Hamburger Bahnhof Berlin
Museum für Gegenwart
Kult des Künstlers:
B E U Y S
Die Revolution sind wir
3 Oktober 2008 – 25 Januar 2009
In der zweiten Hälfte des 20. Jahrhunderts wird der Kunst in Joseph Beuys (1921-1986) eine Gestalt geboren, die in ihrem universellen Anspruch und ihrer genialen Bildlichkeit weit in die europäische Geistesgeschichte ausgreift. Kein Künstler des 20. Jahrhunderts hat sein Denken über die Beziehungen zwischen Kunst und Gesellschaft so komplex angelegt wie Joseph Beuys.
Zwanzig Jahre nach der letzten umfassenden Ausstellung in Deutschland, der große Ausstellungen in Zürich, Paris und London gefolgt sind, wird die Ausstellung BEUYS. Die Revolution sind wir diesem großen Raum seiner Ideen eine Gestalt geben. Erstmals wird der gesamte Kontext anhand von Dokumenten, Schriften, Filmen und Fotografien erläutert. Die Präsentation setzt auf das offene Werk und vor allem auf Beuys selbst: als Künstler, als Denker, als Mensch. Kapitale Beuys-Werke der Sammlung Erich Marx sowie die Fülle der audiovisuellen Materialien aus dem Bestand des Joseph Beuys-Medien-Archivs werden in vitaler, dialogischer Gegenüberstellung mit selten geliehenen Schlüsselwerken aus ganz Europa gezeigt. Zur Ausstellung erscheint im renommierten STEIDL-Verlag, Göttingen eine abbildungsreiche Publikation, die analog zur Ausstellung sich der Herausforderung stellt, Beuys in seiner Gesamtheit als einmaliges Phänomen einer künstlerischen Biografie zu fassen.
Katalog: Herausgegeben von Eugen Blume und Catherine Nichols
Herausgeber der Reihe zum Kult des Künstlers: Peter-Klaus Schuster
ca. 400 Seiten und ca. 900 Abbildungen – Steidl Verlag
Website Museum Hamburger Bahnhof
fleursdumal.nl magazine
More in: Exhibition Archive, ZERO art
L O U I S E A C K E R M A N N
(1813-1890)
M o n l i v r e Je ne vous offre plus pour toutes mélodies Pourtant, quand je m’élève à des notes pareilles, Comment ? la Liberté déchaîne ses colères ; Est-ce ma faute à moi si dans ces jours de fièvre
Jouet depuis longtemps des vents et de la houle, À l’écart, mais debout, là, dans leur lit immense C’est mon trésor unique, amassé page à page. (Paris, 7 janvier 1874) |
Poem of the week
October 19, 2008
kemp=mag poetry magazine
More in: Archive A-B
R e a d i n g L o n d o n 3
KEMP=MAG IN LONDON
Reading London part 3
© kemp=mag poetry magazine
More in: FDM in London
Bewonderde Stad
Hollandse stadsgezichten uit de Gouden Eeuw
Mauritshuis Den Haag
11 oktober 2008 – 11 januari 2009
Tien steden, één wandeling
Vanaf 11 oktober presenteert het Mauritshuis drie maanden lang een bijzondere tentoonstelling: Bewonderde Stad. Het zijn dit keer Hollandse stadsgezichten uit de Gouden Eeuw die de museumzalen sieren. Gezicht op Delft van Vermeer (ca. 1660/61) vormt het uitgangspunt van deze tentoonstelling. Dit stadsgezicht, het allermooiste van de Gouden Eeuw, is bijna tweehonderd jaar geleden aan de collectie van het Mauritshuis toegevoegd en geldt sindsdien als één van de beroemdste schilderijen in Nederland. Geïnspireerd door Vermeer maakte het Mauritshuis een selectie van ruim vijfendertig stadsgezichten van bekende meesters als Jan van der Heyden, Gerrit Berckheyde, Jacob van Ruisdael, Jan van Goyen en Aelbert Cuyp. Ook minder bekende meesters als Abraham van Calraet en Jan Christian Micker zijn aanwezig en geven verrassende en onverwachte impressies van de stad toentertijd.
Haarlem, Delft, Utrecht, Rhenen, Dordrecht, Hoorn, Nijmegen, Middelburg, Amsterdam en Den Haag zijn de tien steden die vanaf 11 oktober in het Mauritshuis in Den Haag te bewonderen zijn. Door de ogen van een zeventiende-eeuwer is de stad te zien die nog gevrijwaard is van flats, auto’s, elektriciteitsmasten of vliegtuigen aan de horizon.
fleursdumal.nl magazine
More in: Art & Literature News, Dutch Landscapes
D E V R O U W
DEZE SCHERF UIT HET PARADIJS
Walter Breedveld over Pieter van der Meer de Walcheren
Door Jef van Kempen
Walter Breedveld (1901-1977) was lange tijd ongekend populair als schrijver van Brabantse volksboeken. Maar Breedveld deed meer. Zo maakte hij in 1959 en 1960 ruim vijftig portretten van Brabantse kunstenaars voor De Gelderlander. Een korte serie belicht deze andere kant van Breedveld. Vandaag: Pieter van der Meer de Walcheren.
“Zeker zijn er mannen geweest met avontuurlijker ondervindingen eer de avond kwam of de dood hun leven sloot. (…) Maar het is wel een grandioos avontuur geweest in spirituele betekenis”, schreef Walter Breedveld naar aanleiding van zijn bezoek aan de toen tachtigjarige monnik Pieter van der Meer de Walcheren in de Paulusabdij in Oosterhout.
Hij doelde daarbij op het curieuze levensverhaal van Pieter van der Meer, die in 1880 in Utrecht werd geboren in een protestants gezin. In 1904 deed Van der Meer van zich spreken door zijn socialistische roman Licht en duisternis. In die tijd balanceerde hij, zoals hij zelf zei, op de rand van krankzinnigheid, zelfmoord en christendom. Onder invloed van de katholieke Franse schrijver Léon Bloy bekeerde hij zich in 1911 tot het katholicisme. Zijn bekeringsverhaal legde hij vast in zijn dagboeken, die door een groot lezerspubliek werden gewaardeerd.
Pieter van der Meer had als redacteur van het tijdschrift De Nieuwe Eeuw en als medeoprichter van Roeping en De Gemeenschap grote invloed op een nieuwe generatie jonge katholieke schrijvers, zoals Antoon Coolen, Anton van Duinkerken en Jan Engelman.
In 1933 trad Pieter van der Meer in bij de orde van de Benedictijnen, zijn vrouw Christine bij de Benedictinessen. Ze konden deze zelfgekozen scheiding niet aan en twee jaar later kwam het echtpaar weer samen. In 1953 overleed de vrouw waar hij meer dan veertig jaar zielsveel van had gehouden. Het jaar daarna trad Pieter van der Meer de Walcheren opnieuw in bij de Benedictijnen; in 1956 werd hij tot priester gewijd.
“De zon kan nauwelijks binnendringen in de rustige sfeervolle spreekkamer van de abdij en toch is haar licht helder en weldadig warm. Dom Pieter van der Meer is nog dezelfde als toen wij hem ruim tien jaar geleden een bezoek brachten in zijn fraaie woning aan de rand van het Mastbos in Breda. Verouderd weliswaar, witter geworden, doch nog even beweeglijk en tierig.
(…) Hij vertelt uit zijn leven en keert telkens terug tot God”.
Ter gelegenheid van zijn priesterwijding zei Pieter van der Meer over zijn vrouw Christine: “Zij lag in die laatste nacht diep te ademen als klom zij de bergen in. Het was alsof haar lichaam langzaam zich verwijderde, van mij weg ging, terwijl haar ziel duidelijk zichtbaar werd…Ik dacht in dit hoge nachtelijke uur: de vrouw, deze scherf uit het paradijs, het enig fragment uit het verloren paradijs dat de man mee kon nemen uit Gods tuin naar de woestenij van de wereld. In de vrouw leeft heviger voort de onverdelgbare herinnering van het verloren paradijs, het is immers haar geboortegrond; zij, en niet de man, is door de Schepper tot het leven geroepen in het paradijs. Maar zij heeft het verloren laten gaan en hààr priester faalde. Sindsdien klinkt uit de diepte de roep van de vrouw om de priester…”
Op 15 december 1970 volgde de priester zijn vrouw. Hij werd begraven op het kloosterkerkhof bij de abdij in Oosterhout.
(Brabants Dagblad 4 oktober 2001)
Walter Breedveld over Pieter van der Meer de Walcheren
• fleursdumal.nl magazine
More in: Anton van Duinkerken, Antoon Coolen, Brabantia Nostra, Jef van Kempen, Walter Breedveld
Thomas a Kempis
On avoiding rash judgment
Look well unto thyself, and beware that thou judge not the doings
of others. In judging others a man laboureth in vain; he often
erreth, and easily falleth into sin; but in judging and examining
himself he always laboureth to good purpose. According as a
matter toucheth our fancy, so oftentimes do we judge of it; for
easily do we fail of true judgment because of our own personal
feeling. If God were always the sole object of our desire, we
should the less easily be troubled by the erring judgment of our
fancy.
But often some secret thought lurking within us, or even some
outward circumstance, turneth us aside. Many are secretly
seeking their own ends in what they do, yet know it not. They
seem to live in good peace of mind so long as things go well with
them, and according to their desires, but if their desires be
frustrated and broken, immediately they are shaken and
displeased. Diversity of feelings and opinions very often brings
about dissensions between friends, between countrymen, between
religious and godly men.
Established custom is not easily relinquished, and no man is
very easily led to see with the eyes of another. If thou rest
more upon thy own reason or experience than upon the power of
Jesus Christ, thy light shall come slowly and hardly; for God
willeth us to be perfectly subject unto Himself, and all our
reason to be exalted by abundant love towards Him.
Thomas a Kempis (ca. 1380-1471)
Imitatio Christi
Chapter XIV – Book 1
kemp=mag poetry magazine
More in: MONTAIGNE, Thomas a Kempis
N a c h r i c h t e n a u s B e r l i n
unser Korrespondent Anton K. berichtet:
Werbung in Berlin 1
fleursdumal.nl magazine
More in: Nachrichten aus Berlin
Literair Programma rond Ton Van Reen
Literair Café Venray
Zondag 19 oktober 2008
fleursdumal.nl magazine
More in: Ton van Reen
Een nieuw verhaal van
T O N V A N R E E N
V a l l e n d e Z i e k t e
deel 5 (slot)
De koster belt iemand. Even later komen er mensen binnen, ook moeder-overste en de pastoor. De twee staan met elkaar te praten en nee nee tegen elkaar te knikken. Dan weet ik het wel. Mannen van de brandweer dragen zuster Mazaweta naar buiten, op straat staat iedereen te kijken alsof er iets ernstigs is gebeurd, terwijl er alleen maar een vaas kapot is gevallen. Ze verdwijnen met haar door het gangetje naar het klooster. Ik weet zeker dat ik zuster Mazaweta niet meer in de kerk zal zien en dat ze haar op de bovenverdieping zullen leggen in een van de sterfkamertjes tussen de andere oude nonnen die nooit meer buiten mogen komen. Daar zitten ook een paar oude vrouwen uit het dorp die niemand nog wil hebben. Ik zal haar nog wel eens zien als ik haar de communie moet brengen, omdat pater Dietvorst de steile trap naar de zolderkamertjes niet meer opdurft, hij is al een keer een paar treden naar beneden gevallen met het Allerheiligste in de hand, dat heeft hij kunnen redden, maar zelf had hij zijn jukbeen gebroken. Ik hoop dat ze niet boos op me is, want eigenlijk had ik de koster nooit mogen helpen.
Ik loop terug naar de Mariakapel, waar moeder op me wacht en haar kleren goed doet, zoals ze dat thuis ook doet als ze in een stoel heeft zitten slapen. Nou, van mij mag ze best in de Mariakapel slapen. Onze Maria deugt ook niet. Ik vind het stom dat ze nooit een mens helpt. Nu had ze zuster Mazaweta kunnen helpen door haar niet te laten vallen. Ze had er ook voor kunnen zorgen dat de pastoor zijn grote bek dichthield, dan had hij haar niet zenuwachtig gemaakt. Dan had de vallende ziekte haar niet te pakken gekregen. Waarom kapelaan Vaessen haar nooit helpt, snap ik ook niet, maar misschien vind hij haar te oud, hij is alleen op jonge meisjes.
Ik vind het wel gek dat juist de mensen van wie je het verwacht zo weinig van mensen houden. Mijn moeder zegt dat het komt omdat de heren geestelijken zo vaak alleen zijn en zo veel goeds moeten missen, maar ik zou niet weten wat want ze hebben alles. Ze hebben de beste huizen. De pastoor heeft drie kamers in zijn villa en een wijnkelder en hij is iedereen de baas: wat kan hij missen?
De heilige Theresia staat nog steeds te lachen met haar schort vol rozen, ze heeft een gezicht alsof ze altijd alles grappig vindt, net als Bernadette Groenings die naar de debielenschool in Venlo gaat. Van Bernadette vind ik dat lachen niet hinderlijk maar van Theresia kan ik het nu niet verdragen, het is net alsof ze nog steeds staat te lachen om wat er met zuster Mazaweta is gebeurd. Ik vind het heel hinderlijk dat ze niet met zuster Mazaweta te doen heeft. Theresia was ook een non, zo ziet ze eruit, maar ik weet dat nonnen niet van elkaar houden, elke ochtend als ik de mis moet dienen in hun kapel lopen ze rond met zure gezichten. Ik heb er wel eens een horen krijsen. Toen ik het aan mijn moeder vertelde zei ze dat de zuster die gekrijst had overspannen moest zijn geweest door haar liefde voor God. Nu kan ik die lach van Theresia niet verdragen. Als ik zou durven gooide ik een kandelaar of een bloemenvaas naar haar hoofd, maar ze zeggen dat glas-in-lood zo duur is. Van mij mogen ze Theresia naar de sterfkamertjes brengen.
‘Ze halen pater Dominicus van het Trappistenklooster uit Tegelenbij Mazaweta,’ zegt moeder als we over het kerkhofpad teruglopen naar de Ringovenstraat. ‘Hij moet de duivel bij haar uitdrijven.’
‘Ik vind het erg,’ zeg ik. Ik heb pater Dominicus een keer bezig gezien toen hij bij Hansje Manders de duivel uitdreef. Als hij de vallende ziekte kreeg, schreeuwde hij de goorste taal uit, vuile woorden die een kind helemaal niet kan kennen, wat bewees dat Hansje van de duivel bezeten was. Pater Dominicus geselde hem met palmtakken en sopte zijn hoofd in een emmer wijwater. Het heeft Hansje goed geholpen. Hij werd rustig en een week later was hij dood. Zijn ouders waren blij dat hij is gestorven zonder duivel in zijn lijf.
We lopen langs het kerkhof waar vader begraven ligt en slaan een kruis. Moeder raakt altijd even een van de spijlen van de poort aan, alsof ze dan heel even wat dichter bij hem is.
Ik zie dat de doodgraver een graf maakt. Hij staat al tot zijn middel in de aarde. Denken ze dat zuster Mazaweta ook dood gaat als Dominicus bij haar de duivel heeft uitgedreven? De tranen staan me in de ogen. Ik wil het niet. Ik wil niet dat alle mensen van wie ik houd dood moeten.
© t v reen
Ton van Reen: Vallende Ziekte deel 5 (slot)
kemp=mag poetry magazine
More in: Reen, Ton van, Ton van Reen
M U L T A T U L I
Eduard Douwes Dekker
(1820-1887)
Ik weet niet waar ik sterven zal
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb de grote zee gezien aan de Zuidkust, toen ik daar was
met mijn vader om zout te maken.
Als ik sterf op de zee, en men werpt mijn lichaam in het diepe
water, zullen er haaien komen.
Ze zullen rondzwemmen om mijn lijk, en vragen: ‘wie van
ons zal het lichaam verslinden, dat daar daalt in het water?’
Ik zal ‘t niet horen.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het huis zien branden van Pa-Ansoe, dat hijzelf had
aangestoken omdat hij mata-glap was.
Als ik sterf in een brandend huis, zullen er gloeiende stukken
hout neervallen op mijn lijk.
En buiten het huis zal een groot geroep zijn van mensen, die
water werpen om het vuur te doden.
Ik zal ‘t niet horen.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb de kleine Si-Oenah zien vallen uit de klapa-boom,
toen hij een klapa plukte voor zijn moeder.
Als ik val uit een klapa-boom, zal ik dood nederliggen
aan de voet, in de struiken, als Si-Oenah.
Dan zal mijn moeder niet schreien, want zij is dood. Maar
anderen zullen roepen: ‘zie, daar ligt Saïdjah!’
met harde stem.
Ik zal ‘t niet horen.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het lijk gezien van Pa-Lisoe, die gestorven was van hoge ouderdom, want zijn haren waren wit.
Als ik sterf van ouderdom, met witte haren, zullen de klaag-
vrouwen om mijn lijk staan.
En zij zullen misbaar maken als de klaagvrouwen bij Pa-
lisoe’s lijk. En ook de kleinkinderen zullen schreien,
zeer luid.
Ik zal ‘t niet horen.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb velen gezien te Badoer, die gestorven waren. Men
kleedde hen in een wit kleed, en begroef hen in de grond.
Als ik sterf te Badoer, en men begraaft mij buiten de desa,
oostwaarts tegen de heuvel, waar ‘t gras hoog is…
Dan zal Adinda daar voorbijgaan, en de rand van haar sarong
zal zachtkens voortschuiven langs het gras…
Ik zal het horen.
(Oktober 1859)
Poem of the week
October 12, 2008
Joris-Karl Huysmans
(1848-1907)
Poèmes en Prose
L’extase
La nuit était venue, la lune émergeait de l’horizon, étalant
sur le pavé bleu du ciel sa robe couleur soufre. J’étais
assis près de ma bien-aimée, oh ! bien près ! Je serrais ses
mains, j’aspirais la tiède senteur de son cou, le souffle
enivrant de sa bouche, je me serrais contre son épaule,
j’avais envie de pleurer ; l’extase me tenait palpitant,
éperdu, mon âme volait à tire d’aile sur la mer de l’infini.
Tout à coup elle se leva, dégagea sa main, disparut dans la
charmoie, et j’entendis comme un crépitement de pluie dans
la feuillée.
Le rêve délicieux s’évanouit… ; je retombais sur la terre,
sur l’ignoble terre. O mon Dieu ! c’était donc vrai, elle,
la divine aimée, elle était, comme les autres, l’esclave de
vulgaires besoins !
Le hareng saur
Ta robe, ô hareng, c’est la palette des soleils couchants,
la patine du vieux cuivre, le ton d’or bruni des cuirs de
Cordoue, les teintes de santal et de safran des feuillages
d’automne !
Ta tête, ô hareng, flamboie comme un casque d’or, et l’on
dirait de tes yeux des clous noirs plantés dans des cercles
de cuivre !
Toutes les nuances tristes et mornes, toutes les nuances
rayonnantes et gaies amortissent et illuminent tour à tour
ta robe d’écailles.
A côté des bitumes, des terres de Judée et de Cassel, des
ombres brûlées et des verts de Scheele, des bruns Van Dyck
et des bronzes florentins, des teintes de rouille et de
feuille morte, resplendissent, de tout leur éclat, les ors
verdis, les ambres jaunes, les orpins, les ocres de rhu,
les chromes, les oranges de mars !
Ô miroitant et terne enfumé, quand je contemple ta cotte de
mailles, je pense aux tableaux de Rembrandt, je revois
ses têtes superbes, ses chairs ensoleillées, ses scintil-
lements de bijoux sur le velours noir ; je revois ses jets
de lumière dans la nuit, ses traînées de poudre d’or dans
l’ombre, ses éclosions de soleils sous les noirs arceaux !
Rococo japonais
Ô toi dont l’oeil est noir, les tresses noires, les chairs
blondes, écoute-moi, ô ma folâtre louve !
J’aime tes yeux fantasques, tes yeux qui se retroussent
sur les tempes ; j’aime ta bouche rouge comme une baie
de sorbier, tes joues rondes et jaunes ; j’aime tes pieds
tors, ta gorge roide, tes grands ongles lancéolés, brillants comme
des valves de nacre.
J’aime, ô mignarde louve, ton énervant nonchaloir, ton
sourire alangui, ton attitude indolente, tes gestes mièvres.
J’aime, ô louve câline, les miaulements de ta voix, j’aime
ses tons ululants et rauques, mais j’aime par-dessus tout,
j’aime à en mourir, ton nez, ton petit nez qui s’échappe
des vagues de ta chevelure, comme une rose jaune éclose
d’ans un feuillage noir.
Joris-Karl Huysmans: Le drageoir aux épices 1874
Peintures de Odilion Redon
kemp=mag poetry magazine = www.kempis.nl
More in: Huysmans, Joris-Karl, Joris-Karl Huysmans
Harrie Janssens photos
Tilburg 1956 – 1957
© h janssens
kemp=mag poetry magazine = www.kempis.nl
More in: Harrie Janssens Photos
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature