Or see the index
Hij wordt wakker uit zijn hazenslaapje. De kamer is nog steeds nachtzwart. Hij is toch weer in slaap gevallen. Een paar minuten maar. Lang genoeg voor een droom.
Zo vaak al heeft hij gedroomd dat ze naar China vliegen, maar altijd weer klappen ze bij hun vertrek tegen de plompe wachter die het dorp van de rest van de wereld afsluit en degenen die het dorp verlaten keihard neerslaat. Wie er geboren is, is voorbestemd voor de fabriek. Voor een leven lang werken tussen de molenstenen, de graanschuren, de meelzakken, de magazijnen met honderd soorten bak- en broodmeel, appeltaart- en cakemeel, pannenkoeken- en oliebollenmeel. Wie hier thuis is, moet thuis blijven.
De fabriek heeft hem altijd in het dorp vastgehouden. Net als de anderen die hier geboren zijn, de lijfeigenen van de fabriek. Slaven van de Firma J.J. Hubben en Zonen. Wie eraan probeerde te ontkomen, werd teruggehaald, zoals zijn eigen grootvader Bernhard. De firma ging erg ver om de mensen aan zich te verplichten en had een wijk laten bouwen van twee-onder-een-kapwoningen voor de arbeiders en voor de boeren die van hun boerderijen waren weggekocht voor baantjes in de fabriek. Het Rood Dorp dankte zijn naam aan de huizen die bedekt waren met rode pannen, maar vooral aan de arbeiders, van wie er een aantal op de socialisten stemde, hoewel de pastoor dat had verboden. Daarom werden de arbeiders uit het Rood Dorp `de rooien’ genoemd. Het was grof volk, van het soort van grootvader Bernhard. De vrouwen liepen er in hun ochtendjassen op straat en hadden de hele week krulspelden in. En de mannen hielden postduiven en fokten parkieten. Alle parkieten moesten effen rood, effen geel of effen oranje zijn, de verkeerd gekleurde trokken ze de kop af en voerden ze aan de honden.
Op zaterdag brachten ze de duiven in manden naar het café, voor wedstrijdvluchten. Een vrachtwagen haalde de duiven op en bracht ze naar Luxemburg of Frankrijk, waar ze werden gelost. Als de duiven opgehaald waren, bleven de kerels in het café biljarten en kaarten. Diep in de nacht gingen ze naar huis, zo zwaar aangeschoten dat ze te laat kwamen voor de zondagsmis. Of helemaal niet naar de kerk gingen omdat ze thuis de duiven moesten klokken die terugkeerden van hun vluchten. Duiven die een paar keer te laat waren, draaiden ze de nek om. De duivensport was uitgevonden door de duivel, om de mensen hun zondagse plichten te doen verzaken. Duiven kwamen op plekken waar iemand uit het Rood Dorp nooit zou komen. Nooit was iemand in Luxemburg geweest, laat staan in Frankrijk.
Juist omdat het er stikte van de kinderen, was het voor kinderen van gewone burgers beter om niet in het Rood Dorp te komen. Alleen Kemp ging er elke dag naartoe, met zijn fiets met fietstassen, om bestelde vleeswaren rond te brengen. Eén keer hadden ze Kemp aangehouden en een pak gesneden droogworst uit zijn tas gehaald en dat voor zijn neus opgegeten.
Alwéér zit die vervloekte Kemp in zijn hoofd. Hij wil hem juist vergeten!
Gelukkig wordt het ochtend. Het vroege licht tekent vlekken op de spiegel en op het schilderij van Jezus en de twaalf apostelen aanzittend aan het Laatste Avondmaal. Jezus lijkt een beetje op grootvader Rudolf, van wie Mels het doek heeft geërfd. Hij verdenkt er zijn vrome grootvader van dat hij Jezus bewust met zijn eigen hoofd heeft laten afbeelden door meesterschilder Hubert Graus, die behalve huisschilder ook kalverschetser was en op verzoek portretten, Laatste Avondmalen en vele Jezussen in de Hof van Gethsemane schilderde. Dezelfde Graus die honderden schilderijen van de Wijer heeft gemaakt, die in alle huizen in het dorp in de gang hangen, langs de trap naar boven, of in de altijd doodstille voorkamers. Naast de kopieën van de molen van Ruysdael en van berglandschappen met sneeuw, geschilderd door iemand die nooit bergen heeft gezien, en die daardoor mooier en veel spitser zijn dan in het echt. Allemaal meesterwerken van Graus, die het best tot hun recht komen in kamers met heiligenbeelden onder glazen stolpen, meubels die kastanjebruin zijn geboend en ongebruikt blauw aardewerk achter de glazen deurtjes van een dressoir.
Grootvader Rudolf was altijd trots geweest op zichzelf en zijn statige voorkomen. Dit meesterstuk van Graus had het dan ook tot zijn huiskamer gebracht. Hij zag eruit als een generaal. Een echte dorpspotentaat. Dat was hij vooral door zijn functie van hoofdonderwijzer: een autoriteit. Elke centimeter van zijn statige lijf had hij gebruikt om zijn gezag te onderstrepen. Tot op zijn laatste dag was hij kaarsrecht gebleven. Hij had altijd neergekeken op kleine mensen, letterlijk en figuurlijk. Iemand als grootvader Bernhard, die een kop kleiner was dan hij, kon in zijn ogen alleen maar de mindere van hem blijven. Mels had dat gedrag pas begrepen toen hij zelf volwassen was. In zijn functie van boekhouder en uitbetaler van de lonen was hij altijd de verbindende schakel geweest tussen het kantoor en de fabriek. Op kantoor, met de directeuren Frans-Hubert en Frans-Joseph Hubben boven zich, had hij zich kleiner voor moeten doen, vooral om zijn bazen, die klein van stuk waren, niet nodeloos te irriteren. Als hij naast het tweetal stond, keken ze tegen hem op en dat maakte hen kwaad. In de fabriek had hij zich, tussen de vaak potige arbeiders, juist groter moeten maken, om zich tussen hen staande te houden. Dan was het of hij met blokken onder zijn schoenen liep.
Hij rukt het gordijn open aan het koord dat net binnen handbereik hangt. Gelukkig, dat kan hij nog. In het bleke binnenvallende licht neemt de landkaart op het plafond andere vormen aan. De zee verdampt in het grijsgrauwe licht. Water wordt land. De bootjes vallen droog. Vissen happen naar lucht in een modderbak vol wier. Kan hij ze redden? Hij móét ze redden. Hij is de enige. In deze kleine wereld is hij Noach. Hij wijst aan wie in leven mag blijven. Vlug trekt hij het gordijn weer dicht. De zee loopt weer vol. De vissen zijn gered. Hij veegt het zweet van zijn gezicht. Zo veel doden, alleen door het opkomende licht, en híj alleen regeert over al het leven in de zee boven zijn hoofd. Met één beweging van zijn arm kan hij alle dieren de dood in jagen. Opnieuw rukt hij aan het koord. Het toenemende daglicht laat het laatste stuk zee verdampen.
Miljoenen vissen sterven op de droge vlakten. Dolfijnen heffen hun angstige koppen. Haaien kruipen door het zand. Walvissen rollen stervend rond in plassen modder. De mens is baas en vernietigt wat hij wil. Hij spaart niemand. Hij is Noach. Hij is ijdel. Hij denkt dat hij de enige is die goed is in het aanschijn van God en daaraan het recht ontleent om alle mensen en dieren die niet door hem uitverkoren zijn te laten sterven.
Mels kan niets doen aan de angsten van allen die pijn hebben, die sterven, die geboren worden, die doodgaan. Hij heeft de bijbel gelezen en toen hij na jaren alle bijbelboeken uit had, had hij begrepen dat God de mens op aarde had gezet om hem te laten lijden. Lijden is door God uitgevonden. Zelfs zijn zoon moest de beproeving van het lijden ondergaan om de mensen van een erfvloek te bevrijden. Pijn is een gruwelijke grap van de schepper. God is een sadist. Als hij echt van mensen had gehouden, zou hij de pijn verbannen hebben. En ook de angst. Angst is een vorm van pijn.
Ton van Reen: Het diepste blauw (024)
Een roman als feuilleton
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive S-T, Reen, Ton van
The year 1818 saw the publication of one of the most influential science-fiction stories of all time.
Frankenstein: Or, Modern Prometheus by Mary Shelley had a huge impact on gothic horror and science-fiction genres, and her creation has become part of our everyday culture, from cartoons to Hallowe’en costumes. Even the name ‘Frankenstein’ has become a by-word for evil scientists and dangerous experiments. How did a teenager with no formal education come up with the idea for an extraordinary novel such as Frankenstein?
Clues are dotted throughout Georgian science and popular culture. The years before the book’s publication saw huge advances in our understanding of the natural sciences, in areas such as electricity and physiology, for example. Sensational science demonstrations caught the imagination of the general public, while the newspapers were full of lurid tales of murderers and resurrectionists.
Making the Monster explores the scientific background behind Mary Shelley’s book. Is there any science fact behind the science fiction? And how might a real-life Victor Frankenstein have gone about creating his monster? From tales of volcanic eruptions, artificial life and chemical revolutions, to experimental surgery, ‘monsters’ and electrical experiments on human cadavers, Kathryn Harkup examines the science and scientists that influenced Shelley, and inspired her most famous creation.
Kathryn Harkup is a chemist and author. Kathryn completed a PhD then a postdoc at the University of York before realising that talking, writing and demonstrating science appealed far more than spending hours slaving over a hot fume-hood. Kathryn went on to run outreach in engineering, computing, physics and maths at the University of Surrey, which involved writing talks on science and engineering topics that would appeal to bored teenagers, and she is now a science communicator delivering talks and workshops on the quirky side of science.
Making the Monster
The Science Behind Mary Shelley’s Frankenstein
By: Kathryn Harkup
Published: 08-02-2018
Format: Hardback
Edition: 1st
Extent: 304 pp
ISBN: 9781472933737
Imprint: Bloomsbury Sigma
Illustrations: 11 black and white illustrations
Dimensions: 216 x 135 mm
£16.99
new books
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, Archive G-H, Archive S-T, Archive S-T, Art & Literature News, Mary Shelley, Natural history, Percy Byssche Shelley, Shelley, Mary, Shelley, Percy Byssche, Tales of Mystery & Imagination
De boot nadert de brug. Mels ziet zijn moeder, de moeder van Tijger en zelfs Thija’s moeder op de brug staan, klaar om hen uit te wuiven. Ook grootvader Rudolf en grootvader Bernhard staan op de brug, de armen over elkaars schouders. Die twee hebben al vijftig jaar niets tegen elkaar gezegd en nu staan ze als gezworen vrienden bij elkaar.
Kemp staat ook op de brug. Zo onnozel als een schaap kijkt hij langs hen heen, net of hij niet in de gaten heeft dat er een wonder gaat gebeuren. Naast hem staat Lizet, de dochter van de kastelein. Ze zit bij hen in de klas en heeft vaak ruzie met Thija. Ze heeft altijd die vreemde glimlach rond haar mond waarvan Mels niet weet of het minachting voor hen is of onnozelheid.
Allemaal wuiven ze naar hen, behalve Kemp en Lizet, die blij is dat Thija weggaat uit het dorp.
Moeder huilt een beetje.
`Je hoeft niet te huilen’, roept Mels. `Als ik terugkom, breng ik een zijden jurk voor je mee. Met groene vogels en gouden bloemen.’
`Ik heb genoeg jurken!’ roept zijn moeder. Nu huilt ze echt. `Ik wil alleen jou. Kom terug!’ Maar dan schuift de boot onder de brug.
Net op het moment dat de boot de halfdonkere tunnel binnenglijdt, zet Lizet haar been op een sport van het hekwerk, zodat Mels onder haar uitstaande rok de kanten band ziet die ze rond haar dij draagt. Ze doet het erom. Denkt ze hem zo in te palmen en hem van de reis af te houden? Hij weet dat ze zich ergert aan Thija, die geen kousenband nodig heeft. Die kan toveren met een gebaar, een vingerknip, een waaiende haarlok.
In het halve donker onder de bruggenboog verdrinkt het licht in de bemoste stenen die glinsteren als smaragd. De tunnel is een sprookjesgrot, zomaar midden in het dorp. Alles wordt er anders. Een grot waarin alles aan zijn einde komt bij het binnenvaren en waarin alles opnieuw begint bij het naar buiten komen.
Als Mels aanzet om de boot naar buiten te laten schieten, gebeurt het wonder. De riemen in zijn handen worden vleugels. De boot verandert in een vliegtuig, precies zoals het altijd weer opnieuw gebeurt in zijn dromen. Een vliegtuig met de weidse vleugels van een arend en de ronkende motor van de Berini-bromfiets van grootvader Rudolf. Tijger zit achter de stuurknuppel. Thija en Mels zijn de passagiers. In een boog vliegt het kleine toestel onder de brug uit en draait een rondje boven het kerkplein.
Mels wuift naar zijn moeder die met haar zakdoek naar hem zwaait. Ze roept als een zoenvis die tegen het glas van het aquarium hapt. Woorden zonder klank. Blinde letters. Vraagtekens.
`Ik versta je niet’, roept hij, de handen als een trompet aan de mond. `Je weet het toch! Een jurk van zijde met geborduurde vogels! Rode en blauwe arenden boven bergen vol sneeuw! Sneeuw, hoor je! Net als op de Chinese lamp van grootvader Rudolf!’ Zijn moeder houdt haar handen als schelpen achter haar oren. `Net als op de zijden lamp in de studeerkamer van grootvader!’
Dan worden zijn ogen groot van ontzetting. De torenhoge silo komt op hen af. Zo snel. Opeens is daar de witgekalkte muur.
Mels schreeuwt. Te laat. De toren breekt open. Meel wolkt rond. Alles wordt wit. Een dikke laag meel begraaft het dorp.
Ton van Reen: Het diepste blauw (023)
Een roman als feuilleton
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
De eeuwige twijfel heeft hem verlamd. Daardoor is hij nooit uit het dorp weggekomen. Hij had weg moeten gaan toen het nog kon.
Zou hij ergens anders gelukkiger zijn geworden? Of zou hij hebben terugverlangd naar het dorp met de Wijer en de meelfabriek? Waarschijnlijk wel.
Zijn ontevredenheid is ongegrond. Het dorp gaf hem zijn bestaansrecht. En ook zijn onvrede over thuis moet hij van zich afzetten. Hij moet er juist blij om zijn dat hij verzorgd wordt door zijn vrouw en zijn dochter en dat ze hem niet in zijn eigen vuil laten stikken. Of is dat wat ze voor hem doen alleen maar plicht? Je kunt je man en je vader niet laten verkommeren, dat hoort niet in een dorp als dit.
Hier helpen de kinderen hun ouders tot aan het graf. `Zo men doet, zo men ontmoet’, is een spreuk die in alle huizen hangt. Kinderen zijn de verzekering voor de oude dag. De garantie dat je iemand hebt die je uit bed hijst, je rolstoel duwt en je graf verzorgt.
Ton van Reen: Het diepste blauw (022)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
O Cool Is The Valley Now
O cool is the valley now
And there, love, will we go
For many a choir is singing now
Where Love did sometime go.
And hear you not the thrushes calling,
Calling us away?
O cool and pleasant is the valley
And there, love, will we stay.
James Joyce
(1882-1941)
O Cool Is The Valley Now
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive I-J, Archive I-J, Joyce, James, Joyce, James
`We moeten zo vlug mogelijk weg.’ Met een takje krast Tijger een tekening in de leemachtige oever.
`Liefst vandaag nog’, valt Thija hem bij.
`Hoelang is het vliegen? Jij weet dat toch?’ Het takje schiet uit en krast dwars door het getekende vliegtuigje. Het voorspelt niet veel goeds. `Een dag of vier’, zegt Thija. `Misschien een week. We moeten zeker tien keer tanken. In Rome. In Bagdad. In Bangkok. Alles is daar heel anders. Weet je dat ze in India hun doden verbranden? Zomaar, langs de rivier, in de openlucht. En dan vieren ze feest.’
Tijger veegt de tekening uit en begint opnieuw, met fermere strepen.
`In India hebben we weinig geld nodig’, zegt Thija, die de kas beheert. `Als je honger hebt, geeft iedereen je te eten. Uit dank hoeven we alleen maar voor de mensen te bidden.’
`Maar de dertien gulden die we hebben, is niks’, zegt Tijger. `Retour Peking kost vijfhonderd gulden. Per persoon. Zoveel geld krijgen we nooit bij elkaar. We moeten een bank overvallen.’ Hij praat te veel, waardoor zijn tweede vliegtuig een plomp ding wordt dat zeker nooit zal kunnen opstijgen. Het waarschuwt hen voor een ramp.
Mels voelt de zon op zijn huid, zo warm alsof een heet strijkijzer bij zijn vel wordt gehouden. Hij is niet alleen warm van de zon, maar ook van Thija, die vlak naast hem ligt, met haar kleine melkwitte borsten. Is dit de bekoring waarover de pastoor vaak praat in de godsdienstles?
Hij schopt zijn schoenen uit, stroopt zijn broek af, neemt een aanloop en duikt over het riet heen de beek in. Het water sist, alsof er een duivel in een wijwatervat valt.
Hij zwemt een stukje de stroom af, en dan weer terug. Als hij op de oever stapt, ziet hij dat Thija haar ogen heeft gesloten. Het lijkt of ze slaapt. In haar slaap heeft ze een arm op Tijgers borst gelegd.
Stilletjes pakt Mels zijn kleren bij elkaar en kleedt zich aan, verscholen achter het riet.
Hij kijkt uit over de Wijer, net zo lang tot het licht op het water pijn doet aan zijn ogen. Hij wacht tot ze hem missen en hem zullen roepen. Maar hoelang hij ook wacht, het blijft stil.
Zijn hart bonkt van de stilte. Of is het de pijn van de jaloezie, die soms als een spijker in zijn hoofd zit? Soms barst hij van de afgunst op Tijger, terwijl hij hem toch juist alles gunt.
Eindelijk, als hij denkt dat ze hem echt vergeten zijn, en de zon de bossen aan de horizon in brand zet en de rook in vette witte wolken naar het noorden drijft en er een kleine vogel voorbij ritselt, alleen om zijn eenzaamheid te benadrukken, hoort hij Tijger roepen.
`Mels, Mels! Kom je! We gaan varen!’
`Ik kom!’ Blij rent hij naar hen toe.
Thija en Tijger wachten al in de boot. Tijger staat op de plecht. Mels springt in het schuitje en grijpt de riemen. Thija zit tegenover hem, op haar schoot de reistas die haar rood met wit gespikkelde zomerrok wat optrekt, tot net over haar knieën. Haar albasten benen zijn net zo blauwwit als de handen en het gezicht van de Maria in de crypte. Thija lijkt wel gebeeldhouwd, zo glad is haar huid.
Het litteken op haar knie zit er nog. Het is net een kleine mond. Ze heeft het overgehouden van het ongeluk met de fiets, een jaar geleden. Ze zat bij hem achterop. Toen hij van het pad raakte en viel, sloeg ze met haar knie op de grond. Hij voelt zich nog steeds een beetje schuldig, maar toch vindt hij het litteken ook mooi. Telkens als ze het ziet, zal ze aan hem moeten denken.
`Kijk niet zo. Jouw spullen zitten ook in de tas, hoor. We vergeten je niet.’
`Dat dacht ik ook niet’, zegt Mels, maar hij dacht het juist wel.
`Als we in China zijn, gaan we over de Chinese Muur lopen. Die is net zo hoog als de Alpen en helemaal van kristal.’
`Koud’, zegt Tijger, die de boot met een stok van de oever weghoudt. `Nemen we winterkleren mee?’
`In China schijnt altijd de zon, ook in de winter.’
`En na die wandeling?’
`Het is meer dan duizend kilometer, dat is een maand lopen.’
`Daarna gaan we op bezoek bij de keizer, om uit te rusten’, zegt Tijger.
`Ze hebben allang geen keizer meer’, zegt Thija. `De communisten hebben de hele keizerlijke kliek in mootjes gehakt en aan de vissen in de Jangtsekiang gevoerd.’
`Als het waar is, is het gruwelijk’, zegt Tijger.
`Het ís waar. Nu eet geen mens meer vis uit die rivier omdat de vissen als mensen kunnen praten.’
`Lijkt me leuk, een pratende vis’, zegt Mels.
`Stel je voor, een vis die opeens tegen je begint te praten en om zijn leven smeekt. Wat zou je doen?’
`Teruggooien.’
`Forellen weten niet wat pijn is’, zegt Tijger. `Als je ze de kop afsnijdt, knipperen ze niet eens met de ogen.’
`Dat ze de keizer hebben vermoord, was zijn verdiende loon’, zegt Thija. `Hij was bijzonder wreed. De Chinezen die niet van hem hielden, liet hij onthoofden.’
`Kun je van iemand houden omdat het moet?’
`Dat kan.’
`Van wie hou jij dan?’
`Zoiets vraag je niet.’
Mels kan zijn tong wel afbijten. Soms is zijn tong vlugger dan zijn verstand.
Hij spuwt in zijn handen, om meer grip te hebben op de gladde handgrepen. Hij heeft meer eelt dan Tijger, want die roeit nooit. Mels is niet zo watervlug als Tijger, maar sterker. Zijn armspieren zijn zo hard als kabels. Eens zal hij alles terugwinnen.
Ton van Reen: Het diepste blauw (021)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Mels vraagt zich wel eens af wie hij in zijn leven het meest heeft gemist, Tijger of Thija. Hij had nóóit zonder hen willen leven, maar hij heeft altíjd zonder hen geleefd.
Hij ging vaak bij Tijger slapen. Of Tijger kwam bij hém slapen. In het kermisbed, zoals zijn moeder het uitklapbare logeerbed noemde. Urenlang lagen ze te praten over later. Ontdekkingsreizigers zouden ze worden, en schatten zouden ze vinden. Samen lazen ze de boeken van Jules Verne, die Mels van grootvader Rudolf had geleend, de grootvader die altijd thuis, maar in zijn hoofd altijd op reis was. Meestal las Tijger voor, maar als hij las, leek zijn verhaal uit een stripboek te komen omdat hij met gebaren van armen en benen probeerde duidelijk te maken wat er gebeurde. Mels luisterde en keek naar hoe hij toneelspeelde. Nog steeds weet hij precies hoe het putje in de huid bij Tijgers rechteroog eruitzag. Daar had hij hem ooit geraakt met een steen uit zijn katapult, schietend op iets wat bewoog in de struiken, niet wetend dat het zijn vriend was die hem wilde verrassen door hem als een tijger te besluipen. Na dat ongelukje had hij de naam Tijger gekregen.
De reis naar China zou hun eerste grote reis worden. Daarna zouden ze als eersten doordringen tot het diepste van de aarde, waar de gevallen engel Lucifer zijn duivelse driften botvierde op de door God naar de hel verwezen mensen. Tenminste, als de hel echt bestond en eruitzag als op de voorplaat van de catechismus: loeiende rode vlammen in zwarte spelonken, in het vuur de zielen van de verdoemden en woeste duivels die hen prikten met rieken en hooivorken.
Ze zouden onbekende eilanden ontdekken. Ze wilden bewijzen dat alles in de boeken van Jules Verne ook waar gebeurd had kunnen zijn. Alles wat door fantasie was ontdekt, zou volgens hen ook in het écht kunnen bestaan, als je maar wílde dat het waar was. Volgens Tijger was de fantasie de verbeeldingskracht die nodig was om het bestaan zelf te begrijpen. Een soort woordenboek van morsetekens die je moest leren ontcijferen. Tik-tik-tak. Tuut-tuut-tuut. `Hoor je mij? Ik ben Jules Verne. Ik ben het echt. Ik ben hier! Ik wacht op jullie. Waar ik ben? Ja, ik zou dat wel kunnen zeggen, maar dat moeten jullie zelf ontdekken. Als je fantasie niet toereikend is, ben je het ook niet waard mij te ontmoeten. Tot ziens.’ Zo klonken de berichten die hun bereikten. Net als de berichten van de verre radiostations die ze soms opvingen. Vreemde jank- en piepgeluiden. Ze wilden de betekenis ervan achterhalen. Ze wilden nieuwe zeeën ontdekken en onneembare bergen overwinnen, om te bewijzen dat ze écht bestonden.
Soms twijfelden ze, omdat Thija hun verhalen niet geloofde. In haar gedachten sloeg zij een heel andere weg in. Volgens haar was de fantasie een andere werkelijkheid. De dingen die waren beleefd door haar ziel, die ze door reïncarnatie van een ander had gekregen. In haar dromen herbeleefde ze de herinneringen aan een voorbije tijd. Dromen waren oerbelevenissen van een ziel, die net zo erfelijk waren als de kleur van de ogen of het talent om te zingen.
Vooral Tijger wilde zijn gelijk tegenover Thija bewijzen. En daarom las hij boeken over de ruimte omdat hij als eerste mens op de maan wilde staan. Het móést kunnen.
Tijger was ervan overtuigd dat de toren van Babel écht tot in de hemel had gereikt. En dat Jonas écht voortgeleefd had in de buik van de walvis. Tijger zou het allemaal bewijzen.
Als ze eindelijk gingen slapen, wisten ze dat alles mogelijk was. Zelfs een reis naar China.
Ton van Reen: Het diepste blauw (020)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
The poetry of Edgar Allan Poe has had a rough ride in America, as Emerson’s sneering quip about “The Jingle Man” testifies.
That these poems have never lacked a popular audience has been a persistent annoyance in academic and literary circles; that they attracted the admiration of innovative poetic masters in Europe and especially France—notably Baudelaire, Mallarmé, and Valéry—has been further cause for embarrassment. Jerome McGann offers a bold reassessment of Poe’s achievement, arguing that he belongs with Whitman and Dickinson as a foundational American poet and cultural presence.
Not all American commentators have agreed with Emerson’s dim view of Poe’s verse. For McGann, a notable exception is William Carlos Williams, who said that the American poetic imagination made its first appearance in Poe’s work. The Poet Edgar Allan Poe explains what Williams and European admirers saw in Poe, how they understood his poetics, and why his poetry had such a decisive influence on Modern and Post-Modern art and writing. McGann contends that Poe was the first poet to demonstrate how the creative imagination could escape its inheritance of Romantic attitudes and conventions, and why an escape was desirable. The ethical and political significance of Poe’s work follows from what the poet takes as his great subject: the reader.
The Poet Edgar Allan Poe takes its own readers on a spirited tour through a wide range of Poe’s verse as well as the critical and theoretical writings in which he laid out his arresting ideas about poetry and poetics.
Jerome McGann is University Professor and John Stewart Bryan Professor of English at the University of Virginia.
“McGann succeeds in forcing us to rethink Poe’s poetry… Poe’s sound experiments, especially his strange variations on meter, deserve, as McGann shows by citing numerous rhythmic anomalies, to be taken seriously… In an age of predominantly, and purposely, flat and prosaic ‘free verse,’ mnemonic patterning is perhaps re-emerging as the emblem of poetic power. In this sense, Poe is once again Our Contemporary… In making the case for the close link between the poetry and the aesthetic theory, [McGann] succeeds admirably: Poe’s reputation as poete maudit belies the fact that here was a poet who knew exactly what he was doing.” — Marjorie Perloff, The Times Literary Supplement
Jerome McGann
The Poet Edgar Allan Poe
Alien Angel
256 pages
2014
Hardcover
Harvard University Press
€23.00
ISBN 9780674416666
literary criticism books
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, Archive O-P, Archive O-P, Art & Literature News, Edgar Allan Poe, Poe, Edgar Allan, Poe, Edgar Allan, Tales of Mystery & Imagination
Op weg naar de Wijer komen ze langs de Mariagrot in het processiepark bij de kerk. De grot is gebouwd van de kapotte stenen van de huizen die langgeleden hebben moeten wijken voor de bouw van de meelfabriek. De bewoners hebben rijtjeshuizen gekregen in het Rood Dorp, de wijk die nieuw werd gebouwd voor fabrieksarbeiders.
De buitenkant van de grot is witgekalkt. Een smalle gang loopt naar beneden. Daar, in de crypte, diep onder de grond, staat een beeld van de Moeder Gods met haar dode zoon op schoot. Soms gaan ze daar bidden. Dan vragen ze aan Maria om hun geld te sturen voor de reis naar China. En liefst niet te weinig en liefst een beetje vlug.
Mels gaat naar binnen, maar Tijger heeft vandaag geen zin.
`Maria heeft nog geen cent opgebracht’, zegt hij. `De dertien gulden die nu in de pot zit, hebben we zelf gespaard.’
`Ik geloof niet in wonderen’, zegt Thija. `Ik bid ook niet.’ Ze heeft een hekel aan de donkere kelderachtige ruimte waar ‘s nachts de ratten feestvieren, maar nog meer aan het beeld.
`Je hoeft niet bang te zijn, ik ben bij je.’ Mels zegt het zelfverzekerder dan hij is.
`Ik ben niet bang, al zouden er twaalf draken in de grot zitten. Maar het beeld verbeeldt de dood.’
`Een bedroefde moeder met een dood kind,’ zegt Mels, `dat is alles.’
`Maar ik krijg er nachtmerries van.’
`Dan ga ik wel alleen.’ Mels loopt de gang in. Aan hun voetstappen hoort hij dat ze hem toch volgen. Het geeft hem het gevoel van een overwinning.
De muren van de crypte zweten. De druppels glanzen in het licht van een paar brandende kaarsen. Het is een vochtig hol van cement met een plafond waaraan het door het beton sijpelende water kleine stalactieten heeft gevormd, groenig glinsterend, als hars aan dennenbomen. Het water druppelt in hun haar.
Voor het graf van Christus, met de zware rollende steen om het af te sluiten, zit de rouwende Maria. Ze houdt haar hoofd gekeerd naar haar gestorven zoon die, zijn hoofd en borst met bloed bevlekt, in haar armen ligt. Het op albast lijkende beschilderde gips brokkelt af bij de ogen van de moeder en bij de tenen van haar zoon.
`Waarom beelden ze Maria altijd af als een moeder van smarten?’ vraagt Thija. `Ze moet toch ook gelukkig zijn geweest, met een zoon die God is!’
`Ze heeft altijd geweten dat hij aan het kruis zou sterven’, zegt Tijger.
`Dat kruis’, zegt Thija. `Ik snap zulke gruwelijke beelden niet.’
Opeens begrijpt Mels waarom Thija bang is voor het beeld. Het verhaal van de man die moest sterven aan het kruis is zo alledaags dat niemand er nog bij stilstaat. Overal is de stervende Christus afgebeeld. In elke huiskamer, in elk klaslokaal. Niemand kijkt er nog naar.
Even zijn ze stil. Mels bidt. Niet om geld. Hij vraagt alleen maar aan Maria om niet eeuwig te rouwen om haar zoon, die na zijn dood rechtstreeks naar de hemel is gegaan. God is zeker in de hemel. Dat moet Maria toch beseffen. Mels wil dat zij ook gelukkig is.
Na het verlaten van de grot, schudden ze het water uit het haar, lopen over de brug en slaan het pad in dat langs de Wijer loopt.
De beek nadert het dorp vanuit het bos ten noorden van de watermolen. Zo glad als ijs komt ze uit de bosrand te voorschijn en kronkelt door weilanden en velden. Dan stroomt ze langs het weitje en de tuin van grootvader Bernhard, klatert over het molenrad, valt schuimend het dorp binnen, glijdt langs de vlonder bij het huis van grootvader Rudolf, stroomt onder de brug door en verlaat dan met witte schuimkoppen van haast het dorp aan de zuidkant, waarna haar vaart wordt afgeremd door een stuw die wordt bediend door boeren die hun land met haar water bevloeien. Daarna kabbelt de Wijer als een oude vrouw, bedaagd, breed en bezaaid met de in haast meegenomen bladeren en takken, verder naar de verte. Daar eindigt ze, vastgepind in de horizon, een speld in de wand tussen hemel en aarde.
`Wie het eerste bij de Wijer is!’ roept Tijger.
Ze pakken hun fietsen die vanaf de voorgaande avond op hen stonden te wachten in het voortuintje van grootvader Rudolf, zijn andere grootvader, die bij de brug woont en geen familie van Tijger is.
`Jij maakt van alles een wedstrijd’, zegt Mels pissig. `Jouw fiets is veel beter. Je bent een half hoofd groter. Jij wint altijd.’ Mels’ hoofd is al rood voordat hij zich heeft ingespannen, maar ditmaal is het vooral van ergernis.
`Je krijgt twintig meter voorsprong’, zegt Tijger.
`Goed, jij je zin.’ Mels geeft toe om van het gezeur af te zijn.
`Ik doe niet mee’, zegt Thija. `Het is me veel te heet.’
Bedaard stapt ze op haar fiets, slaat haar jurk over het zadel om hem niet onder haar billen te laten kreuken, en trapt fluitend naar het riviertje. De jurk bolt op door de wind, waait als een ballon achter haar aan en laat haar benen bloot tot aan de pijpjes van haar broekje. Hoe vaak ze de jurk ook terugslaat, de wind is vlugger dan haar handen en trekt hem pesterig steeds weer op. Dus laat ze het maar zo. Het moet prettig zijn, de zon op haar benen.
`Eén, twee, start!’ roept Tijger.
In een paar tellen heeft Mels Thija ingehaald. Hij moet remmen omdat Thija even omkijkt en daardoor begint hij een beetje te slingeren. Zijn voorwiel schiet in het gras langs het pad. Hij heeft moeite de fiets weer op het pad te krijgen en vaart te maken. Hij is zijn voorsprong kwijt. Tijger zoeft langs hem heen. Mels ziet de ijskoude blik in zijn ogen en vergeet bijna te trappen. Tijger is hem de baas. Zegevierend steekt die zijn handen al in de lucht. Mels is teleurgesteld. Het was ook stom van hem om meer naar Thija’s blote benen te kijken dan naar het pad.
`Mijn horloge’, zegt Tijger.
`Het is míjn horloge’, zegt Mels, maar hij doet het toch af en geeft het aan Tijger. `Ik win het terug, dat zul je zien.’
Eindelijk arriveert Thija. Ze ziet dat Mels zijn horloge weer verspeeld heeft.
Ze leggen de fietsen in het gras, gaan langs de beek zitten en trekken schoenen en kousen uit. Hun benen bengelen in de stroom. Mels voelt het water kietelen, precies op de grens tussen nat en droog.
De zon spiegelt zich in het water. Ze is nog steeds zo rood als een stuk ijzer dat uit het smidsvuur komt en gloeit op Mels’ knieën. Prettig, het randje waar de schaduw van het riet en de stralen van de zon om een stukje huid van zijn been vechten. De zon wint. De schaduw trekt zich langzaam terug.
`Zo warm heb ik het nog nooit gehad’, zegt Tijger, het zweet nog op zijn voorhoofd.
`Eigen schuld’, zegt Thija. `Je gedraagt je als een kater.’
`Ik ben gewoon de beste.’
`Wie het hardst holt, is het eerst dood.’
Zo, die zit. Zelf had Mels zijn vriend niet beter op zijn nummer kunnen zetten. Toch heeft hij ook met Tijger te doen. Ze zijn elkaars neven en elkaars beste vrienden, maar ze betekenen veel meer voor elkaar dan wanneer ze elkaars broers zouden zijn. Ze gunnen elkaar alles, ook dat wat ze allebei willen hebben. En soms zijn ze bang voor elkaar, heel even maar, als ze zich afvragen wie er echt gaat winnen als het erop aankomt.
Ton van Reen: Het diepste blauw (019)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Mels vraagt zich af waarom het in de verhalen die ze van Thija hoorden, altijd draaide om een slechte moeder.
De moeder die alles had, wilde nog één ding meer, de liefde van de mensen winnen. Maar die kon ze niet krijgen omdat haar hart te koud was en haar schoonheid daardoor ijzig en onbegrepen bleef. `Schoonheid moet van binnenuit komen’, had zijn moeder altijd gezegd. Schoonheid was niet te koop.
Slechte moeders had hij niet gekend. Hun moeders waren lieve moeders geweest. Eigenzinnig ook, met veel fantasie levend in hun eigen werelden, waardoor ze het in het dorp hadden kunnen volhouden.
Van Thija’s moeder had hij nooit hoogte gekregen. Was zij zo’n slechte moeder geweest?
Ton van Reen: Het diepste blauw (018)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
`Vandaag gaan we vertellen’, zegt Thija, terwijl ze voor de jongens uit de straat uit hinkelt en een zak ulevellen omhoog houdt. Ze springt recht op de zon af, die als een roze reuzensinaasappel boven de graansilo uit rijst en roestig licht over de betonnen reus giet.
In een paar tellen wordt het grijze gevaarte, dat het hele dorp beheerst, rozerood geverfd, een fraai decor waartegen de hinkelende Thija in haar paarse jurk afsteekt als een praline op een suikertaart.
Mels gooit een paar stenen naar de zon, die hulpeloos in de lucht hangt en zich niet kan verschuilen voor kwajongens.
`Ik heb over China gedroomd’, zegt Thija, terwijl ze even stilstaat om haar haren achter haar oren te strijken. `Mijn hoofd zit vol nieuwe verhalen.’
`Er klopt geen fluit van jouw verhalen over China’, zegt Tijger rustig. `Alles wat ik erover heb gelezen, is heel anders dan wat jij vertelt.’ Mels kijkt ervan op dat Tijger zo tegen haar praat.
`Je kunt er pas over oordelen als je er zelf bent geweest’, zegt Thija. `Boeken liegen. Binnenkort zie je zelf dat ik gelijk heb.’
`Geloof je echt dat we ooit uit dit gat wegkomen?’ vraagt Tijger. `Een reis naar China is veel te duur. Misschien over tien of twintig jaar.’
`Zo lang wil ik niet wachten’, zegt Thija.
`Hoe komen we er dan achter of jouw China echt bestaat?’ Tijger speelt weer voor ongelovige Thomas.
`Ik geloof je wel’, valt Mels haar bij. `Dat jouw moeder naar Radio Formosa luistert, zegt me genoeg.’
`Dat zegt niets’, zegt Tijger. `Mijn moeder luistert naar Radio Luxemburg, maar ze is nog nooit in Luxemburg geweest.’
`Mijn vader reist de hele wereld rond’, zegt Thija.
`Daar hoef je geen Chinees voor te zijn’, zegt Tijger. `Over iemand die we nooit zien, kun je vertellen wat je wilt. Is het waar dat je ouders gescheiden zijn?’
`Nee. Waarom vraag je dat?’
`Er wordt over gepraat.’
`Oh!’
`Waarom is je vader er nooit? Ik heb hem nog nooit gezien.’
`Dat komt door zijn werk.’
`Wat doet hij dan?’
`Dat weet ik niet.’
`Hij woont hier niet.’
`Wel.’
`Geef maar toe dat hij een spion is’, zegt Tijger. `Misschien wel voor China. Voor de communisten. Luistert je moeder daarom naar Radio Formosa? Zijn jullie allemaal spionnen?’
Thija blijft rustig.
`Als je vertelt dat je vader een eskimo is, of twaalf tenen heeft, moeten wij ook maar aannemen dat het waar is.’
`Toevallig heeft hij twaalf tenen’, zegt Thija, alsof het heel gewoon is. `Waarom zou ik over hem liegen? Wat doen zo’n paar tenen meer ertoe? Is hij dan geen mens? Binnenkort gaan we met hem mee op reis. Dat heeft hij ons beloofd.’
`Jullie boffen’, zegt Mels jaloers. `Hier gaat nooit iemand op reis, niet eens voor een paar dagen.’
`En grootvader Bernhard dan’, zegt Tijger. `Die is zeeman geweest.’
`Dat is een halve eeuw geleden. Hij was de enige in die tijd. Hij is wél in China geweest. Maar daarna is hij ook hier gebleven.’
`Zijn verhalen over China zijn heel anders dan die van Thija’, zegt Tijger.
`Het China van vroeger bestaat niet meer’, zegt Thija. `De communisten zijn aan de macht. Die willen alles anders.’
`Maar het China van grootvader heeft tenminste écht bestaan. Wat jij vertelt is fantasie.’
`Ik zal er nooit meer iets over zeggen.’
`Dat bedoel ik niet’, zegt Tijger haastig. `Jouw verhalen zijn prachtig. Het maakt me helemaal niet uit of ze waar zijn of gefantaseerd.’
`Dus toch vertellen?’
`Ja.’
`Dan vertel ik nu over Sneeuwwitje.’
`Dat is toch niet Chinees?’
`Toch wel. In het verhaal van Sneeuwwitje gaat het erom dat de koningin haar knappe stiefdochter haatte omdat de spiegel zei dat niet zij maar Sneeuwwitje de mooiste vrouw in het land was. Zulke verhalen over moeders en stiefmoeders die hun kinderen haten, worden er ook verteld in China.’
Ton van Reen: Het diepste blauw (017)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Nooit meer waren ze bij haar thuis geweest. Thija’s moeder bleef op zichzelf.
Soms ging ze een dag weg en vroeg aan Mels’ moeder of ze op Thija wilde letten. Eén keer in de maand. Waar ze naartoe was wist niemand, zelfs Thija niet. Of ze wist het wel en wilde het niet zeggen. ‘s Avonds kwam ze thuis met volle boodschappentassen.
Voor het oppassen op Thija kreeg Mels’ moeder een blik lychees. Ingemaakte vruchten in een blik met een opschrift in Chinese karakters. In het Engels stond erop: Imported from China. Spuugzoet waren ze. Als je erop zoog, brandde de suiker in je keel.
Nu denkt hij dat Thija’s moeder naar Rotterdam ging, want alleen daar waren toen Chinese winkels waar ze zulke dingen verkochten.
Ton van Reen: Het diepste blauw (016)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature