Het diepste blauw (020). Een roman van Ton van Reen
Mels vraagt zich wel eens af wie hij in zijn leven het meest heeft gemist, Tijger of Thija. Hij had nóóit zonder hen willen leven, maar hij heeft altíjd zonder hen geleefd.
Hij ging vaak bij Tijger slapen. Of Tijger kwam bij hém slapen. In het kermisbed, zoals zijn moeder het uitklapbare logeerbed noemde. Urenlang lagen ze te praten over later. Ontdekkingsreizigers zouden ze worden, en schatten zouden ze vinden. Samen lazen ze de boeken van Jules Verne, die Mels van grootvader Rudolf had geleend, de grootvader die altijd thuis, maar in zijn hoofd altijd op reis was. Meestal las Tijger voor, maar als hij las, leek zijn verhaal uit een stripboek te komen omdat hij met gebaren van armen en benen probeerde duidelijk te maken wat er gebeurde. Mels luisterde en keek naar hoe hij toneelspeelde. Nog steeds weet hij precies hoe het putje in de huid bij Tijgers rechteroog eruitzag. Daar had hij hem ooit geraakt met een steen uit zijn katapult, schietend op iets wat bewoog in de struiken, niet wetend dat het zijn vriend was die hem wilde verrassen door hem als een tijger te besluipen. Na dat ongelukje had hij de naam Tijger gekregen.
De reis naar China zou hun eerste grote reis worden. Daarna zouden ze als eersten doordringen tot het diepste van de aarde, waar de gevallen engel Lucifer zijn duivelse driften botvierde op de door God naar de hel verwezen mensen. Tenminste, als de hel echt bestond en eruitzag als op de voorplaat van de catechismus: loeiende rode vlammen in zwarte spelonken, in het vuur de zielen van de verdoemden en woeste duivels die hen prikten met rieken en hooivorken.
Ze zouden onbekende eilanden ontdekken. Ze wilden bewijzen dat alles in de boeken van Jules Verne ook waar gebeurd had kunnen zijn. Alles wat door fantasie was ontdekt, zou volgens hen ook in het écht kunnen bestaan, als je maar wílde dat het waar was. Volgens Tijger was de fantasie de verbeeldingskracht die nodig was om het bestaan zelf te begrijpen. Een soort woordenboek van morsetekens die je moest leren ontcijferen. Tik-tik-tak. Tuut-tuut-tuut. `Hoor je mij? Ik ben Jules Verne. Ik ben het echt. Ik ben hier! Ik wacht op jullie. Waar ik ben? Ja, ik zou dat wel kunnen zeggen, maar dat moeten jullie zelf ontdekken. Als je fantasie niet toereikend is, ben je het ook niet waard mij te ontmoeten. Tot ziens.’ Zo klonken de berichten die hun bereikten. Net als de berichten van de verre radiostations die ze soms opvingen. Vreemde jank- en piepgeluiden. Ze wilden de betekenis ervan achterhalen. Ze wilden nieuwe zeeën ontdekken en onneembare bergen overwinnen, om te bewijzen dat ze écht bestonden.
Soms twijfelden ze, omdat Thija hun verhalen niet geloofde. In haar gedachten sloeg zij een heel andere weg in. Volgens haar was de fantasie een andere werkelijkheid. De dingen die waren beleefd door haar ziel, die ze door reïncarnatie van een ander had gekregen. In haar dromen herbeleefde ze de herinneringen aan een voorbije tijd. Dromen waren oerbelevenissen van een ziel, die net zo erfelijk waren als de kleur van de ogen of het talent om te zingen.
Vooral Tijger wilde zijn gelijk tegenover Thija bewijzen. En daarom las hij boeken over de ruimte omdat hij als eerste mens op de maan wilde staan. Het móést kunnen.
Tijger was ervan overtuigd dat de toren van Babel écht tot in de hemel had gereikt. En dat Jonas écht voortgeleefd had in de buik van de walvis. Tijger zou het allemaal bewijzen.
Als ze eindelijk gingen slapen, wisten ze dat alles mogelijk was. Zelfs een reis naar China.
Ton van Reen: Het diepste blauw (020)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van