het Bauhaus, waar hij op donderdag 30 december zijn lezing had gegeven, had volgens hem op zijn grondvesten staan schudden: ‘In Weimar heb ik alles radicaal ondersteboven gekeerd. Dat is de beroemdste academie, die nu modernste leeraren heeft! Ik heb de Schüler daar iederen avond gesproken en overal het vergif van den nieuwen geest rondgestrooid. De Stijl zal binnen kort opnieuw verschijnen radicaler. Ik heb bergen kracht en weet nu dat onze inzichten zullen overwinnen: Allen en Alles!’
Grootspraak of niet, Van Doesburg zou in Weimar niet zegevieren. Zijn vurige wens als docent aan het Bauhaus benoemd te worden en de opleiding in de geest van De Stijl om te vormen, bleef onvervuld. Toch had hij er alles aan gedaan: gelobbyd, zieltjes gewonnen, ruzie gemaakt en dwars gelegen. Met lege handen en teleurgesteld keerde Van Doesburg op 1 november 1922 Weimar de rug toe.
Tussen april 1921 en november 1922 verbleef Theo van Doesburg twee lange, aaneengesloten perioden in Weimar, bij elkaar zo’n anderhalf jaar, samen met zijn kort ervoor verworven nieuwe liefde, de eenentwintigjarige pianiste Nelly van Moorsel. Anno 2008 blijken hun sporen in de culturele hoofdstad van Thüringen nog niet te zijn uitgewist: de huizen en pensions waar zij hebben gewoond, het atelier waar Van Doesburg heeft gewerkt en de plaatsen waar hij voordrachten heeft gehouden en met de dadaïsten heeft opgetreden. Het is er allemaal nog.
Führer Balkon
Als gast van het Bauhaus kreeg Van Doesburg een monumentaal onthaal. Hij werd ondergebracht in het beste hotel en tevens een van de oudste van de stad, Hotel Elephant – ‘sinds 1696’ – aan de Markt, het historische marktplein. Het is een hotel met een rijke en illustere geschiedenis. Bach, Wagner, Liszt en Schumann logeerden er. De Russische schrijver Tolstoi bracht er de nacht door. Goethe, die zijn straat maar hoefde uit te lopen om er te komen, vierde er in 1829 zijn tachtigste verjaardag. In de roman Lotte in Weimar (1939) laat Thomas Mann zijn hoofdpersoon Charlotte Kestner haar intrek in ‘Zum Elephanten’ nemen. Maar Elephant was ook het favoriete hotel van Adolf Hitler die, toen hij eenmaal aan de macht was, het gebouw in 1938 liet afbreken en architect Hermann Giesler de opdracht gaf het in nazi-stijl te herbouwen. Op de eerste verdieping kwam nu een staatsiebalkon met uitzicht over het plein, speciaal bedoeld voor Hitlers redevoeringen voor de inwoners van Weimar. Dat had hij afgekeken van de Duce in Rome. Het ‘Führer Balkon’ is er nog steeds. In het huidige Hotel Elephant heeft Van Doesburg dus niet geslapen, wél op die plek
Flinke tippel
Precies een maand na zijn terugkeer in Nederland begon Van Doesburg werk te maken van zijn voornemen zich in Weimar te vestigen. Aan Gropius’ assistent Adolf Meyer, die hij te Berlijn had leren kennen, schreef hij op 4 februari 1921 een brief. Hij vroeg hem behulpzaam te zijn bij het vinden van geschikte woonruimte. Bij voorkeur geen hotel, dat was te duur: ‘Atelier mit Schlaf- (und so möglich Bade-) zimmer, möblirt, genügt schon, am liebsten hatte ich aber eine kleine freie möblirte Wohnung in der Umgegend von Weimar.’
Bij aankomst in Weimar namen Theo en Nelly van Doesburg op 29 april 1921 hun intrek in het pension van Graf Keyserling, op het adres Am Horn 53.
Het was weliswaar geen hotel, maar ook geen atelier. Evenmin was het Meyer gelukt voor hen een gemeubileerde woning buiten de stad te huren. Maar het huis Am Horn mocht er wezen. De villa ligt fraai, hoog boven het Park an der Ilm, dat vanuit het huis deels is te overzien. De straat, meer een laan, loopt over de heuvel omhoog en eindigt even voorbij het pension in een grindweg. Iets verderop, op nummer 61, staat het beroemde Musterhaus, in 1923 gebouwd naar een ontwerp van de Bauhaus-architecten Walter Gropius en Georg Muche.
Vanaf het pension was het voor Van Doesburg overigens nog een flinke tippel naar het Bauhaus aan de Kunstschulstraße (nu Geschwister-Scholl-straße), hoewel het hemelsbreed nauwelijks meer is dan een halve kilometer.
De kortste (en mooiste) route voert door het park: via het kronkelende pad de heuvel af naar beneden, langs het tuinhuis van Goethe, de Ilm over, voorbij het Liszt-Haus – zeker een halfuur lopen.
Vaak zal Van Doesburg die afstand niet hebben overbrugd; meestal kwam men naar hem toe: ‘Ik heb den geheelen dag bezoek en iederen avond bijna, komen leerlingen van het Statliches Bauhaus bij me op bezoek’, schreef hij Kok op 24 juni 1921. Kok moest maar gauw komen: ‘Je kunt je er geen voorstelling van maken hoe mooi het hier is. Je hebt hier het Schwabische en het Thüringer-Wald en even buiten W[eimar] bergen. Op het oogenblik zijn de graaf en gravin met vacantie, voor 7 weken en hebben we hier zoo goed als vrij spel. Daár we hier 15 Juli weggaan, zou het prachtig zijn wanneer je voor dien tijd een dag of 8 naar hier kwam.’
Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar – deel 1
(wordt vervolgd)
© M. Entrop 2008
Meer over Antony Kok, Theo van Doesburg en De Stijl
kemp=mag poetry magazine – magazine for art & literature
More in: Bauhaus, Marco Entrop, Theo van Doesburg
D E H E K S
is nog volop levend
Walter Breedveld over Jacques Sinninghe
door Jef van Kempen
Walter Breedveld (1901-1977) was lange tijd ongekend populair als schrijver van Brabantse volksboeken. Maar Breedveld deed meer. Zo maakte hij in 1959 en 1960 ruim vijftig portretten van Brabantse kunstenaars voor De Gelderlander. Een korte serie belicht deze andere kant van Breedveld. Vandaag: Jacques R.W. Sinninghe (1904-1988).
Jacques Rudolph Willem Sinninghe werd in Roermond geboren, maar kwam al op zijn vierde jaar in Breda terecht. Zijn vader was er directeur van het postkantoor. Jacques Sinninghe zou de stad Breda zijn hele leven trouw blijven.
Aan Breedveld legde Sinninghe het verschil uit in geaardheid tussen het volk van West- en van Oost-Brabant: “West-Brabant is agressiever, dynamischer. In hun volksverhalen komen veel meer moorden voor, verkrachtingen, afpersingen en ontsporingen dan in Oost-Brabant.”
Walter Breedveld: “Hij is een typisch voorbeeld van een allochtone Brabander, die in de loop van de jaren volkomen met Brabant is vergroeid en toch niet-Brabantse eigenheden heeft behouden; men ziet het aan sommige gewoonten en hoort het aan enkele klanken en woordvormen.”
Jacques Sinninghe studeerde aan de Economische Hogeschool in Rotterdam. Na zijn studietijd zwierf hij een aantal jaren rond in Zuid-Europa, waar hij gefascineerd raakte door de volksverhalen die hij daar hoorde. Terug in Nederland besloot hij in de journalistiek te gaan en van het verzamelen van volksverhalen zijn beroep te maken. Hij ging met “zijn tape-recorder den boer op”, zoals Breedveld het uitdrukte. Uiteindelijk zou Sinninghe alleen al in Nederland en Vlaanderen zo’n 45.000 mythen, sagen en legendes optekenen. Met de tientallen boeken en duizenden artikelen die hij schreef, verwierf hij internationale roem. Hij was de eerste ter wereld, die een sagen- en legendencatalogus samenstelde.
“Hij schrijft voortreffelijk proza, ondanks de beperkingen waaraan hij noodzakelijk is gebonden. In zijn genre is hij zeker een kunstenaar.” Breedveld gaat verder: “De menselijke psyche te leren kennen in al haar aspecten is een hartstocht geworden. (…) De mens is zonder twijfel het merkwaardigste levende wezen op aarde, zijn belangrijkheid stijgt ver uit boven de fauna en de flora en boven de dingen der dode stof. (…) Jacques Sinninghe gaat zozeer in zijn werk op dat hij niet veel aandacht meer heeft voor andere dingen. De problematiek van onze om inzicht worstelende tijd ontgaat niet aan zijn intelligentie, maar hij kan er zich niet druk over maken. Zijn vak heeft zijn ganse liefde, zijn hele persoon; hij kan er niet over uitgepraat komen. (…) Het bijgeloof is nog zeer sterk, de heks is nog volop levend in de volksverbeelding. Zij is nog steeds een kwaadaardig wezen met toverkracht begaafd.”
De bibliotheek en de verzameling volksverhalen van Jacques R.W. Sinninghe werden na zijn dood ondergebracht in de Brabant-collectie van de KUB.
(Brabants Dagblad 18 oktober 2001)
Jef van Kempen:
De heks is nog volop levend
Walter Breedveld over Jacques sinninghe
fleursdumal.nl magazine
More in: Brabantia Nostra, Jef van Kempen, Walter Breedveld
Ed Schilders
De strepen van John Keats
Er is een hardnekkig misverstand dat zegt, dat schrijven en strepen in een boek niet mag. Dat dat zoiets is als het papier striemen, of, nog erger, een vorm van lezers-onanie: een geperverteerde vorm van leesgedrag.
Daar is iets voor te zeggen, maar niet alles. Tenslotte zijn het de eigen boeken, bestemd voor de eigen ogen en gedachten, dus wie wil strepen of schrijven, die gaat zijn gang (zij het met inachtneming van het te hanteren schrijfmateriaal). En dan? Als de streper dood is en zijn boeken door de erfgenamen verkwanseld worden omdat ze meer van bankpapier houden? Juist dan worden strepen en margeschrifturen belangrijk. Het enige probleem dat ik met bestreepte boeken uit de tweede hand heb, is dat ik zelden te weten kan komen wie voor de lezersaccenten gezorgd heeft. Het ex-libris of het ex-bibliotheca is in onbruik geraakt, en namen op schutbladen is hoogst onvoldoende. Lezers zouden er minstens een gewoonte van moeten maken het boek te voorzien van jaartallen, en een korte indruk op een ingeplakt velletje papier. Zo zou je de 120 Dagen van Sodom van een staatssecretaris kunnen kopen, of de Gedachten van Leopardi van een taxichauffeur uit Lisse, beide werken voorzien van uitroeptekens in de marge. Oude boeken hebben een stamboom, en de lezer kan bijdragen aan de genealogie.
Het enige boek (in mijn kast) dat over een boek met onderstrepingen gaat, is Keats’s Shakespeare van Caroline Spurgeon (Oxford University Press, 1928). De titel zegt het al: Spurgeon onderzocht de Shakespeare-uitgave die John Keats bezat op potloodstrepen, doorhalingen en bijschriften, en vergeleek die passages met het werk van Keats zelf. Een groot deel van het boek is een nauwkeurige weergave van die pagina’s, met daarbij een voorbeeld hoe Keats zich liet inspireren door de gelezen tekst.
Die inspiratie blijkt met name in Endymion zo overweldigend te zijn dat sommigen zouden beweren dat Keats The Tempest en A Midsummer Night’s Dream geplagieerd heeft. Zo lees je niet alleen, en tegelijkertijd Spurgeon, Shakespeare en Keats, maar ook hoe Keats Shakespeare las, en hoe Spurgeon las hoe Keats Shakespeare gelezen heeft.
Vanavond knip ik dit artikel uit en zal ik het netjes en met deugdelijke lijm, in Spurgeons boek plakken. De stamboom van dit boek zal daarmee weer wat groter zijn geworden want het bevat al aardige sporen van mijn vóórlezers. Het is een bibliotheekexemplaar geweest (tussen 1935 en 1937 achtmaal uitgeleend). Toen werd het weggeschonken, en wel door het Canadian Book Centre uit Halifax. Het kwam terecht in het Moederhuis van de fraters in Tilburg dat er zijn ex-libris inplakte, en vervolgens in de centrale bibliotheek die het bestempelde. Dat de oorspronkelijke bibliotheek de Public Library van Toronto is geweest, weet ik omdat men daar met een gaatjestang de naam in de titelpagina heeft geperforeerd en op iedere prent — foto’s van de pagina’s met de strepen van Keats — een klein rond stempeltje gezet heeft om de terreur van de uitscheurders te bestrijden. Ze zijn trouwens toch heel zuinig op boeken in Toronto. Hun ex-libris wordt ten dele aan het oog onttrokken door dat van de fraters, maar de gekalligrafeerde tekst die ik nog kan lezen, zegt in vertaling: “De bibliothecaris zal ieder teruggebracht boek onderzoeken, en als hetzelfde gemarkeerd of met inkt bevlekt is, de pagina’s omgevouwen zijn, of het anderszins beschadigd is, zal de lener de waarde van het boek betalen.” Zo pak je leners aan, maar voor lezers blijft zoiets toch wel heel opmerkelijk in een boek over onderstrepingen.
Spurgeons boek heeft onder het frontispiece van een lezende Keats een citaat uit een van zijn brieven. “Te weten in welke houding Shakespeare zat toen hij “To be or not to be” begon op te schrijven, zoiets wordt interessant door de afstand in tijd en plaats.” Twee alinea’s hoger heeft Keats beschreven in welke houding hijzelf op dat moment zat: met de rug naar het haardvuur, aan één voet op het tapijt, de andere met de hiel enigszins opgetild. “Ik schrijf dit met “The Maid’s Tragedy”” als ondergrond, dat ik na de lunch met veel plezier gelezen heb.” Even lijkt het of hier niets anders aan de hand is dan bladvulling en behoefte aan Shakespeare, maar het toeval wil meer.
“The Maid’s Tragedy”, werd geschreven door Francis Beaumont en John Fletcher. Hun literaire samenwerking wordt geoordeeld het fraaiste toneelwerk te hebben opgeleverd op de stukken van hun tijdgenoot Shakespeare na. Beiden figureren bovendien in studies omtrent de ware identiteit van de schrijver die ‘Shakespeare’ genoemd wordt, maar van wie we geen portret hebben, geen biografie, laat staan dat we weten hoe hij achter zijn schrijftafel zat. En wat gebruikte hij als ondergrond? Met name Fletcher wordt geacht te hebben samengewerkt met Shakespeare, of Shakespeare wordt geacht bij Fletcher de inspiratie te hebben gevonden voor “Hendrik VIII”, zoals Keats zijn inspiratie vond voor “Endymion”. Strepend?
Het zoeken naar de ware biografie van Shakespeare heeft een kleine kast vol aardige, curieuze werken opgeleverd. Bacon, Essex, Raleigh, Edward de Vere, en Lord Rutland zijn de bekendste identiteiten die aan de dichter uit Stratford gegeven zijn.
Het is duidelijk dat historisch onderzoek en filologische listen de oplossing van het Shakespeare-raadsel niet meer zullen brengen. Er is, denk ik, een laatste kans. Als Shakespeare zoveel inspiratie opdeed bij andere auteurs, dan zal hij, net als Keats, ook veel gestreept hebben. Willen we ooit te weten komen wie hij was, en hoe hij zat, dan zullen we niet naar zijn verloren persoonsbewijs of zijn verdwenen manuscripten moeten zoeken maar naar de boeken die hij in zijn kast had. Naar de werken die hij las, waarin hij streepte en in de marge schreef.
Ed Schilders: De Strepen van John Keats
© E. Schilders
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, BOOKS. The final chapter?, Ed Schilders, John Keats, Keats, John
LAAT DE DOKTER MAAR VERZUIPEN
Het succes van Toon Kortooms
door Jef van Kempen
Het was allemaal begonnen als een grap, als een poging om zijn idool Antoon Coolen te evenaren. Toen de jonge onderwijzer Toon Kortooms in 1937 in navolging van Coolen een lezing hield voor de leden van een plaatselijke voetbalclub, had hij nog geen letter gepubliceerd. Maar zijn lezing over Brabantse humor bleek onverwacht een succes en hij zou er in zijn lange leven nog duizenden houden. Humor bleef altijd zijn handelsmerk.
De in 1916 in Deurne geboren Toon Kortooms zou een van Nederlands meest succesvolle auteurs worden. Hij publiceerde meer dan vijftig romans en kinderboeken. Zijn roman Beekman en Beekman is met meer dan twee miljoen verkochte exemplaren de meest verkochte Nederlandse roman ooit. Help, de dokter verzuipt! stond in 1969 ruim een half jaar lang op de eerste plaats van de lijst van bestsellers.
Kortooms heeft zijn leven lang gevochten tegen het gebrek aan literaire erkenning dat zijn boeken kregen. “Laat de dokter maar verzuipen”, had een leerlinge van een middelbare school van haar lerares Nederlands te horen gekregen op haar vraag om Help, de dokter verzuipt! op haar literatuurlijst te mogen zetten. Dat was geen literatuur.
Kortooms spuwde zijn gal: “Docenten die het werk van een serieus schrijver afdoen met ‘waardeloos!’ tonen onmenselijke minachting voor de vele uren van concentratie, discipline, tobben, zweet, tranen -ook vreugde- van de auteur. In negen van de tien gevallen blijkt dat de met de botte bijl hakkende docent of docente nooit iets van mij of een andere terechtgestelde schrijver heeft gelezen”.
Hoewel Kortooms in 1954 naar Bloemendaal was ‘geëmigreerd’, zoals hij dat zelf noemde, had hij zijn leven lang zijn hart aan Brabant verloren. “ ‘Dus u komt uit de Peel?’ riep ze verrast uit. Ja, ik kwam inderdaad uit dat mooiste land, zei ik. ‘Ik ook! Uit Helenaveen!’ Met Griedtsveen het fraaiste dorp op deze aarde! Opeens waren wij geen vreemden meer voor elkaar, doch familie.” Toen Kortooms in 1999 overleed, werd hij overeenkomstig zijn wens begraven in Griendtsveen, het geboortedorp van zijn ouders. De ironie van het lot wil dat de begraafplaats net over de grens in Limburg ligt.
(Brabants Dagblad, 21 december 2004)
• fleursdumal.nl magazine
More in: Antoon Coolen, Brabantia Nostra, Jef van Kempen, Literaire sporen
Lezing Jan Gielkens over Georg Büchner
Maandag 3 november 2008
aanvang 20.00 uur
Bredase Boeken Club
Boekhandel Van Kemenade Hollaers
(www.kemhol.nl)
Ginnekenweg 269/271
BREDA
Jan Gielkens spreekt over Büchner, als voorbereiding op de voorstelling Woyzeck, die op vrijdag 21 november 2008 in het Chassé Theater wordt gespeeld door het RO-Theater
Jan Gielkens (1952) studeerde Duits in Utrecht en promoveerde in 1999 als historicus in Bremen. Van Georg Büchner vertaalde hij de novelle Lenz (1980) en De brieven (2000), ook schreef hij het voorwoord bij het Verzameld Werk (1987) Juist omdat Georg Büchner zijn toneelstuk Woyzeck nooit afmaakte – hij overleed in 1837 op 24-jarige leeftijd – daagt het fragmentarische drama regisseurs uit de krankzinnige wereld van hoofdpersoon Woyzeck opnieuw vorm te geven.
Een uitdaging die ook wel toevertrouwd is aan de gelauwerde theatermaker Gerardjan Rijnders. De arme soldaat Woyzeck doet tegen betaling mee aan een wetenschappelijk experiment: de dokter draagt hem op alleen nog erwten te eten. Door totale uitputting als gevolg van onderdrukking, te hard werken en het experiment, valt Woyzeck ten prooi aan waanzin. Wanneer hij hoort dat Marie, de moeder van zijn kind, overspel pleegt met de tamboer-majoor gaat hij door het lint.
fleursdumal.nl magazine
More in: Jan Gielkens
HET MASKER VAN DE WERELD
Over Adriaan Poirters
Door Jef van Kempen
Na vijftien jaar van voorbereidingen en veel ruzie, werd men het in Oisterwijk eindelijk eens over de plaats waar de door de Vlaamse beeldhouwer De Beule vervaardigde bronzen kolos moest komen staan. Het 550 kilo wegende en meer dan twee meter hoge beeld van de in 1605 in Oisterwijk geboren pater Adriaan Poirters werd in 1926 op het Kerkplein geplaatst, recht tegenover de kerk van initiatiefnemer kapelaan Anton Huijbers.
In die tijd was Poirters eigenlijk al een vergeten dichter. “Op onze dagen vindt men nog in ouderwetsche huishoudens Poirters eerbiedwaardige boekdeeltjes met hun versleten donkerbruinen omslag, met hun vergeeld en verfrommeld papier, op den schoorsteenmantel, tusschen een koperen kandelaar en de koffiekan met zilveren ketting”. Tot ver in de negentiende eeuw was de dichtende pater echter ongekend populair. Zijn in 1645 gepubliceerde boek: Het masker van de wereld afgetrokken, zou meer dan zestig keer worden herdrukt.
Adriaan Poirters studeerde aan het Jezuïetencollege in Den Bosch en trad in 1625 in bij de Jezuïeten in Mechelen. Hij was actief als leraar, predikant en schrijver van moraliserende teksten. Als katholieke tegenhanger van de volksdichter Jacob Cats, werd Poirters’ literaire werk een wapen in de strijd tegen het protestantisme.
Met veel gevoel voor humor schrijft hij over menselijke gebreken als ijdelheid:
Al ga je pronken als een kauw,
Al zijt gij mooier dan een pauw
Al zijn uw lokken gefriseerd,
En heel uw kleed geparfumeerd,
Gij zijt, en blijft onze oude Griet
Wat men in schijn is, is men niet.
En over andere menselijke onhebbelijkheden:
Zie hier ligt Steven van der Stappen,
Die dronken dood viel van de trappen,
Zoo gij u dronkaards niet bekeert,
Dan wordt gij ook geattrapeerd.
Door Poirters zijn zegswijzen als: “Ieder huisken heeft zijn kruisken” en “Hij heeft een aardje naar zijn vâartje”, gemeengoed geworden.
Guido Gezelle was een groot bewonderaar van de religieuze gedichten van de Oisterwijkse pater; ze behoren dan ook tot het beste van zijn werk.
O schoone zon en maan!
O hemel! O wanneer
Zult gij bij ons eens zijn,
En wij bij onzen Heer!
Adriaan Poirters overleed op 4 juli 1674 in Mechelen, waarschijnlijk aan de gevolgen van de pest.
(Brabants Dagblad, 7 februari 2002)
kemp=mag poetry magazine
More in: Jef van Kempen, Oude meesters
D E V R O U W
DEZE SCHERF UIT HET PARADIJS
Walter Breedveld over Pieter van der Meer de Walcheren
Door Jef van Kempen
Walter Breedveld (1901-1977) was lange tijd ongekend populair als schrijver van Brabantse volksboeken. Maar Breedveld deed meer. Zo maakte hij in 1959 en 1960 ruim vijftig portretten van Brabantse kunstenaars voor De Gelderlander. Een korte serie belicht deze andere kant van Breedveld. Vandaag: Pieter van der Meer de Walcheren.
“Zeker zijn er mannen geweest met avontuurlijker ondervindingen eer de avond kwam of de dood hun leven sloot. (…) Maar het is wel een grandioos avontuur geweest in spirituele betekenis”, schreef Walter Breedveld naar aanleiding van zijn bezoek aan de toen tachtigjarige monnik Pieter van der Meer de Walcheren in de Paulusabdij in Oosterhout.
Hij doelde daarbij op het curieuze levensverhaal van Pieter van der Meer, die in 1880 in Utrecht werd geboren in een protestants gezin. In 1904 deed Van der Meer van zich spreken door zijn socialistische roman Licht en duisternis. In die tijd balanceerde hij, zoals hij zelf zei, op de rand van krankzinnigheid, zelfmoord en christendom. Onder invloed van de katholieke Franse schrijver Léon Bloy bekeerde hij zich in 1911 tot het katholicisme. Zijn bekeringsverhaal legde hij vast in zijn dagboeken, die door een groot lezerspubliek werden gewaardeerd.
Pieter van der Meer had als redacteur van het tijdschrift De Nieuwe Eeuw en als medeoprichter van Roeping en De Gemeenschap grote invloed op een nieuwe generatie jonge katholieke schrijvers, zoals Antoon Coolen, Anton van Duinkerken en Jan Engelman.
In 1933 trad Pieter van der Meer in bij de orde van de Benedictijnen, zijn vrouw Christine bij de Benedictinessen. Ze konden deze zelfgekozen scheiding niet aan en twee jaar later kwam het echtpaar weer samen. In 1953 overleed de vrouw waar hij meer dan veertig jaar zielsveel van had gehouden. Het jaar daarna trad Pieter van der Meer de Walcheren opnieuw in bij de Benedictijnen; in 1956 werd hij tot priester gewijd.
“De zon kan nauwelijks binnendringen in de rustige sfeervolle spreekkamer van de abdij en toch is haar licht helder en weldadig warm. Dom Pieter van der Meer is nog dezelfde als toen wij hem ruim tien jaar geleden een bezoek brachten in zijn fraaie woning aan de rand van het Mastbos in Breda. Verouderd weliswaar, witter geworden, doch nog even beweeglijk en tierig.
(…) Hij vertelt uit zijn leven en keert telkens terug tot God”.
Ter gelegenheid van zijn priesterwijding zei Pieter van der Meer over zijn vrouw Christine: “Zij lag in die laatste nacht diep te ademen als klom zij de bergen in. Het was alsof haar lichaam langzaam zich verwijderde, van mij weg ging, terwijl haar ziel duidelijk zichtbaar werd…Ik dacht in dit hoge nachtelijke uur: de vrouw, deze scherf uit het paradijs, het enig fragment uit het verloren paradijs dat de man mee kon nemen uit Gods tuin naar de woestenij van de wereld. In de vrouw leeft heviger voort de onverdelgbare herinnering van het verloren paradijs, het is immers haar geboortegrond; zij, en niet de man, is door de Schepper tot het leven geroepen in het paradijs. Maar zij heeft het verloren laten gaan en hààr priester faalde. Sindsdien klinkt uit de diepte de roep van de vrouw om de priester…”
Op 15 december 1970 volgde de priester zijn vrouw. Hij werd begraven op het kloosterkerkhof bij de abdij in Oosterhout.
(Brabants Dagblad 4 oktober 2001)
Walter Breedveld over Pieter van der Meer de Walcheren
• fleursdumal.nl magazine
More in: Anton van Duinkerken, Antoon Coolen, Brabantia Nostra, Jef van Kempen, Walter Breedveld
Z I N G E N D P R O Z A
Door Jef van Kempen
Walter Breedveld (1901-1977) was lange tijd ongekend populair als schrijver van Brabantse volksboeken. Maar Breedveld deed meer. Zo maakte hij in 1959 en 1960 ruim vijftig portretten van Brabantse kunstenaars voor De Gelderlander. Een korte serie belicht deze andere kant van Breedveld. Vandaag: Antoon Coolen.
“De roman is van alle vormen der woordkunst de meestomvattende manifestatie.” Walter Breedveld moet zichzelf een spiegel hebben voorgehouden in zijn artikel over de door hem zeer bewonderde romanschrijver Antoon Coolen. Breedveld is ronduit lyrisch over Coolen, in zijn ogen een van onze grootste woordkunstenaars.
“Zijn proza stijgt uit boven de koelheid van het woord dat alleen aanduidt en verklaart. Het heeft de muzikaliteit van de klank, doch meer om de wijze waarop het meezingt in het landschap dat hij beschrijft. De bomen zingen in het proza van Coolen, de murmelende beek zingt, de zon zingt als ze ‘s morgens uit het Oosten begint haar glanzen uit te schijnen over het magere peelland, zij zingt als ze ‘s avonds bloedrood in het Westen ondergaat.”
In de romans van Antoon Coolen zijn de mensen van de Peel één geworden met het landschap. “Hun armoede had hetzelfde kenmerk als de turf, die snel verbrandt. Het moeizame zware zwoegen om de kost te winnen was gebonden aan de weerspannige grond en het zwarte stinkende water dat overbleef als zij het schrale brood van de aarde hadden losgerukt. In hun behoedzame duldende geest was geen plaats voor opstand tegen het lot. Hier was hun plaats, hun werk en brood.”
Antoon Coolen (1897-1961) begon zijn loopbaan als journalist en was in de jaren dertig medewerker van het vernieuwende katholieke letterkundige tijdschrift De Gemeenschap. Zijn romans, zoals Kinderen van ons volk (1928) en De goede moordenaar (1931) worden door kenners gerekend tot de mooiste werken uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Dorp aan de rivier (1934), zijn bekendste boek, was geïnspireerd door verhalen over de Deurnse huisarts Hendrik Wiegersma. Het werd later verfilmd. Grote indruk maakte zijn verzet tegen de Kultuurkamer tijdens de Tweede Wereldoorlog. Na de oorlog bestreed hij oorlogscollaborateurs en keerde hij zich tegen de in zijn ogen te snelle industrialisatie van Noord-Brabant. Dat werd hem niet door iedereen in dank afgenomen.
Met betrekking tot zijn dood zijn veel vragen altijd onbeantwoord gebleven. Op 11 oktober 1961 viel Antoon Coolen uit de trein van Amsterdam naar Eindhoven. Enkele weken later overleed hij. Hij werd begraven in zijn woonplaats Waalre.
(Brabants Dagblad, 20 september 2001)
Walter Breedveld over Antoon Coolen
• fleursdumal.nl magazine
More in: Antoon Coolen, Brabantia Nostra, Jef van Kempen, Walter Breedveld
T y m e n T r o l s k y &
J a s p e r M i k k e r s &
G u i d o G e z e l l e
In de jaren zeventig publiceerde de Tilburgse schrijver en en dichter Jasper Mikkers, onder het pseudoniem Tymen Trolsky, twee romans en vier dichtbundels, die de nodige opschudding veroorzaakten. In literaire tijdschriften als ‘Raster’, ‘Maatstaf’ en ‘Revisor’ verscheen het ene gedicht na het andere van dit nieuwe onbekende talent. Jarenlang heeft het literaire wereldje in Nederland zich bezig gehouden met de vraag wie er achter de naam Trolsky schuil ging. Er werd gesuggereerd, dat het Gerrit Komrij zou zijn, of Martin Ros.
Na de onthulling van zijn pseudoniem heeft Jasper Mikkers nog uitsluitend onder eigen naam gepubliceerd.
Een van zijn laatste boeken is de verhalenbundel ‘De kleine jongen en de rivier’ (Bezige Bij, 1994). De verhalen zijn sterk autobiografisch. In het laatste verhaal gaat de hoofdpersoon, Henri Pafort, zoon van de veldwachter, naar het seminarie om priester te worden. Inmiddels heeft Jasper Mikkers bijna een nieuwe roman voltooid, die handelt over de periode waarin Henri Pafort in het seminarie verbleef.
Dat deze roman sterk autobiografisch getint is, zal duidelijk zijn als men weet dat ook Jasper Mikkers zeven jaren op het seminarie van de paters Capucijnen in Oosterhout heeft doorgebracht. Toen hij vijfien jaar was en in de derde klas zat begon Mikkers met het schijven van gedichten. Zijn eerste gedichten waren vrije verzen, waarbij hem enkele gedichten van Campert en Kouwenaar voor ogen stonden, die hij had gelezen in een blad voor de verkennerij.
Op zijn zeventiende jaar werd in de les het gedicht ‘De rave’ (VD T213) van Guido Gezelle behandeld. Dit gedicht, dat grote indruk maakte op de jonge student, kwam voor in een boek voor het vak Nederlands, tekstverklaring (‘Nederlands na 1600’, Dr. J. Karsemeijer en Dr. G. Kazemier, uitg. J.B. Wolters).
In die tijd was Jasper Mikkers hevig verliefd op een meisje, dat hij tijdens zijn vakantie had leren kennen. Onder invloed van Gezelles gedicht bedacht Mikkers ‘s nachts, in zijn chambret op de slaapzaal, een liefdesgedicht van twaalf strofen van vier regels. Het was onmogelijk om de tekst op te schrijven en hij repeteerde het gedicht net zo lang tot hij het helemaal van buiten kende. De seminarist was zo bang de regels te vergeten, dat hij tot half zes ‘s ochtends wakker bleef, steeds zijn nieuwe gedicht repeterend. Het gedicht bestaat niet meer. Jasper Mikkers heeft het persoonlijk aan het meisje Dolores overhandigd. Hij heeft haar nooit meer terug gezien.
Maar die nacht, vertelde Japer Mikkers mij, dat hij zijn eerste liefdesgedicht schreef, trad voor de eerste keer zijn hartstocht voor de poëzie naar voren. En als er één doorslaggevende reden is voor het feit dat hij schrijft, moet die in die nacht gevonden worden.
In 1974 verscheen Trolsky’s dichtbundel: ‘Liederen van weemoed, wanhoop en waanzin’. Voor die bundel schreef hij het gedicht ‘Guido Gezelle en ik’. Het is een herinnering aan zijn beide eerste grote liefdes: het meisje Dolores en de poëzie van Guido Gezelle.
GUIDO GEZELLE EN IK
l i t e r a t u u r l e s
Eerst Guido, zei ik
ja, eerst Guido, zei jij:
de bladerkens hangen wankel
te rinkelen van licht
belletjes van libelletjes de vleugels
witte fladderende vleermuizenteentjes
En nou jij, zei jij
nou ik dus:
rupsen marcheren over ‘t planken bruggetje
als over de snaren van ‘n viool
schreeuwend van woede staat ‘t mos
met ‘n riek naar algen te gooien
met uiterste krachtsinspanning tracht
‘n dennenaald ‘n eikel
uit z’n dop te lichten
‘n luis lacht lomp omdat ik in ‘n vlaag
van waanzin langzaam lig te zingen.
(Rijmtijd. Mededelingen van de Guido Gezellekring, april 1999)
kemp=mag poetry magazine
More in: Guido Gezelle, Jasper Mikkers, Jef van Kempen
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature