Or see the index
Love Came to Us
Love came to us in time gone by
When one at twilight shyly played
And one in fear was standing nigh — –
For Love at first is all afraid.
We were grave lovers. Love is past
That had his sweet hours many a one;
Welcome to us now at the last
The ways that we shall go upon.
James Joyce
(1882-1941)
Love Came to Us
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive I-J, Archive I-J, Joyce, James, Joyce, James
Als hij eindelijk zijn blaas heeft geleegd, schuift hij terug in de rolstoel en hijgt even uit.
Zijn lijf wordt te zwaar. Het krijgt te weinig beweging. Hij zit en ligt. Waarom kan een mens zijn lijf niet vormen zoals hij het zelf wil hebben?
Hij tilt zijn armen op en houdt ze zo lang mogelijk omhoog. Tot de spieren pijn doen. Tot zijn schouders doof aanvoelen. Hij moet ze trainen. Elke dag drie keer. Weer steekt hij ze omhoog en telt tot twintig. Tot ze aanvoelen als blokken lood. Het is de prijs voor zijn laatste stukje vrijheid.
Het zweet staat op zijn voorhoofd. Hij ziet sterretjes van vermoeidheid.
Als hij uitgehijgd is, rijdt hij naar de verlaagde toilettafel. De spiegel is onbarmhartig, elke dag. Blauwgrijze ogen.
Een streng gezicht.
Ton van Reen: Het diepste blauw (034)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Over mensen hoef je grootvader Bernhard niets wijs te maken. Hij weet precies hoe ze zijn.
`Vertel nog eens over de Chinezen’, zegt Mels, zijn handen koelend aan zijn bierglas.
`Ik heb die lui nog gezien toen ze geel waren’, zegt grootvader.
`Leden ze aan de gele verf?’
`Nee. Ze waren alleen maar geel omdat in China bijna altijd de zon schijnt. De mensen lopen er rond met hoeden van doorzichtig geel papier. Daardoor lijken ze geel.’
`Hebben alle Chinezen doorzichtige oorschelpen?’
`Ik heb wel gezien dat ze grote oren hebben, soms zo groot dat ze vissen in hun oorschelpen kunnen laten rondzwemmen. De keizer had lakeien in dienst alleen maar vanwege hun oren, omdat het zulke mooie aquariums waren.’
`Opa, u fantaseert.’
`Misschien is dat zo, jongen. Alles wat als waarheid wordt verteld, is uit fantasie ontstaan. Zullen we kaarten?’
Mels is heel tevreden met het antwoord, want dat is precies hoe Tijger en hij erover denken: de waarheid bestaat niet.
Terwijl ze kaarten, verstrijkt de middag.
Mels bestudeert de gezichten van schoppenboer en ruitenvrouw, die maar nooit samen een paar kunnen worden, hoewel ruitenvrouw de knapste vrouw van het spel is en schoppenboer de flinkste man. Ruitenvrouw kijkt hem altijd recht aan met haar betoverende ogen. Het zijn de ogen van Thija.
De zon zakt zo laag dat ze in zijn kaarten kan kijken en de mooie volle lippen van ruitenvrouw nog lichter maakt. Mels mijmert te lang over de mooie ogen van ruitenvrouw en is weer te laat om een slag binnen te halen. Hij loopt steeds achter, omdat ook de vier koningen verhalen in hem oproepen. Hij ziet schoppenkoning aan het hoofd van een leger met hellebaarden bewapende soldaten optrekken naar het slot van ruitenkoning, waar hij ruitenvrouw gaat schaken. En in hartenheer, de man met de zachte droevige ogen die alle vrouwen vertederen, ziet hij zichzelf. Alle vrouwen zijn verliefd op hem. Ook ruitenvrouw, met haar ogen die hem altijd volgen.
`Mels, je bent!’
In zijn haast maakt hij een verkeerde keuze en is in één keer de nutteloos bij elkaar gestoken hartenboer en schoppenkoning kwijt. Hij zit weer met lege handen.
`Je weet toch, in zetjes spaar je alleen de kaarten van één soort’, zegt grootvader. `Alleen harten. Alleen ruiten. Alleen koningen.’
Als het spel uit is, leggen ze de kaarten op een stapeltje op de vensterbank, klaar voor de volgende keer.
Grootvader wil zijn dutje doen. Hij gaat op de divan liggen en vouwt de handen op zijn buik.
`Komen jullie morgen weer?’
`Zeker.’
Grootvader sluit de ogen. Dat is het sein om te vertrekken.
Ze lopen het tuinpad af en staan aan de Wijer.
`Wat grootvader over Chinezen vertelt, is onzin’, zegt Tijger. `Over de dingen die écht zijn gebeurd, vertelt hij nooit wat.’
`Het was allemaal zo gruwelijk dat hij er niet over wíl vertellen’, zegt Mels. `Dat ze hem het dorp uit joegen, dat was schandelijk. Stel je voor, alleen maar omdat hij de vader van je moeder werd. Ze waren niet getrouwd. Dat was tóén schande.’
`De mensen kletsen ook over ons’, zegt Tijger.
`Omdat ik nog steeds met jullie ga?’ vraagt Thija.
`Ze vinden je te oud om met jongens te spelen en te jong om te vrijen. Ze willen dat je met meisjes loopt.’
`Toch niet met Lizet met haar rare rokken!’
`Kemp is gek op Lizet’, zegt Tijger.
`Hoezo?’ vraagt Thija.
`Hij kijkt altijd zo … zo …’
`Zo onnozel’, lacht Thija.
`Ze draagt een kanten band om haar dijbeen’, zegt Mels.
`Hoe weet jij dat?’ Thija is verrast.
`Toen … toen …’ hij hakkelt.
`Heb jij wat met Lizet?’
`Ik val nog liever dood’, zegt Mels uit de grond van zijn hart.
Ton van Reen: Het diepste blauw (033)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Mels herinnert zich het gevit van grootvader Bernhard op de rijkdom van de directeur. Hij kon niet verdragen dat de oude Frits op zijn gat zat en toch steeds meer geld op zijn bankrekening kon bijschrijven.
Later had ook Mels, die bijna veertig jaar boekhouder is geweest van de fabriek, met een rot gevoel de winsten bijgeschreven op de tegoeden van de heren Frans-Hubert en Frans-Joseph, de zonen van Frits, die samen de directie voerden maar meer in Zwitserland zaten dan in de fabriek. Ze hoefden zich ook nauwelijks in te spannen om hun product te verkopen. Er was altijd vraag naar brood. Meel was wit goud voor de heren, maar de arbeiders hadden altijd een karig loon gekregen. Als Mels op vrijdagmiddag de loonzakjes vulde, schaamde hij er zich voor dat er zo weinig van de winst werd uitgegeven aan de lonen. Als hij er soms iets van zei, verdedigden de heren Frans-Hubert en Frans-Joseph (de oude Frits was toen al overleden) zich altijd met de woorden dat de arbeiders het goed hadden en dat ze nauwelijks eten hoefden te kopen. Ze hadden immers allemaal een volkstuin op een perceel grond van de fabriek dat lag ingeklemd tussen de Wijer en de dode trambaan waarvan de rails in de oorlog waren gebombardeerd.
Als afscheidscadeau heeft Mels van meneer Frans-Joseph een paar spullen uit het kantoor gekregen. Hij had ze bij hem laten bezorgen omdat Mels tijdens de sluiting van het bedrijf nog in het revalidatiecentrum zat. De lakstempels met het logo van de fabriek. De tikmachine waarop de letter F was afgebroken, maar die uit gierigheid van de directeuren nooit vervangen was, zodat Mels op alle brieven en facturen de grote en de kleine f met de pen had moeten aanvullen. Niets werd vervangen. Na het afscheid van grootvader Bernhard werd het transport van graan en meel door een vervoersbedrijf overgenomen en werd de vrachtwagen in een loods gezet. Daar had hij meer dan dertig jaar staan roesten.
Toen Mels als achttienjarige op het kantoor begon, had hij het idee gehad dat de fabriek er voor altijd zou zijn. Heel laat pas had hij begrepen dat de woorden van grootvader Bernhard uitkwamen. `De eerste generatie werkt zich te barsten, de tweede behoudt wat ze heeft, de derde weet niet meer hoe de voorgaande generaties geploeterd hebben en dat de welvaart haar in de schoot is geworpen. Zij verkwanselt wat ze in handen heeft.’ Grootvader Bernhard heeft gelijk gekregen. Na het verscheiden van meneer Frits hadden zijn zonen er met de pet naar gegooid.
Ton van Reen: Het diepste blauw (032)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Ze rijden door een tussen de heuvels liggend dorp, met een kasteel en een kerk die een toren heeft in de vorm van een ui.
Met z’n drieën moeten ze de zitplaats voor de bijrijder delen. Thija zit bij de jongens op schoot, een bil op elk paar knieën.
`In dit gat zijn de mensen nog heel braaf’, zegt grootvader. Terwijl hij praat, dampt de rook van zijn sigaret uit zijn neus en mond. `De mensen hier hebben altijd onder de knoet gezeten van de kasteelheren. Ze kijken nog altijd op tegen heren. De meelfabriek profiteert daarvan. Meneer Frits biedt ze veel te lage prijzen voor hun graan en zij durven niet om meer te vragen. Als ik hun koren kom laden, klagen ze erover bij mij, maar vooral bij jouw vader, Mels. Als inkoper van de fabriek is hij de kop van Jut.’
`Haten de boeren hem?’
`Niet hem persoonlijk. Ze weten wel dat hij zelf niets over de prijs te zeggen heeft. Hij is een boodschappenjongen. Hij moet het koren op opbrengst schatten als het nog op het veld staat, maar hij biedt altijd te weinig.’
`Het is ook niet eerlijk’, zegt Mels. Een bot in de bil van Thija drukt op zijn knie, maar hij geeft geen kik.
`In de handel is niets eerlijk’, zegt grootvader, terwijl hij naar een non zwaait die als een zwart spook bij een bushalte staat. `Soms neem ik dat mens mee, maar nu laat ik haar staan. Twee meiden op schoot lijkt me wat veel voor jongens die nog niet groter zijn dan garnalen.’
Ze stoppen bij een boerderij. Een paar honderd zakken graan liggen klaar op een vlonder. Met een kraan zet grootvader de zakken op de wagen, stuk voor stuk. Dat duurt een uurtje. Ze hebben tijd wat rond te kijken in de varkensstallen en de kippenhokken. Van de boerin krijgen ze elk een windei waarin ze een gaatje prikken om het leeg te drinken. Mels voelt hoe de zachte schaal van het ei tussen zijn vingers in elkaar schrompelt. Het krimpende omhulsel voelt aan als de huid van een pad.
Bij de volgende boerderij, waar grootvader een kleine silo leegzuigt naar de bulkbak op de vrachtwagen, mogen ze proberen een koe te melken. Hoe ze ook aan de spenen trekken, er komt geen druppel uit. Pas als ze merken dat iedereen hen staat uit te lachen, begrijpen ze dat ze proberen een koe te melken die nog nooit heeft gekalfd.
Laat in de middag komen ze terug in het dorp, met een vrachtwagen die zo vol is dat hij bijna door zijn veren zakt.
`We brengen goud binnen’, zegt grootvader tevreden als hij het fabrieksterrein oprijdt. `Van honderd graankorrels bak je een brood. We hebben zeker tienduizend broden op de wagen. Elke dag. Snappen jullie nu waarom meneer Frits Hubben en zijn zonen zo rijk zijn?’
Ton van Reen: Het diepste blauw (031)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
De vrachtwagen van grootvader Bernhard staat voor de deur te ronken.
Nee, Mels vergist zich. Het lawaai wordt gemaakt door de veegwagen van de gemeente die één keer per week, vroeg in de ochtend, de straatgoten reinigt. De zware motor laat het lichtmetalen rooster van de luchtafvoer van het toilet trillen.
Hij moet plassen, maar nu hij op de pot zit kan hij geen druk maken. Het lawaai in de straat maakt hem gespannen. Spanning die zijn blaas afsluit. Hij moet proberen aan aardige dingen te denken. Denken dat hij jong is. Dat hij over de Wijer heen kan pissen.
Denken dat de vrachtwagen van grootvader Bernhard door de straat rijdt. Dat hij vlug nog even naar de tuin loopt om te pissen, omdat hij de komende uren mee zal denderen in de cabine, van het ene boerenerf naar het andere.
Ton van Reen: Het diepste blauw (030)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
`Hé, zijn jullie potloodventers?’ roept grootvader Bernhard. Hij heeft hen betrapt als ze proberen om van de ene op de andere oever van de Wijer te pissen.
`Wie het verst kan’, roept Mels.
`Vroeger had ik zeker van jullie gewonnen’, lacht grootvader. `Als zeeman piste ik over de mast van het schip heen.’
`Was u dan dronken?’
`Aan boord doen ze de gekste dingen tegen de schele verveling. De stomste spelletjes. Als je maanden alleen water ziet, word je gek. Op een gegeven moment zie je meerminnen in de golven.’
`Die bestaan niet’, zegt Mels.
`O jawel, maar ze laten zich alleen zien aan wie van hen houdt.’
`Onzin.’
`Zou kunnen’, zegt grootvader. `Vroeger wist ik precies wat zin of onzin was, maar veel van wat vroeger zinnig leek, bleek later juist echte onzin te zijn.’
`Zoals wat?’
`Dat mensen hun hele leven werken bijvoorbeeld. Ik heb veel tijd verspild door te werken voor de fabriek. Vroeger liep hier een man rond in het dorp van wie ze zeiden dat hij maar half wijs was. Hij had geen fatsoenlijke broek aan zijn gat, maar hij liep de hele dag te fluiten. Hij is honderd geworden. Na zijn begrafenis hebben ze een stapel nieuwe broeken in zijn kast gevonden. Hij had van alles te veel. Wie hem in zijn afgedragen broek zag lopen, had medelijden met hem en gaf hem een nieuwe broek. En hij was nooit ziek omdat hij altijd buiten was. Achteraf bleek hij niet hálf wijs, maar héél wijs.’
`Zitten er ook meerminnen in de Wijer?’
`Dat weet je pas als je verliefd op ze wordt.’
`Hoe kan dat als je ze nooit ziet!’
`Je kunt over hen dromen. Dat is ook zoiets als verliefd zijn. Ze kunnen in je hoofd kijken. Misschien hebben ze naar jullie liggen kijken toen je over de Wijer heen stond te pissen. Nou, vergeet het dan maar.’
Met grootvader Bernhard gaan ze naar zijn molenhuis. Vroeger was het de molen van Maalderij Weduwe Hubben-Houba en Zoon.
Grootvader weet nog hoe ze bakken vis haalden uit de fuiken onder het rad. En hoe ze er in de winter schaatsten. Als de zon op het ijs vonkte, schaatsten de kinderen van de brug tot aan de bosrand en terug, pauzeerden bij de watermolen, warmden zich aan de buiskachel van de molenaarsweduwe, net zo lang tot ze van voren gloeiden en van achteren bevroren leken, en schaatsten dan weer heen en weer over de Wijer om hun kont te warmen aan de kou. ‘s Zomers zaten er nog blauwe ijsvogeltjes in de opstaande oevers ten noorden van de molen. En horden winterkoninkjes huisden onder de stropoppen van het molendak.
Lijsters zwierden rond en zwaluwen schoten als pijlen weg. Kauwen zaten als stille weduwnaars op het grasveld te treuren en Vlaamse gaaien stalen alles wat van andere vogels was. Zo veel vogels, en nog meer fretten, ratten, wezels en bunzings die van het gemorste graan van de molen leefden, of jacht maakten op de dieren die lui en vadsig waren, vetgemest door de overvloed bij de molen.
De molen was buiten gebruik geraakt toen dieselmotoren het waterrad vervingen en de firma een nieuwe molen liet bouwen, een eind van de Wijer vandaan. Met een enorme silo van meer dan dertig meter hoog die tussen het dorp en de rest van de wereld werd geplant. Later was het dorp ertegenaan gegroeid. De nieuwe maalderij was niet meer afhankelijk van de grillen van de Wijer, die in droge zomers te weinig water had om het rad te laten draaien, en in strenge winters stijf bevroren weigerde voor de molenaarsweduwe te werken.
Nadat de weduwe Hubben-Houba de molen verlaten had, was het bouwwerk in verval geraakt. Alleen de ratten en de duiven bleven in de molen huizen. De houten schoepen van het molenrad rotten weg. Na verloop van tijd was iedereen vergeten hoe het molenwerk bediend moest worden. De watermolen kwam alleen nog voor in het logo van de Firma J.J. Hubben en Zonen. Frits, de zoon van de weduwe, had de naam Houba weggehaald omdat hij het een idiote naam vond. Hubben-Houba, daar werd vaak om gelachen. Dat riepen ze naar een stier als ze hem ophitsten een koe te beklimmen. Het was weinig respectvol, vooral omdat toen al een groot aantal mensen uit het dorp in de fabriek van de weduwe Hubben-Houba hun brood verdiende.
Tot grootvader Bernhard in de molen ging wonen. Hij had het gebouw hersteld en het rad van nieuwe schoepen voorzien. Hij liet het draaien, alleen voor de lust van het draaien en om het warse molenwerk te bedienen, dat hij kon bespelen als een pianist zijn piano.
Thija is al bij het molenhuis. Ze is met de fiets gekomen.
Binnen ruikt het naar gehakt hout en jutezakken. In een weckfles op de schouw glinstert een zwarte adder. Zijn ogen vlammen op in het licht dat door de openstaande deur naar binnen valt. Hij wil naar buiten, maar zit voor altijd vast in de fles die de basis is van zijn doods bestaan.
`Hebt u geen kaarten van de zeeën die u bevaren hebt?’ vraagt Mels.
`Die heb ik niet nodig.’
`Grootvader Rudolf heeft kaarten van alle wereldzeeën.’
`Ik heb alle zeeën van de wereld in mijn hoofd. En mijn schip draag ik mee op mijn hart.’ Hij tilt zijn trui omhoog en laat het getatoeëerde schip op zijn borst zien, dat Mary heet, net als het meisje met blote borsten en lang zwart haar dat vanaf het rimpelende dek naar iemand zwaait.
`Ze zwaait niet naar u’, zegt Thija.
`Hoezo niet?’
`Ze staat met haar rug naar u toe.’
`Als ik in mijn blote bast voor de spiegel sta, zie ik haar naar mij zwaaien.’
`Hebt u een meisje gehad dat Mary heette?’ vraagt Tijger.
`Wel drie. In elke haven heten de meisjes Mary. Ze zijn genoemd naar Mare, de zee. Uit de zee komt alle leven voort. Daarom is het een mooie naam voor vrouwen.’
Nu snapt Mels waarom Mariakinderen altijd blauw dragen. Hij loopt in het diepe blauw van de zee. Dat voelt al heel wat beter.
`Was er een op wie u echt verliefd was?’
`Zeemansliefdes houden nooit stand.’ Grootvader lacht wat verlegen, alsof hij zich tegenover zijn kleinkinderen een beetje schaamt. `Die meisjes wisten ook dat de matrozen van wie ze een paar nachten hadden gehouden, waarschijnlijk nooit meer terugkeerden.’
`Is er niet één bij van wie u nog steeds houdt?’
`In China heb ik een meisje ontmoet van wie ik nog wel eens droom. Heb ik jullie het verhaal over mijn Chinese muts al verteld?’
`Nee.’
`Toen ik een keer door de stad Sjanghai liep, werd ik aangesproken door een meisje van een jaar of zestien. De manier waarop ze naar mij lachte, dat was iets heel moois. Ik kon haar niet verstaan, maar uit haar gebaren maakte ik op dat ze mijn hoed wilde hebben, in ruil voor haar zijden muts. Nou, ik vond het goed. We ruilden. Met mijn hoed naar mij zwaaiend liep ze weg. Ik zette haar muts op en ging verder. Het begon te regenen en ik moest nog zeker een uur lopen naar het schip. Maar het gekke was, het maakte me niet uit. Al regende het nog zo hard, ik floot en ik zong, de hele weg terug naar de haven. Het was een wondermuts. Vanaf toen heb ik hem elke keer als ik verdriet had opgezet. En altijd was ik dan direct weer vrolijk.’
Grootvader pakt een oude muts van de kapstok, een verfomfaaid ding van gerafelde zijde.
Mels zet hem op.
`Ik voel niks.’
`Het werkt alleen bij mij.’
`U lijkt een beetje op die man die half wijs leek’, zegt Thija bedachtzaam.
`Gelukkig maar’, lacht grootvader.
`Later ga ik ook varen’, zegt Tijger. `Ik wil de wereld zien.’
`Dat lijkt me een goed plan’, zegt grootvader. `De wereld zien, om wijs te worden. Mels, haal even een paar flessen bier uit de kelder.’
Heerlijk koel bier. Een fles voor grootvader en voor elk van hen een driekwart glas. Extra lekker omdat het eigenlijk niet hoort. En zeker voor Thija niet. Maar opa Bernhard heeft schijt aan alles wat hoort. Hij heeft de hele wereld gezien en toen hij terugkwam van zijn zeereizen is hij vrachtwagenchauffeur bij de meelfabriek geworden. Dertig jaar lang heeft Bernhard de silo van de Firma J.J. Hubben en Zonen vol geblazen met de oogst van de graanboeren.
Ton van Reen: Het diepste blauw (029)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Starend naar de rand van de pyjamabroek valt hem opeens op hoe vaal hij is van het vele wassen.
Het blauw is bijna wit.
Hij zit te lang op de pot. Zijn rug wordt koud. Waarom klappen ze altijd met hun vliegtuig tegen de silo? Natuurlijk komt het door Tijger. Terwijl hij stuurt, zwaait hij naar zijn moeder.
Hij mag toch wel één keer naar China reizen? Één keer, al is het maar in een droom.
Zijn blaas is vol, maar het plassen lukt niet. Hij grinnikt als hij aan vroeger denkt. Toen piste hij over muren heen.
Ton van Reen: Het diepste blauw (028)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
`Ik wil geen blauwe broek’, roept Mels. `Ik wil een bruine, net als Tijger. En een rood hemd. Of geel. Of groen.’ `Je krijgt alleen blauw’, zegt zijn moeder kortaf. `Je bent toegewijd aan Maria.’
Hij weet het. Hij heet Emilius Maria. Hij schaamt er zich een beetje voor dat hij een Mariakind is. Het is iets voor meisjes. Voor anderen probeert hij het geheim te houden. Of hij liegt erover. Emilius Michael, zegt hij als anderen naar zijn doopnamen vragen, maar ze twijfelen natuurlijk wel. Iedereen weet dat wie altijd in het blauw loopt, een Mariakind is.
`Paars mag ook’, zegt hij. `Of wit of zwart. Ik wil wat anders.’ Om dat eeuwige blauw heeft hij niet gevraagd.
`Het kan niet’, zegt zijn moeder. `Het is een belofte. Ik heb het Maria beloofd toen ik je onder mijn hart droeg. Een paar keer ging het bijna mis. Dat het leek of je te vroeg werd geboren. Ik was bang dat je een achterblijver zou worden. Toen heb ik die belofte gedaan.’
`Ik begrijp het’, zegt hij. Nu weet hij opeens waarom Tijger altijd van hem wint. Er is iets met hem. Hij is niet helemaal goed. Het komt door zijn moeder. Nog steeds is ze vaak ziek.
Tijger komt binnen. Hij ziet zijn teleurgestelde gezicht. Hij weet niet waarom, maar toch legt hij troostend een arm om Mels’ schouders.
`Het is vreselijk’, zegt Mels. `Ik zal nooit van je kunnen winnen. Toen ik werd geboren, was ik bijna dood.’
Tijger schrikt.
`Dan had ik je nooit gekend!’
`Ik weet het’, zegt Mels. `Jij bent mijn vriend.’
Zijn moeder kijkt hem verwijtend aan.
`Zo erg was het ook weer niet’, zegt ze, hoewel het als een verdediging klinkt. `Je was een beetje blauw, maar je woog zeven pond. Ik was er trots op dat ik, zo mager als ik altijd was, een baby van zeven pond op de wereld had gezet. Je mankeert niks.’
Ton van Reen: Het diepste blauw (027)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Angst beheerst zijn nachten. Nachtmerries. Vreemde dromen die voortduren als hij wakker is. Waarom komen er steeds van die krankzinnige verhalen in hem op? Het plafond als een allesverzwelgende zee. Maar ook al is hij helemaal wakker, toch kan hij het rare verhaal over verdrinkende steden en dorpen en de later opnieuw verdampende zee niet van zich afzetten.
Als kind al beleefde hij van die wonderlijke verhalen. Vaak was hij een reus. De sterkste. Om zichzelf te bewijzen. Omdat hij groter en sterker wilde zijn dan Tijger, die meestal vlugger en gehaaider was. Sterker willen zijn was lijfsbehoud.
Het is iets in zijn hoofd. Zijn hele leven al komen er de vreemdste dingen in hem op. Zijn fantasieën brengen hem overal, maar zelden naar hier, naar dit vertrek, waar hij altijd alleen is.
Hij vouwt zijn kussen dubbel, probeert overeind te komen om de kamer te overzien.
Het irriteert hem dat de deur van de slaapkamer openstaat. Hij slaapt altijd met de deur open, niet omdat hij dat wil, maar omdat Lizet te beroerd is om de deur dicht te doen. Ze zegt dat ze hem dan beter kan horen als er ‘s nachts iets mis is. Met die deur open is hij nooit helemaal alleen. In huis hoort hij alles, ‘s nachts zelfs het druppelen van de kraan in de keuken. Tot hij er gek van wordt.
Het is pas half acht. Hij moet nodig plassen, maar hij moet nog een half uur geduld hebben, voordat Lizet hem uit bed haalt en hem naar het toilet brengt: het aangepaste toilet met hoge pot en handgrepen, ingebouwd in de kleine badcel die in een hoek van zijn slaapkamer is gemaakt. In geval van hoge nood kan hij in de fles plassen, maar dat doet hij liever niet. Lizet vindt het niet prettig om de fles schoon te maken. Dat ziet hij aan haar gezicht, die enkele keer dat het niet anders kan. Het gebeurt soms, als hij voor het slapen gaan bier heeft gedronken. Hij heeft geen zin in toestanden. Ruzie moet hij voorkomen. Dan maar geen bier.
Eindelijk rinkelt de wekker. Acht uur. Hij zet hem af. Direct daarna klinkt het hoge rammelen van de wekker op Lizets kamer. Haar dansende wekker staat in een soepbord vol muntjes. Even later hoort hij haar uit haar kamer komen. Haar sloffende stappen op de overloop. Hij sluit zijn ogen.
`Waarom word je altijd schreeuwend wakker?’ zegt ze, de kamer binnenkomend.
Hij kan nu niet meer doen of hij slaapt en opent zijn ogen opnieuw. In haar kamerjas staat ze naast zijn bed.
`Ik heb vreselijk gedroomd.’
`Je hebt een slecht geweten.’
Hij zegt er maar niets op. Hij zou gaan schreeuwen. Nooit vertelt hij haar iets over zijn dromen. Lizet ergert zich nog steeds aan Thija. Hij weet het. Eén keer, een paar jaar geleden, heeft hij verteld van het vliegtuig dat tegen de silo vloog. Hij vertelde het toen aan zijn kleindochter. Afke was een jaar of tien. Hij was pas een paar maanden thuis uit het revalidatiecentrum. Lizet had het toevallig gehoord. Ze had hem uitgelachen. Ze vond zijn droom belachelijk, de droom van een kind. Misschien, maar dat had ze waarschijnlijk niet durven zeggen, had ze gedacht dat hij na dat ongeluk weer een kind was geworden. Dat ze hem als een kind thuis had gekregen. Een lastig kind, dat kort gehouden moest worden en dat zelf niet mocht bepalen wanneer het uit bed werd gehaald en verzorgd.
Lizet loopt naar het toilet. Zoals gewoonlijk vergeet ze de deur achter zich te sluiten. Sinds de badcel met toilet op zijn kamer is, gebruikt zij het ook, en daarom haat hij het. Hij hoort de straal tegen de pot. Het maakt hem razend. `Waarom sluit je de deur niet!’ wil hij roepen, maar hij roept niet. Ze is hem de baas.
Haar ochtendjas goed trekkend, komt ze naar buiten. Ze drukt op de knop om het hoofdeinde van zijn bed recht te zetten, slaat de deken terug, tilt zijn benen uit bed en schuift hem in één beweging in de rolstoel.
`Tandenpoetsen.’
`Eerst naar het toilet. Ik moet nodig.’
`Vandaag wil je eerst dit, morgen wil je eerst dat.’ Haar stem is hoog van ergernis.
Ze rolt hem naar het toilet. Hij kan zelf uit de rolstoel op de pot schuiven. Omdat hij zijn armen sterk houdt. Het zou een te grote vernedering voor hem zijn om ook nog door haar op de pot te worden gezet. Of zal hij als het zover komt, om te overleven, weer opnieuw zijn grens verleggen? Eerder had hij het plan er een eind aan te maken als hij zichzelf niet meer kon aankleden. Maar toen het zover was, had hij uitvluchten gezocht om toch te blijven leven. Om voor iemand te leven. Gelukkig was Afke er. Voor haar verlegt hij zijn grens steeds verder naar beneden.
Afke herinnert hem aan Marjan als kind. Toen ze samen alles deden. Roeien op de Wijer. Door de bossen hollen en verstoppertje spelen. Jammer dat hij dat met Afke niet kan. Hij kan geen meter lopen. Hij kan nooit meer door de modder spatten. Nooit meer het zachte mos onder zijn blote voeten voelen. De spitse dennennaalden, het was fijn om bij het lopen pijn aan zijn voeten te voelen. Zijn lichaam wilde weten dat het op voeten gedragen werd. Dat hij juist zijn voeten moest verliezen! Als hij denkt aan de wandelingen door de bossen, voelt hij de pijn nog. Fantoompijn. De tinteling die door zijn hele lijf trok als de naalden in zijn voeten staken. Het deed hem goed.
Hij wacht op Lizet, die voor de spiegel wat aan haar haar doet. Eindelijk verlaat ze de badcel. Voorzichtig glijdt hij, de armen geklemd rond de dragers, op de pot en schuift de pyjamabroek over zijn benen.
Altijd draagt hij blauwe pyjama’s. Blauwe hemden. Blauwe broeken. Blauwe pakken. Als kind wilde hij het niet. Later wist hij niet beter meer. Aan hem bleef alles blauw. De kleur van water. Van de Wijer. Hij kan niet meer leven zonder blauw.
Ton van Reen: Het diepste blauw (026)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Sleep Now,
O Sleep Now
Sleep now, O sleep now,
O you unquiet heart!
A voice crying “Sleep now”
Is heard in my heart.
The voice of the winter
Is heard at the door.
O sleep, for the winter
Is crying “Sleep no more.”
My kiss will give peace now
And quiet to your heart — –
Sleep on in peace now,
O you unquiet heart!
James Joyce
(1882-1941)
Sleep Now, O Sleep Now
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive I-J, Archive I-J, Joyce, James, Joyce, James
Voor het eerst ziet hij angst in de ogen van Tijger. Tijger, die nooit bang is. Tijger, die de zeven levens van een kat heeft. Met angst kijkt hij naar het stuur van zijn fiets, waarvan de rubberen handvatten zijn gesmolten door de blikseminslag.
Het stuur gloeit. Tijger spuwt erop. Het sist. Pas dan laat Tijger de fiets in het gras vallen. Hij voelt aan zijn oren, zijn neus. Alleen het vooruitspringende haar op zijn voorhoofd is wat geschroeid.
`Jezus, jezus’, zegt hij tien keer achter elkaar, alsof Jezus ervoor heeft gezorgd dat hij het er levend van af heeft gebracht.
`Je bent nog heel’, zegt Thija. Blij dat Tijger de inslag heeft overleefd, omarmt ze hem, drukt haar wang tegen zijn wang.
Mels weet niet wat hij moet zeggen, zo verbijsterd is hij nog door het felle licht dat op Tijgers stuur uit elkaar spatte. Verbijsterd door de angst die hij in de ogen van Tijger heeft gezien.
Ton van Reen: Het diepste blauw (025)
Een roman als feuilleton
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature