Or see the index
Ed Schilders over Cees Buddingh’
B L A U W B I L G O R G E L
Zijn vader was een porgel. Zijn moeder was een porulan. Als hij niet wokt of worgelt, dan ligt hij languit in de zon, en knoestert hij zijn knezidon. Hij lust alleen maar korgel. Behalve als de nachtuil krijst, dan eet hij riep en rimmelrijst. Hij is de oervader van de Nederlandse fabeldieren, en de eerste regel van zijn gedicht behoort volgens website allesopeenrij.nl tot de twintig bekendste dichtregels: ‘Ik ben de blauwbilgorgel.’ C. Buddingh’ (1918-1985) schreef dit vers en drie andere gorgelrijmen (De bozbezbozzel, De vogel Kraps, en De gringergoriaan) in de eerste maanden van 1943 tijdens zijn verblijf in een sanatorium, waar hij herstelde van tuberculose. En dus wordt de blauwbilgorgel dit jaar 65, een kroonjaar dat met name in Dordrecht, de stad waar Buddingh’ woonde en werkte, gevierd wordt. Maar ook in 2009 kan er reden tot gedenken zijn, want in 1944 verschenen die eerste vier gorgelrijmen voor het eerst in druk, clandestien, bij de Bezige Bij. Net als Kees Stips ‘Dieuwertje Diekema’ werden ze in de laatste oorlogsjaren zeer populair: gestencild, overgeschreven, uit het hoofd geleerd. En de troeteldieren van de Nederlandse poëzie zijn ze altijd gebleven.
Sindsdien heeft Buddingh’ de familie der gorgeldieren een rijk nageslacht bezorgd. Wim Huijser en Peter de Roos tellen in Raban! Raban! Raban! 79 soorten en ondersoorten (inclusief drie ongepubliceerde), en vertellen het levensverhaal van de jubilaris en zijn soortgenoten. Hun ontstaansgeschiedenis en hun plaats in de biografie van de dichter, hun rol als wegbereiders voor het nonsensvers binnen de moderne poëzie, en hoe ze beeldend kunstenaars en componisten geïnspireerd hebben. De Dordtse uitgeverij Liverse, bekend als uitgever van light verse, vroeg zesentwintig dichters een gorgelrijm te schrijven in navolging van Buddingh’. Dat leverde de bundel De Blauwbilgorgel 65 jaar!! op, een prachtig geïllustreerde hommage. Sommige dichters creëerden inderdaad een nieuw gorgeldier, zoals Cornelis Putemmer met ‘De Schavelpozem’: Een schavelpozem is precies/ Een strut, maar heeft een holle kies/ Zijn lange oren hangen los/ Net als bij een snorkelvos. Anderen begeven zich niet meer in de natuurlijke historie van het fabeldier, en maken er een stijloefening van. Ingmar Heytze bijvoorbeeld en zijn ‘Grammelalmanak’: Mijn zolder heeft een muffe hoek/ waar strint en gruifdier woekeren./ Daar ligt mijn grammelalmanak./ Ik mag er graag in koekeren.
Dankzij de bijdrage van Jehanne Hulsman weten we nu ook wat meer over de ouders van de blauwbilgorgel, vader porgel en moeder porulan. De derde strofe van ‘De ouders’ gaat zo: De Porgel lang en zacht behaard,/ verraste haar met zijn verpaard./ Zeer weerloos was zij voor zijn dreef,/ de letters die hij puntloos schreef./ Faleef, Faleef, Faleef!
Op het literair-historische ouderschap van ‘blauwbilgorgel’ doen Huijser en De Roos ondertussen geen nieuw licht schijnen. In interviews vertelde Buddingh’ steeds weer dat hij, toen hij in het sanatorium lag, van een vriendin een fragment kreeg toegestuurd uit een boek van de Engelse schrijfster Edith Nesbit. Daarin kwam het woord ‘bluebillgurgle’ voor, en dat ‘vertaalde’ Buddingh’ letterlijk: de blauwbilgorgel was geboren. ‘Ik heb het (Engelse) woord nooit in een woordenboek kunnen vinden’, zei Buddingh’ in een interview met Simon Vinkenoog. Het lijkt me niet uitgesloten dat het een samenstelling is van ‘bluebill’ en ‘gurgle’, een eendensoort met een blauwe bek, en het gorgelende of snaterende geluid. Het is tot nu toe niet ontdekt in welk boek van Nesbit ‘bluebillgurgle’ voorkomt. Ze schreef, las ik in een biografie op internet, vierenveertig romans en jeugdboeken, dus ik zou zeggen dat er werk aan de winkel is voor het Buddingh’ Genootschap. De status van Edith Nesbit (1858-1924) blijft bij Huijser en De Roos (die haar abusievelijk Nesbitt noemen) onderbelicht. Terwijl het toch om, zeg maar, de draagmoeder van de blauwbilgorgel gaat. Nesbits The Railway Children is een klassieker die nog steeds in druk is. Zeven van haar boeken vond ik terug in Manguel en Guadalupi’s Dictionary of Imaginary Places.
Als de ‘bluebillgurgle’ bestaat als missing link, dan denk ik dat hij dáár gezocht moet worden, op een van die fabelachtige plaatsen.
Raban! Raban! Raban!
Wim Huijser en Peter de Roos
Aspekt; 192 pagina’s; EURO 17,95
ISBN 978 90 5911 581 1
De Blauwbilgorgel 65 jaar!!
Uitgeverij Liverse; 60 pagina’s; EURO 17,50
ISBN 978 90 76982 46 5
Eerder gepubliceerd in de boekenbijlage CICERO van De Volkskrant
fleursdumal.nl magazine
More in: Buddingh', Cees, Ed Schilders, LIGHT VERSE
DE BARDEN EN HUN KLASSIEKEN
door Lauran Toorians
Dat de Welse barden in de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, net als hun Ierse en Schotse collega’s, een gedegen opleiding kregen, is algemeen bekend. Met name uit Ierland en Schotland zijn enkele beschrijvingen van de bardische training in de late zeventiende en de achttiende eeuw erg bekend geworden. Dat de poëzie van vroegere voorgangers en de tradities over de vroege middeleeuwen in die opleiding een belangrijke rol speelden, is overduidelijk. Verwijzingen naar helden en vorsten uit het zogenaamde Oude Noorden – de Britse vorstendommen in het huidige grensgebied van Engeland en Schotland – zijn legio en vaak behoorlijk stereotiep.
Tristis est aula – Stauell (…) ys tywyll
Interessanter is het dan ook om (vrijwel) letterlijke citaten uit ouder werk terug te vinden. Wanneer dat lukt, kunnen we namelijk precies zien welke ‘klassieken’ de dichter kent en hoe hij daarmee omspringt in zijn eigen werk. Een opmerkelijk voorbeeld hiervan vond ik bij de Welse auteur Rhigyfarch (1056-1099), die rond 1094 een treurdicht schreef over Ceredigion (Cardigan), een landstreek die toen juist zware verwoestingen had geleden door de Anglo-Normandiërs. Rhigyfarch was strikt genomen geen bard. Hij was een zoon van de geleerde bisschop Sulien van St Davids en was zelf tijdens zijn werkzame leven verbonden aan de kerk van Llanbadarn Fawr (bij Aberystwyth), die toen een centrum van geleerdheid was en waaraan ook een scriptorium was verbonden. Zijn belangrijkste werk is het Vita Davidis, het ‘Leven van St David’ dat later ook in het Wels werd vertaald. Als omschrijving voor de verlatenheid van het hof van Ceredigion, gebruikt Rhigyfarch in zijn treurdicht de frase tristis est aula (‘somber/triest is de hal’). In de context van zijn gedicht is dat een vrijwel letterlijke vertaling van de al even effectieve regel Stauell gyndylan ys tywyll heno (‘duister is de hal (‘het hof’) van Cynddylan vannacht’) uit de zogenaamde Canu Heledd, een gedichtencyclus die wordt gedateerd in de negende eeuw (maar die ook tiende-eeuws kan zijn). In Canu Heledd (‘het lied/de liederen van Heledd’, een legendarische prinses uit de vroege zevende eeuw) bevindt zich een reeks englynion – compacte, drieregelige strofen (het enkelvoud is englyn) – waarvan de eerste drie beginnen met deze regel. De overige dertien englynion openen met een variatie op deze zelfde regel, wat aan de hele reeks een indrukwekkende soberheid verleent.
L e e s m e e r …..
Lees de volledige tekst van Lauran Toorians:
De barden en hun klassieken
Inleidend essay van Lauran Toorians:
De Keltische talen
en hun literaturen
KEMP=MAG poetry magazine
© Lauran Toorians
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
I E R S E H U M O R
door Lauran Toorians
Johannes Scotus Eriugena (c. 810-877) geldt als een van de grootste geleerden van de negende eeuw. Hij werkte onder andere als leraar aan de paleisschool van Karel de Kale (reg. 843-877) en stond bekend als een van de zeer weinigen in West-Europa die in die tijd het Grieks beheersten. Een getuigenis van deze kennis bleef in zijn eigen handschrift bewaard in een manuscript dat wordt bewaard in de Universiteitsbibliotheek in Leiden. Uit zijn naam blijkt dat hij een Gael (‘Scotus’) was, geboren in Ierland (‘Eriugena’). Zoals normaal was in geleerde kringen van zijn tijd, schreef hij in het Latijn, wat hem niet belette daarin heel erg Iers te zijn. Het volgende grafschrift dat hij maakte voor de toen nog volop in leven zijnde aartsbisschop Hincmar van Reims getuigt daarvan:
Hic iacet Hincmarus, cleptes vehementur avarus
Hoc solum gessit nobile, quod periit.
Hier ligt Hincmar, een uiterst gierig kleptomaan,
zijn enige daad van eer: dat hij is heengegaan.
Dat Eriugena spot met de gierigheid van zijn vroegere vriend Hincmar, past volledig in het beeld dat we hebben van de bard die zijn patroon te kijk zet wanneer deze zich niet passend gedraagt. Het maken van een lijkrede op een nog levend persoon is in elk geval in de latere middeleeuwen in Wales ook niet ongewoon – al betreft het in die gevallen wel steeds een lovende tekst. En ten slotte is de formule Hic iacet… typerend voor grafschriften die we in de Keltische gebieden uit de vroege middeleeuwen kennen. Kortom: nogal wat Keltisch in twee regeltjes Latijn.
L e e s m e e r…..
Lees de volledige tekst van Lauran Toorians:
I E R S E H U M O R
KEMP=MAG poetry magazine – magazine for art & literature
© Lauran Toorians
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
Ed Schilders over
poëziebloemlezing Henny Vrienten
Een jonge vrouw verdrinkt zich circa 1880 in de Seine. Bij gebrek aan een naam wordt ze ‘De onbekende van de Seine’ genoemd. De glimlach op haar dode gelaat zal tientallen schrijvers fascineren. In Zwaan kleef aan vermeldt samensteller Henny Vrienten dat er minstens acht Nederlandse dichters verzen aan haar gewijd hebben. Vier daarvan zijn in het boek opgenomen. Daarmee is ‘De onbekende van de Seine’ een voorbeeld van Vrientens indrukwekkende belezenheid, maar niet – hoe mooi de gedichten ook aan elkaar kleven – typisch voor de opzet van de bundel.
Het grootste deel van Zwaan kleef aan bestaat uit gedichten die ‘onbedoeld’ naar elkaar verwijzen. Dat levert verrassende en meestal spannende combinaties op. Pierre Kemp en Emily Dickinson. Wie had dat gedacht? Hij over zijn ‘Nachtverlangen’, zij over haar ‘Wild night!’ Of de bijna boosaardige combinatie van Felix Timmermans’ zoetgevooisde lentegedicht ‘Uitkoom’ met de cynische ‘Lilalente’ van Ilja Leonard Pfeijffer. De opzet beperkt zich niet tot zulke duo’s. ‘Poëzie lezen is voor mij een reis van gedicht naar gedicht’, schrijft Vrienten in de inleiding. Zo gaan onderwerpen en motieven reeksen vormen. Leerlingen in een schoolklas, de schooljuf, het kind, vaderschap. Je hebt nog maar net met M. Nijhoff langs de waterkant gezeten, of Anthonie Donker haalt een glimlach uit de Seine op.
Behalve keuzeheer is Henny Vrienten ook de reisleider die de monumenten en curiosa van commentaar voorziet. Nauwelijks analyserend maar met des te meer ruimte voor bewondering en koestering. Dat werkt zeer aanstekelijk. De lezer zal soms even een excursietje willen maken naar de eigen boekenkast. Na het gedicht waarin Ingmar Heytze een spijkerbroek wil zijn, kon ik het niet laten Gerrit Krols ‘Over het uittrekken van een broek’ nog eens te bezoeken. Waarna ik probleemloos weer kon instappen bij het kontje ‘in een hele strakke broek’ dat Martin Bril in ‘Groningen’ zag.
Zwaan kleef aan – Een kettingreactie
Henny Vrienten
De Harmonie; 95 pagina’s; 16 euro
ISBN 978 90 6169 880 7
Ed Schilders over poëziebloemlezing Henny Vrienten
Eerder gepubliceerd in de boekenbijlage Cicero van de Volkskrant
© Ed Schilders
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive U-V, Ed Schilders
Ed Schilders over A. MARJA
Nadat de dichter A. Marja op 10 januari 1964 overleden was aan een hartaanval, 46 jaar jong, geloofde lang niet iedereen het overlijdensbericht. Het kon ook best wel weer zo’n onverkwikkelijke Marja-grap zijn. Want A. Marja, pseudoniem van Arend Theodoor Mooij, was dichter, romancier, criticus, en bloemlezer, maar in alle biografische schetsen wordt daar nog een reputatie aan toegevoegd: ‘practical joker’. Daarin staat hij op eenzame hoogte. En vaak doet ‘practical joke’ hem onvoldoende eer. Hij verstond als geen ander de kunst die door de schilder James Whistler in 1890 gedefinieerd werd als The Gentle Art of Making Enemies.
In 1960 bijvoorbeeld, toen Marja zich geërgerd had aan de wijze waarop de conservator van het Multatuli-museum, Henri Ett, zich bij een Multatuli-herdenking al te opzichtig gemanifesteerd had voor de camera’s van de aanwezige fotografen. Marja stuurde Ett een briefkaart met daarop een vers, waarin ‘Ettje’ rijmde op ‘gepubliceerd portretje’. Ett overlegde met enige letterkundigen, en vroeg zich af of Marja vervolgd kon worden wegens smaad. Marja antwoordde met een nieuwe briefkaart en de regels: ‘heel het hiernamaals lacht zich slap/ om ’t smoel dat Douwes Dekker zet/ nu hij posthuum nog moet ontdekken/ hoe een batavus Henri Ett/ zich aan zijn lijk wist op te trekken!’ Ett liep naar de politie. Zonder succes.
Ook N.A. Donkersloot, hoofdredacteur van De Nieuwe stem, waarvan Marja redacteur was, kreeg berijmde oorlogsverklaringen. Marja vond de kwaliteit van het tijdschrift ondermaats, en stuurde Donkersloot briefkaarten met kwatrijnen als het volgende: ‘O slappe lul, o zieligste aller zakken:/ van koekdeeg kun je geen kwatrijnen kakken,/ je drukt en drukt, maar ’t lukt u zelfs niet meer/ drie regels rijmend aan elkaar te plakken.’ En toen moest de ‘affaire Stuiveling’ nog beginnen. In de landelijke pers was een vervalste brief verschenen met vraagtekens bij de integriteit van de hoogleraar Garmt Stuiveling ten aanzien van joden en communisten. Marja was – je hebt een reputatie of niet – meteen verdachte nummer één.
Maar Marja en zijn werk hebben ook veel vrienden gemaakt. In de tweede helft van de jaren ’80 bracht Wim Hazeu met een mini-biografie, A. Marja, dichter en practical joker, een kleine Marja-revival op gang, en de Groningse uitgeverij Kleine uil wil Marja nu een derde leven geven met een bloemlezing uit zijn poëzie, en de heruitgave van zijn enige roman Snippers op de rivier. In een speciale uitgave van het literair tijdschrift Tzum wordt het leven van Marja belicht door interviews met personen die hem gekend, bemind, en soms ook wel gehaat hebben, en een artikel over zijn vriendschap met H.N. Werkman. Tineke Schuur-Kaspers in een van de interviews: ‘Die hele Stuivelingzaak heeft veel indruk op hem gemaakt. Heel Nederland stond op z’n kop. Tot nu toe is het ook een geheim geweest wie er wel verantwoordelijk voor was. Ik weet het ook niet. In die tijd is hij wel veel vrienden kwijtgeraakt.’
Vanaf 1936 publiceerde Marja achttien dichtbundels. De samenstellers van de bloemlezing Ergens halverwege zweven hebben een ruime keuze min of meer thematisch geordend, waardoor het autobiografisch gehalte van de poëzie extra benadrukt wordt. In het bijzonder in de gedichten over zijn vader en vroeg gestorven moeder, zijn levenslange worsteling met het christendom, en het dichterschap. De kwaliteit wisselt. In veel gedichten herkennen we tegenwoordig een toonzetting en technieken die bij ‘light verse’ horen, en Marja had vaak de neiging om hardop te zeggen wat het gedicht eigenlijk zelf had kunnen suggereren. Hij wilde blijkbaar niet misverstaan worden. Wim Hazeu citeert Marja uit een interview dat hij gaf toen hij in het ziekenhuis lag: ‘Ik ben geen minor poet, maar dat zult u pas na mijn, overigens spoedig te verwachten dood ontdekken.’ Ik stel Marja niet graag teleur, maar 45 jaar later is hij dat toch wel, een ‘minor poet’. Maar dat is niks om je postuum voor te schamen.
Ook Snippers op de rivier (1941), zijn enige roman, laat zich nog maar moeilijk lezen zonder dat het leven van de jongeling Marja zich opdringt. Nick ter Wal gaat in zijn nawoord uitgebreid in op die autobiografische elementen. Het is het uiterst gestileerde portret van de jongeling Willy ter Veer op de drempel van volwassenheid. Een kleine ‘éducation sentimentale’ in het Groningen van voor de oorlog. Het verhaal van een overgangsritueel, waarbij de snippers die van de poëzie zijn.
Snippers op de rivier
A. Marja
Kleine Uil; 128 pagina’s; 16,50
ISBN 978 90 774 8769 3
Ergens halverwege zweven – Bloemlezing
A. Marja
Kleine Uil; 128 pagina’s; 14,50
ISBN 978 90 774 8766 8
Tzum Special A. Marja
Kleine Uil; 64 pagina’s; 6,50
ISSN 1388-1442
Ed Schilders over A. Marja
Eerder gepubliceerd in de boekenbijlage
Cicero van de Volkskrant
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Ed Schilders
Passie, lief en leed
de oudste poëzie van het Keltische Cornwall
door Lauran Toorians
Het hier volgende artikel bestaat uit twee delen. Het eerste en omvangrijkste deel wil de lezer vooral op een informatieve manier onderhouden over het begin van de onbekende literatuur in een inmiddels uitgestorven taal: het Middelcornisch. Cornisch is (was) de taal van het middeleeuwse Cornwall, het schiereiland dat het uiterste zuidwesten van Groot-Brittannië vormt, middelcornisch is daarvan de middeleeuwse variant. Het tweede deel (de appendices A en B) poogt op een onderhoudende manier te informeren. Het bevat achtergrondinformatie over de metriek in de nauw aan het Cornisch verwante talen, en over de spelling en uitspraak van de tekstfragmenten in het eerste deel.
Leven en dood van een taal
Dat ook talen een beperkte levensduur hebben, is een gegeven. Volgens voorzichtige schattingen ‘sterft’ gemiddeld eens per maand ergens ter wereld een taal. Meestal gebeurt dat in een ver en vreemd land en betreft het een taal waar wij, ‘geciviliseerde’ westerlingen, niets of nauwelijks iets van weten, maar soms gebeurt het ook vlak onder onze neus. Wat het betekent dat een taal ‘(uit)sterft’, is dat de laatste personen voor deze taal de eerste, als peuter geleerde, taal was, het leven laten. Dat dit nauwelijks een sluitende definitie is, zal duidelijk zijn en de vaststelling van de overlijdensdatum van een taal is dan ook een hachelijke zaak. Uiteraard is het na de verdwijning van de laatste zogenaamde ‘moedertaalsprekers’ (de Engelse term is native speakers) van een taal niet langer mogelijk uit de eerste hand kennis van de betreffende taal op te doen.
Voor taalkundigen is dit een ramp, want hele taalgroepen gaan op deze wijze verloren voor verder onderzoek, soms zelfs zonder ook maar een naam te hebben gekregen in de wetenschappelijke literatuur. Te denken valt daarbij aan de vele talen van (Papoea) Nieuw Guinea (meer dan 300 totaal verschillende talen!), of de inheemse talen van Australië en de beide Amerika’s. Zoals bij het uitsterven van dieren en planten de biodiversiteit op aarde vermindert, zo verdwijnt met elke taal een stuk van de culturele diversiteit en het intellectuele erfgoed van de mensheid. In taalkundig opzicht is van belang dat naarmate minder diverse talen onderzocht kunnen worden, het ook moeilijker wordt inzicht te verwerven over het fenomeen taal in het algemeen, en dat bovendien de relaties tussen talen onderling onduidelijker worden (blijven) naarmate meer talen buiten beeld blijven. Dat het meestal juist onbekende talen betreft die bovendien nooit zijn opgeschreven, maakt dit alles uiteraard nog problematischer.
In de alledaagse praktijk heeft het uitsterven van een taal nog heel andere consequenties. Met een taal sterft vaak ook een wereldbeeld, een levenswijze, en – in de meeste gevallen – een (orale) literatuur in de meest brede zin van het woord. De meest recente ‘taaldood’ die zich vrijwel ongemerkt in onze nabije omgeving voltrok, was die van het Manx, de Keltische taal van het eiland Man in de Ierse Zee. Toen in 1974 Ned Maddrell op 97-jarige leeftijd overleed, was hij al twaalf jaar de enige moedertaalspreker die deze taal nog in leven hield. In 1950 waren er nog tien moedertaalsprekers geweest, allen ongeveer van dezelfde generatie. Tien jaar later waren er nog maar twee, en vanaf 1962 was Ned Maddrell de enige. En dat heeft hij geweten ook! Weinig mensen zullen de ontwikkeling van de geluidsopname-techniek – van wasrol tot en met cassetterecorder – van zo nabij hebben meegemaakt als hij. Een echte schrijftraditie heeft het Manx nooit gekend, en vrijwel alles wat we aan Manx volksverhalen, liederen, spreekwoorden en dergelijke bezitten (en dat is bar weinig) komt dan ook uit het geheugen van Ned Maddrell en circa twintig van zijn generatiegenoten. Daarbuiten bestaat de hele ‘literatuur’ in het Manx uit niet veel meer dan een bijbelvertaling, een Book of Common Prayer en een catechismus.
Dat er blijkens een volkstelling in 1971 toch nog 284 Manx-sprekers waren, heeft twee oorzaken. Ten eerste is dat te verklaren uit het feit dat er een aantal mensen op het eiland zijn die de taal weliswaar als tweede taal, maar toch nog op jonge leeftijd leerden. In de tweede plaats bracht de nood waarin de taal verkeerde een aantal (vooral jongere) mensen op Man tot het inzicht dat dit deel van hun culturele erfgoed niet verloren mocht gaan. Zij leerden de taal en kregen de regering op het eiland zover het belang van de taal te erkennen en er faciliteiten voor te scheppen in bijvoorbeeld het onderwijs.
Andere ‘kleine’ talen in Europa staat wellicht eenzelfde lot te wachten en de vastlegging en beschrijving van wat er nog leeft, is hier dan ook beslist van net zo groot belang als voor alle andere bedreigde talen van de wereld. Hier beperken we ons tot een kort overzicht van de Keltische talen, die geen van allen een zekere toekomst tegemoet gaan. Zo lijkt het Schots-Gaelic (in Schotland) het Manx snel te volgen. Er zijn nog maar enkele tienduizenden sprekers en hun aantal daalt snel, er is niet erg veel literatuur om het taalbewustzijn te steunen en de cultuur waarin de taal was geworteld, is goeddeels verdwenen. Voor het Iers is de situatie niet veel beter. Deze taal mag dan wel de eerste officiële taal van de Ierse Republiek zijn en als zodanig door iedere Ier op school geleerd worden, het werkelijke aantal mensen dat met en in deze taal opgroeit en haar nog dagelijks gebruikt overschrijdt de 20.000 waarschijnlijk nauwelijks of niet.
Binnen afzienbare tijd zullen dus ook de laatste afstammelingen van het Oudiers, dat ons zo’n rijke en boeiende literatuur heeft nagelaten, niet meer te horen zijn op deze planeet. Voor de andere nog levende tak van de Keltische taalfamilie – de talen die afstammen van het oude Brits of Brittannisch dat ten tijde van de Romeinen in vrijwel geheel Groot-Brittannië gesproken werd – is de situatie wat onduidelijker. Het Wels (in Wales) beleeft sinds enige decennia een geweldige opbloei en telde in 1981 ruim een half miljoen sprekers, maar in procenten van de bevolking blijft het aantal sprekers nog steeds dalen. Het Wels beschikt over zowat alles wat een taal zich wensen kan: onderwijs van kleuterschool tot en met universiteit, onafhankelijke radio- en televisiezenders, een bloeiend literair leven, een pers met tenminste één Welstalig dagblad, en aanzien bij zowel sprekers als niet-sprekers. Alleen een garantie voor de toekomst, die durft zelfs de meest optimistische beschouwer niet hardop uit te spreken.
Voor het Bretons in Bretagne is de situatie zo complex en zo ondoorzichtig dat er eigenlijk geen zinnig woord over te zeggen valt. Het aantal sprekers is nog nooit serieus vastgesteld – volgens de Franse regering bestaan er in Frankrijk geen andere talen dan het Frans, zodat dit bij volkstellingen geen vraag is. Hoewel diverse schattingen erop wijzen dat het aantal sprekers van het Bretons ongeveer een half miljoen zou kunnen zijn, is het goed mogelijk heel Bretagne rond te reizen zonder ook maar één woord Bretons te horen. Maatschappelijk aanzien heeft de taal niet, onderwijs is er nauwelijks en de (rijke) literatuur is er een van en voor insiders. Wanneer de Franse overheid haar beleid dan ook niet grondig wijzigt, en wanneer het de Bretons niet lukt elkaar te vinden in één allesomvattende reddingsactie, dan is de kans groot dat het Bretons geen lang leven meer beschoren zal zijn.
Een derde Brits-Keltische taal is al enige tijd niet meer onder de levenden. We hebben het dan over het Cornisch, de taal waartoe we ons hier verder zullen beperken. Rond 1800 overleden de laatste sprekers van deze taal – tot dan gesproken in het uiterste westen van Cornwall. Hier deed zich evenwel een merkwaardig fenomeen voor: er vond een herrijzenis plaats! In 1904 publiceerde Henry Jenner zijn Handbook of the Cornish Language, met de expliciete bedoeling dat de mensen van Cornwall de taal weer zouden leren en gaan gebruiken. In kleine kring sloeg dit idee aan en er ontstond een groepje liefhebbers die elkaar brieven en korte verhalen en gedichten in het Cornisch gingen toesturen. Uit deze groep trad vooral R. Morton Nance naar voren, die in 1929 een eenvoudige grammatica het licht deed zien onder de titel Cornish for All. Hierin propageerde hij ook een door hemzelf ontworpen, systematische spelling die nog steeds voor hedendaags – zogenaamd Revived – Cornisch gebruikt wordt (sinds 1986 is de Cornish Language Board begonnen met het invoeren van een verbeterde, zogenaamde ‘fonemische’ spelling voor deze taal; zie hiervoor ook Appendix B). In 1938 produceerde Nance zijn eerste woordenboek, dat meer dan vijftig jaar lang het enige was dat het hele Cornisch omvat. In 1993 verscheen een eerste versie van een woordenboek in de vernieuwde spelling, samengesteld door Ken George.
Of het werkelijk ooit zo ver zal komen dat Cornwall weer Cornisch-sprekend zal zijn, is hoogst onwaarschijnlijk, maar de ‘revival-beweging’ bestaat nu toch al zo’n eeuw en heeft het voor elkaar gekregen dat op scholen in Cornwall facultatief Cornisch onderwezen kan worden en dat de taal (zij het sporadisch) te horen is in regionale radioprogramma’s. Wel is het Revived Cornish nog steeds in hoge mate een ‘papieren’ taal; er wordt druk in geschreven, echte sprekers zijn er maar weinig. Ken George, taalkundige en actief revivalist, schatte hun aantal begin jaren ’90 op ongeveer tachtig personen who can speak the language all day without due fatigue. In tenminste twee gezinnen, waarvan één in Cardiff in Zuidoost-Wales, werden op dat moment de kinderen tweetalig (Cornisch – Engels) opgevoed…
L e e s m e e r…..
Lees de volledige tekst van Lauran Toorians:
Passie, lief en leed
de oudste poëzie van het Keltische Cornwall
Inleidend essay van Lauran Toorians:
De Keltische talen
en hun literaturen
© Lauran Toorians
KEMP=MAG poetry magazine
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
I v o n e t O m n e s
en het begin van de
Bretonse literatuur
door Lauran Toorians
Het is weliswaar toeval, maar net als de literatuurgeschiedenis van het Nederlands begint ook die van het Bretons met een speelse vrijheid die een kopiist zich in de middeleeuwen veroorloofde. Voor het Nederlands hebben we zo uit ongeveer 1100 het bekende ‘pennenprobeersel’ Hebban olla vogala nestas hagunnan / hinase hic enda thu / wat unbidan we nu. Mogelijk zijn dit regels uit een liefdesliedje dat in die tijd populair was, al is over de precieze interpretatie nog lang niet iedereen het eens.
Een paar eeuwen later – waarschijnlijk rond 1350 of enkele decennia eerder – schreef een Bretonse kopiist enkele verzen in zijn moedertaal op de wit gebleven regels in een exemplaar van de Latijnstalige Spiegel historiaal (Speculum historiale) van Vincent de Beauvais (overleden rond 1264). Hij deed dat zeven keer, verspreid door het dikke boek, en helaas leveren die losse stukjes geen samenhangend gedicht op. Toch is een nadere kennismaking met deze regels zeker op zijn plaats. In de geschiedenis van de Bretonse literatuur nemen zij een wat verweesde plaats in. Het Oudbretons (van de zesde tot en met de elfde eeuw) is redelijk goed bekend door zogenaamde glossen in Latijnstalige handschriften, maar die kunnen we niet tot de literatuur rekenen. Tot in de zeventiende eeuw spreken we vervolgens van Middelbretons, en die taal kent een uitgebreide literatuur met een sterk overwegend religieus karakter, maar we met een aantal prachtige werken. Bovendien kennen we deze Middelbretonse literatuur vrijwel uitsluitende uit vroege drukken, wat al impliceert dat werken van vóór circa 1450 uiterst zeldzaam zijn. Van de rijkdom van de Modernbretonse literatuur kan de Nederlandstalige lezer uitstekend kennis nemen door de vele vertalingen die Jan Deloof bezorgde. De fragmenten in het Parijse handschrift van de Spiegel historiaal zijn dus alleen al door hun vroege datering bijzonder. Desalniettemin worden zij in overzichten van de Bretonse literatuurgeschiedenis zelden uitvoerig besproken en meestal met enig dédain afgedaan als ‘onbelangrijk’, ‘armzalig en droog’ of ‘grof’.
Op basis van dialectkenmerken wordt wel verondersteld dat de auteur afkomstig is uit het noorden van Bretagne, uit het bisdom Léon in het noordwesten of wellicht uit het tegenwoordig Franstalige noordoosten (Pays de Goëlo / Bro-Ouelou). Over de datering van de tekstfragmentjes bestaat enige onenigheid. Gangbaar is de datering van het handschrift ‘rond 1350’, maar de kenner van het Oud- en Middelbretons Léon Fleuriot dateerde niet alleen het handschrift eerder, ‘tegen 1330’ (vers 1330), maar suggereerde ook dat de fragmenten afkomstig zijn uit een lied dat terug zou kunnen gaan tot de elfde eeuw. Voorlopig lijkt hij de enige die deze vroege(re) datering voorstaat.
Een van de Middelbretonse fragmenten in de Spiegel historiaal wordt met geringe variaties op drie plaatsen herhaald. Het bestaat uit twee versregels die overlopen van rijm en binnenrijm:
An guen heguen a’m louenas
an hegarat an lacat glas.
Die met de blanke glimlach verheugt mij,
die lieflijke met blauwe ogen.
lees meer………………………..
Lees de volledige tekst van Lauran Toorians:
Ivonet Omnes en het begin van
de Bretonse literatuur
Inleidend essay van Lauran Toorians:
De Keltische talen
en hun literaturen
© Lauran Toorians
KEMP=MAG poetry magazine
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
B O E K E N
m e t e e n
H A P P Y E N D
Walter Breedveld over Gerard Knuvelder
door Jef van Kempen
Walter Breedveld (1901-1977) was lange tijd ongekend populair als schrijver van Brabantse volksboeken. Maar Breedveld deed meer. Zo maakte hij in 1959 en 1960 ruim vijftig portretten van Brabantse kunstenaars voor De Gelderlander. Een korte serie belicht deze andere kant van Breedveld. Vandaag: Gerard Knuvelder (1902-1982).
Als elfjarige schreef Gerard Knuvelder al zijn eerste stukken voor de krant. Hij werd daarin gestimuleerd door zijn vader, een Arnhemse winkelier die zich had opgewerkt tot journalist.
Tijdens zijn studie Nederlands aan de R.K. Leergangen in Tilburg, leerde Knuvelder de bevlogen katholieke literator en onderwijsman Dr. Moller kennen. Het werd een vriendschap voor het leven. Na Moller werd Gerard Knuvelder hoofdredacteur van het tijdschrift Roeping en in die hoedanigheid heeft hij vele jonge katholieke schrijvers de kans gegeven om te publiceren. “Een kalme, doch zeldzaam militante man, vol droge humor, die in de loop der jaren al heel wat beginnende auteurs op het paard heeft geholpen” schreef Walter Breedveld over hem. Een van die beginnende auteurs, vóór de Tweede Wereldoorlog, was Breedveld zelf.
Voor zijn krantenartikel volgde Walter Breedveld in 1960 een gastcollege van Gerard Knuvelder aan de Leergangen over ‘De mens in de moderne roman’. Knuvelder was toen een absolute autoriteit op het gebied van de literatuurgeschiedschrijving. Wie boven de dertig is en op de middelbare school heeft gezeten of Nederlands heeft gestudeerd heeft Knuvelder niet kunnen ontlopen. Van zijn Schets van de geschiedenis der Nederlandse letterkunde zijn 41 drukken verschenen en ook zijn vierdelige Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde heeft decennia lang het literatuuronderwijs beïnvloed. De literatuurgeschiedschrijving in Zuid-Nederland was een eenmanszaak: Gerard Knuvelder.
Tijdens zijn college aan de Leergangen veegde Knuvelder de vloer aan met de jongste generatie (niet-katholieke) schrijvers, in het bijzonder W.F. Hermans en Harry Mulisch.
“Hermans ziet de mens als een verkommerd wezen, levend temidden van de chaos, die hem van alle kanten omringt en bedreigt, zonder dat hij kan doordringen tot het “geheim” dat de chaos ordent, of het “wezen” dat dit doet.”
Met de levensvisie van Harry Mulisch was het in zijn ogen al niet veel beter gesteld. Het totale gebrek aan optimisme, de wereldsmart en de wereldangst hebben de jongeren ontleend aan de Franse filosoof Sartre.
Knuvelder adviseert zijn gehoor om Jos Panhuijsen, een inmiddels vergeten Brabantse schrijver, te lezen want: “Hij erkent de menselijke zwakheid en de nietswaardigheid ten overstaan en vooral in vergelijking met God.”
Walter Breedveld laat in zijn artikel niets van zijn eigen opvattingen blijken. Maar er hoeft geen misverstand over te bestaan dat hij, net als Gerard Knuvelder, de voorkeur geeft aan verhalen waaruit duidelijk een drang naar een betere en rustiger wereld spreekt. De mooiste boeken zijn die met een ‘happy end’.
(Brabants Dagblad, 1 november 2001)
Jef van kempen:
Boeken met een “Happy End”
Walter Breedveld over Gerard Knuvelder
fleursdumal.nl magazine
More in: Brabantia Nostra, Jean-Paul Sartre, Jef van Kempen, Walter Breedveld
E d S c h i l d e r s
De muts van Dante
(slot)
Maar ook met de mutsen is het vaak somber gesteld. Neem een recente editie van La Vita Nuova, een uitgave van Penguin Books. Op het omslag staat een illuminatie onder de titel ‘De dichter gelauwerd door zijn dame’. Als motief zeker van toepassing op de tekst maar ronduit stuitend vind ik de suggestie dat de afgebeelde dichter ook maar enigszins de figuur van Dante zou benaderen. En dan heb ik het niet eens over de rode onderkleding die het been onder de knie onbedekt laat, iets wat Dante beslist niet zou dragen, daarvoor is hij te streng kuis. Nee, het gaat om het hoofddeksel, een vreemde, knalrode pothoed, rond als een spaghettiblik. Zonder enig karakter. Onder zo ‘n hoed, dat zie je zo, zouden al die fijnzinnige gedachten die La Vita Nuova bevat meteen zijn omgekomen.
Ook de Dante van Jan Toorop is mislukt. Het enige wat daar mooi aan is, is de haviksneus. Een neus waarbij je je inderdaad kunt voorstellen dat die bestand is tegen ‘den naren wasem’ van de hel en de lucht van de duivel die ‘van zijn aars een trompet had gemaakt.’ Het hoofddeksel is echter een soort oudewijvenkap, een hoofddoek bijna, die geen schijn van kans maakt in de hel, en die te deemoedig is voor de harde katholieke lijn die Dante onderschreef en voorschreef.
Het bekendste Dante-schilderij is dat van Henry Holiday in de Walker Art Gallery in Liverpool, ‘Dante en Beatrice’. De muts van Dante is daarop zeer adequaat verbeeld, maar vind ik in zwart-wit mooier dan in de kleuren die Holiday erbij dacht: rood topstuk, witte hoofdband en blauwe oorflappen. Holiday heeft zeer zorgvuldig onderzoek gedaan voordat hij zijn schilderij maakte. De Ponte Vecchio op de achtergrond, de huizen die daarop in aanbouw zijn, de bestrating zelfs. Holiday had goede argumenten om ze zo te schilderen zoals hij ze geschilderd heeft. Maar hoe hij aan het stofje van de Nederlandse vlag kwam heeft hij nooit verklaard.
Wat de vorm betreft wil ik wel een gokje wagen. Holiday werd, denk ik, geïnspireerd door Giotto die rond 1300, toen Dante nog leefde, diens portret geschilderd heeft. Het profiel (nog niet die haviksneus) en het topje van de muts wijzen daarop. Dat is echter, als we op de datum afgaan, de muts van vóór de Commedia. Een muts dus die nog niet in de hel is geweest. Vanaf de allereerste geïllustreerde edities, vanaf het moment waarop de vorm van de muts zich als vraag aandiende, zien we de muts het karakter krijgen waarop later nog slechts gevarieerd is. De muts zoals we die kennen van Delacroix, Doré en het Dante-monument in Triëst. Een muts voor alle weersomstandigheden en tegelijk passend bij het karakter van de dichter zoals wij dat denken te kennen uit zijn werk. Betrouwbaar , waterdicht, en vuurvast, maar ook streng, gezaghebbend, en indrukwekkend. Het is, vooral in zwart-wit, ook een mooie muts, dat mogen we niet vergeten. Veel mooier dan de Toorop-lap, die overigens ook al eens aan Boccaccio werd toegedacht, of de bivakmuts met capuchon die we Petrarca wel eens zien dragen.
Boccacio heeft geschreven dat Dante di mediocre statura was, van middelmatige lengte. Wat we ons daarbij precies moeten voorstellen is pas in 1865 aan het licht gekomen. Op 27 mei van dat jaar werd te Ravenna een kleine, houten kist teruggevonden (77 cm. lang, 28,4 cm. breed, en 30 cm. hoog; dit zijn de buitenmaten) waarin zich de stoffelijke resten van de Florentijn bevonden.
Het lange, Commedia-achtige verhaal over de omzwervingen van Dante’s resten, inclusief de intriges, bewaar ik voor een andere gelegenheid. Van belang is hier dat tijdens het onderzoek van 1865 de kriskras door elkaar opgestapelde botten van de dichter gehergroepeerd zijn. Sindsdien weten we wat Boccaccio bedoeld heeft: 1 meter en 55 centimeter, van de kruin tot de voetzolen.
Het lijkt me zeer aannemelijk dat iemand van een dergelijk postuur een muts gedragen heeft om enigszins groter te lijken. Geen platte afhangende Toorop-lap die het tegengestelde effect zou hebben gehad maar een muts met een op het voorhoofd opstaande punt. En dat hij die muts inderdaad gedragen heeft, zoals Holiday wil, toen hij bij een brug over de Arno stond te wachten tot Beatrice voorbijkwam.
Maar dit laatste terzijde. Uit de afmetingen van de teruggevonden resten kan met enige moeite en met behulp van statistieken ook met grote zekerheid worden afgeleid welke de maten waren van Dante’s muts. De omvangrijke secundaire Dante-Iiteratuur is tot nu toe verstoken gebleven van een dergelijke becijfering terwijl toch ieder woord dat de dichter ooit neerschreef al twee of driemaal is opgetild en gewenteld.
Hoofdband: Loopt rond, hoog op het voorhoofd tot onder in de nek. Omtrek: 56 centimeter. Hoogte: 4,5 centimeter.
Opstaande voorhoofdspunt: Loopt taps toe, is waarschijnlijk opgevuld om de top te verzwaren en te verstevigen.
Onderbreedte: 11 centimeter.
Hoogste punt: 4 centimeter.
Schedelbedekking: Aangehecht binnenkant hoofdband, op achterhoofd over de hoofdband uitlopend in afhangende punt.
Lengte van voorhoofd tot achterhoofd: 28 centimeter.
Maximale lengte (voorhoofd tot punt): 35 centimeter.
Verschil = lengte nekpunt: 7 centimeter.
Oorflappen: Bovenbreedte (aan hoofdband): 9 centimeter.
Lengte (uitlopend tot in punt): 20 centimeter. Waarschijnlijk zonder knoop, maar zo lang dat de punten bij zwaar weer aan elkaar konden worden vastgeknoopt.
Dante’s stoffelijk overschot werd tot tweemaal toe door de oorspronkelijke bezitters, de Franciscanen van Ravenna, verborgen om roof (door de Florentijnen) of ontering (door Napoleons troepen) te voorkomen. Na de herontdekking van 1865 werd ook de sarcofaag waarin de resten na een ijverig dichtersleven oorspronkelijk te rusten waren gelegd onderzocht. Daar vond men niet alleen enige ontbrekende botjes (onder andere vinger en teenkootjes), maar ook enige laurierbladeren.
We mogen aannemen dat deze bladeren eens de lauwerkrans van de dichter gevormd hebben. Of ze bewaard zijn gebleven durf ik niet te zeggen. Zeker is, dat geen enkel kledingstuk het gesol met het lichaam overleefd heeft. Misschien overleeft een halfvergane schoen, een stukje onderkleed, of een vervallen sok nog ergens in het reliekenkabinet van een Italiaanse literatuurminaar of in de kluis van een Franciscaner klooster. Wie weet. Mooie relieken zijn het, die ik graag eens zou willen zien. De muts bestaat niet meer, ook daar ben ik zeker van. Dat bij de twee ‘opgravingen’ van 1865 wel de laurierbladeren gevonden zijn en niet de muts, laat zich zeer wel verklaren. De muts werd nooit meebegraven. Dante draagt hem, streng en trots, waar hij hem ook in de Divina Commedia droeg: in de hemel. Soms komt God naar hem toe en zegt Hij, ‘Dante, recita ex Commedia Divina!’ Waarna Dante onveranderlijk begint met de woorden ‘Lasciate ogni speranza, voi ch’entrate!’ God lacht, Dante lacht bijna, waarna zij gaan zitten en hun hoofddeksels niet afnemen.
Ed Schilders: De muts van Dante II (slot)
KEMP=MAG poetry magazine – magazine for art & literature
© E. Schilders
More in: Dante Alighieri, Ed Schilders
Theo van Doesburg in Weimar
deel 3 (slot)
door Marco Entrop
Dadaïsten
De zomervakantie van 1922 brachten Theo en Nelly opnieuw door met Kok. De Tilburgse dichter arriveerde op 25 juli met de trein op het station van Weimar, waarna ze gedrieën vrijwel onmiddellijk via Berlijn doorreisden naar het Oostzee-eiland Rügen.
Op of rond 7 augustus was Kok weer terug in Tilburg. Van Doesburg had zich in de vakantie kunnen opladen voor wat zijn tour de force in Weimar zou worden, de organisatie van een klein kunstenaarscongres: het Internationale Congres van Konstruktivisten en Dadaïsten, waarvoor hij ook Tzara, Arp en Kurt Schwitters had uitgenodigd.
Op 25 september, de dag van het congres, poseerden de deelnemers op de trappen van het Landesmuseum am Museumsplatz (tegenwoordig: Neues Museum aan de Weimarplatz).
Het congres zelf werd ’s avonds gehouden in Hotel Fürstenhof.
Het interieur van Russischer Hof is sinds 1922 diverse keren gemoderniseerd, maar de behulpzame kelner van het café-restaurant weet vrijwel zeker dat de dadaïsten hun manifestatie hebben gehouden in de grootste zaal, de Karl-Augustsaal op de begane grond.
Per 1 november 1922 zegde Van Doesburg de huur op bij Undeutsch; z’n atelier hield hij vooralsnog aan. Hij ging in Berlijn wonen, op het adres Wittelbacherstraße 25 in de wijk Wilmersdorf.
Het verblijf in Berlijn bleek slechts een tussenstop. Het leven in Duitsland was voor hen inmiddels onbetaalbaar geworden. Op 5 december 1922 keerden ze terug naar Nederland.
Pleister
Eén jaar later was Van Doesburg voor even terug in Weimar. Met de hoofdconservator van het Landesmuseum, Wilhelm Köhler, beraadslaagde hij over de inrichting van een overzichtstentoonstelling van zijn werk. Van 16 december 1923 tot en met 24 januari 1924 waren 86 schilderijen, tekeningen en architectuurontwerpen van Van Doesburg te zien, verspreid over een aantal ruimtes in het Landesmuseum.
‘Does heeft […] in Weimar een prachtige tentoonstelling in het Landes-Museum’, schreef Nelly op 11 januari 1924 aan Kok. ‘Je zult het misschien wel in de krant gelezen hebben. Bij de opening heeft hij dadelijk een werk verkocht […]. Zij zijn er daar zeer enthousiast over en het wordt goed bezocht.’ In dezelfde brief schatte Van Doesburg die geestdrift toch iets anders in. Twee jaar lang had hij zijn zinnen gezet en hoop gehouden op een docentschap aan het Bauhaus. Ze wilden hem niet omdat ze, volgens Van Doesburg, een dominante invloed van De Stijl vreesden. ‘Ik moet dus maar op mij zelf blijven werken en zien dat ik er doorheen scharrel’, klonk het toch enigszins zuur.
De expositie in het Landesmuseum had ook iets van een eerbetoon. Van Doesburg was immers geen onbekende in Weimar. Voor het kunstleven van de stad had hij onbetwist verdienste gehad. Maar de tentoonstelling voelde misschien meer als een pleister op de wonde. Dat hij bij de opening verstek liet gaan zegt genoeg. In Weimar zou Van Doesburg zich niet meer laten zien.
Met dank aan Wilma Kossen en Wim van Eijck
Literatuur
Rolf Bothe (red.), Neues Museum Weimar. Geschichte und Ausblick (München-Berlijn 1997).
Rolf Bothe, Thomas Föhl en Magdalena Droste, Das frühe Bauhaus und Johannes Itten. Katalogbuch anläßlich des 75. Gründungsjubiläums des Staatlichen Bauhauses in Weimar (Ostfildern-Ruit 1994).
Van Doesburg Archief (Schenking Van Moorsel), Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, Den Haag.
Kai-Uwe Hemken en Rainer Stommer, ‘Der “De Stijl”-Kurs von Theo van Doesburg in Weimar (1922)’, in: Konstruktivistische Internationale Schöpferische Arbeitsgemeinschaft, 1922-1927: Utopien für eine Europaïsche Kultur (Stuttgart 1992), p. 168-177.
Michel Kerres, ‘Logeren in historie – Hotel Elephant herbergde Goethe en Schiller, Bach en Tolstoi. En Hitler’, in: NRC Handelsblad, zaterdag 26 maart 2005. Themabijlage ‘Stedentrips’, p. 17.
‘De Stijl overal absolute leiding’. De briefwisseling tussen Theo van Doesburg en Antony Kok. Bezorgd door Alied Ottevanger. RKD-bronnenreeks, deel 5 (Bussum 2008).
Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar
deel 3 (slot)
© M. Entrop 2008
Meer over Antony Kok, Theo van Doesburg en De Stijl:
KEMP=MAG poetry magazine – magazine for art & literature
More in: Bauhaus, Marco Entrop, Theo van Doesburg
A R T H U R
in de vroegmiddeleeuwse traditie
in Wales
door Lauran Toorians
Wie kent niet de verhalen over koning Artur en zijn ridders van de ronde tafel? Daarover zal het hier verder niet gaan. De koning Artur waarover die verhalen handelen, is waarschijnlijk het bedenksel van de twaalfde-eeuwse schrijver Galfried van Monmouth, die (waarschijnlijk) in 1138 een boek schreef over de ‘Geschiedenis van de koningen van Brittannia’ (Historia Regum Britanniae). Dit boek werd in korte tijd in heel Europa erg populair en het is pas hierin dat Artur verschijnt als koning van de Britten.
Ook de figuur van Merlijn als hoftovenaar van koning Artur is een bedenksel van Galfried van Monmouth. Zo vinden we in diens ‘Geschiedenis’ een hoofdstuk over de ‘Voorspellingen van Merlijn’ (Prophetiae Merlini) en schreef Galfried rond 1148 een afzonderlijk ‘Leven van Merlijn’ (Vita Merlini) in dichtvorm dat meteen ook het laatste werk is dat we van Galfried kennen. De ronde tafel duikt pas op in een Oudfranse bewerking van Galfrieds ‘Geschiedenis’ die werd gemaakt door de Normandische schrijver Wace, die leefde van ongeveer 1100 tot na 1171. Het boek van Wace heet Roman de Brut, wat letterlijk zoiets betekent als ‘Verhaal van Brutus’. Omdat in de middeleeuwse geschiedenisschrijving in Europa vaak werd begonnen met de figuur van Brutus waarmee volgens de klassieke tradities het Romeinse Rijk begon, werd die naam min of meer synoniem met ‘historisch’. In het Wels werd brut zelfs het normale woord voor ‘kroniek’. Een meer correcte vertaling van de titel Roman de Brut is dan ook ‘Historisch verhaal’. Het werk verscheen in 1155.
Door deze twee verhalen, het ene in het Latijn en het andere in het Frans, werd koning Artur in hoog tempo razend populair in heel Europa. Arturverhalen werden geschreven en bewerkt in alle denkbare talen die in de middeleeuwen in Europa werden gesproken. In Noord-Italië ontstond zelfs een bewerking in het Hebreeuws. Ook na de middeleeuwen bleef Artur nog lang populair, en ook tegenwoordig worden nog regelmatig nieuwe bewerkingen en verfilmingen geproduceerd. Een van de mooiste van die recentere bewerkingen is die van Terence H.White, Arthur, koning voor eens en altijd.
Al deze verhalen vinden hun oorsprong bij Galfried van Monmouth, maar dat wil niet zeggen dat Galfried het allemaal ook zelf heeft verzonnen. Hij putte weer uit de verhaaltradities van Wales, tradities die waren gegroeid rond een figuur Arthur die in Wales al eeuwenlang bekend was en die mogelijk teruggaat op een historisch persoon. Om te begrijpen hoe dat in zijn werk ging, moeten we eerst kort naar de tijd van Galfried, om daarna nog enkele eeuwen verder terug te gaan naar de tijd waarin Wales zijn huidige vorm kreeg . . . . . . lees de volledige tekst . . . . . .
Lees de volledige tekst van Lauran Toorians:
A R T H U R
in de vroegmiddeleeuwse traditie in Wales
Inleidend essay van Lauran Toorians:
De Keltische talen en hun literaturen
© Lauran Toorians
KEMP=MAG poetry magazine
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
B E R L I N
Holocaust-Mahnmal
Peter Eisenman and Buro Happold:
Denkmal für
die ermordeten Juden Europas
(Holocaust-Mahnmal Berlin)
Photos Hanneke van Kempen
Holocaust Memorial Day 2009
Universiteit van Tilburg
Centrum voor Wetenschap en Levensbeschouwing
Dinsdag 27 januari 2009
fleursdumal.nl magazine magazine for art & literature
More in: FDM Art Gallery, FDM in Berlin, Hanneke van Kempen
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature