Or see the index
Gedicht Tjitske Jansen op gevel in Gilze-Rijen
In de gemeente Gilze-Rijen is in een serie van zes gevelgedichten het vierde gedicht aangebracht.
Het gaat om het gedicht ‘Er was iemand’ van Tjitske Jansen (Barneveld 1971)
uit: Koerikoeloem. Amsterdam 2007
Plaats: Gilze
Ridderstraat 43
Gevelgedichten’ is een project van Hanneke van Kempen, Louis Chamuleau
en Jan de Jong namens de kunstcommissie Gilze en Rijen. De vormgeving
van de gedichten is van Frank Hermens (Hermens Concepts & Creations,
Rijen), het schilderwerk van Suk-Won Buter (Schildersbedrijf Buter,
Rijen). Met dank aan de eigenaren van de panden met de gevels achter de
gedichten.
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive I-J, Hanneke van Kempen, Jansen, Tjitske, Street Art
L o u i s T h. L e h m a n n
door Ed Schilders
Louis Lehmann werd geboren in 1920, begon in 1939 te publiceren in kranten en tijdschriften, en had dus zijn zilveren schrijversjubileum al gevierd toen hij zichzelf in 1966 een literair publicatieverbod oplegde. Ik heb de uitleg van die zelfopgelegde stilte nooit helemaal begrepen, en dat is ook nu weer het geval als de kwestie ter sprake komt in de inleiding door Alida Beekhuis op Lehmanns nieuwe boek Laden ledigen. Het verhaal is altijd hetzelfde: Lehmann voelt zich erkend als dichter/schrijver – Ter Braak en Vestdijk hadden hem hun lof toegewuifd – en tegelijk miskend ‘op zijn vakgebied’, de scheepsarcheologie. Hij blijft schrijven en muziekstukken componeren, maar neemt zich voor niets daarvan te publiceren totdat hij ook als archeoloog erkenning gekregen heeft. Dat duurt even. Dertig jaar. In 1996 promoveert hij op een proefschrift over door roeiers voortbewogen galeischepen in de oudheid, en wel voor zover dat onderwerp werd benaderd in de Renaissance en tijdens de Barok. Alida Beekhuis noemt het ‘een zeer belangrijke gebeurtenis in zijn leven.’ En: ‘daarmee hief hij zijn ban op literaire publicaties op.’ Twee weken na de promotie had Lehmann een nieuwe dichtbundel persklaar.
Wie moest met dat publicatieverbod gestraft worden? De wetenschap, de poëzieliefhebber, of de auteur zelf? Was het hoogmoed of juist nederigheid? Je zou het hoe dan ook een vorm van gevaarlijk literair leven kunnen noemen. Lehmann is 75 jaar als de kersverse doctor de oude dichter weer vrijheid van drukpers toestaat. Dertig jaar niet publiceren! Dat lijkt, achteraf, zoiets als de zelfverkozen status van ‘poète maudit’; Lehmann kon al die tijd immers ook niet bevroeden dat hij in 1996 nog aan zijn beste letterjaren zou beginnen als ‘éminence grise’. In druk onder andere met een verzameluitgave die door Tom van Deel werd samengesteld; als presentator van en commentator op bijzondere muziekopnamen op VPRO-radio; als troeteldichter op poëziefestivals, waar hij met aanstekelijk plezier voorleest, rapt, tapt, en in de afterparty de tango danst.
Laden ledigen zegt het al: wat gedurende die dertig jaar geschreven werd, is nu uit de spreekwoordelijke lade bevrijd. Bovendien had de auteur vóór die tijd ook al een ladekastje en uit dat meubilair is nu een uitbundige keuze gemaakt. Dat Lehmann kan dichten en dansen, dat hij mondharmonica speelt en piano, dat wisten we al. Uit de ladekasten zijn nu ook vertalingen van Engelse en Spaanse poëzie opgegraven. Er komen partituren van zijn composities aan het licht. Tekeningen uit 1938, en een toneeltekst. Transcripties ook van de ‘praatjes’ die hij in zijn VPRO-muziekprogramma hield dan wel voorlas, met als uiterst vervreemdend effect dat de besproken muziekstukken uiteraard niet gedraaid worden: ‘Ik zal nu besluiten met ‘King of Kings’. En daarmee neem ik afscheid van u.’
Het zwaartepunt van het boek ligt bij de poëzie. Die is zoals we Lehmanns werk hebben leren waarderen: in de vorm zeer gevarieerd, en wars van elke letterkundige conventie – alleen Lehmann komt ermee weg om ‘Oidipoes’ te laten rijmen op ‘O, die poes’ en ‘octopus’. Een groot aantal gedichten verwijst inderdaad naar de tijd waarin ze in de lade beland zijn. Over de vernieuwing dan wel vernieling van de binnenstad van Amsterdam spreekt de dichter met grote regelmaat zijn anathema uit, te beginnen bij burgemeester Samkalden en ideoloog Han Lammers. Er worden zeldzame woorden gebruikt als ‘ludiek’. Een vijfregelig vers begint met: ‘Huisje slopen, bankje bouwen,/ Van Rokin tot Overtoom…’ Het werkt nog beter als je beseft dat je dat moet lezen op de melodie van ‘Zakdoek leggen/ Niemand zeggen…’ Het zijn periodestukken, maar wel heel mooie, en ze zijn in hun poëtische bedoeling nog lang niet verouderd, misschien wel weer urgent geworden.
De belangrijkste bijdrage is echter de eerste, getiteld ‘Fragmenten jeugd’. Autobiografie op zijn Lehmanns. In dertig pagina’s beschrijft hij alles (zegt hij) wat hij zich herinnert uit zijn jeugd (die bij Lehmann ook nog eens vijfendertig jaar duurt, totdat hij ‘naar Amsterdam vertrok’). Deze schets dient te worden gelezen als de hiëroglyfen op antieke tempelwanden – bevat zelfs enige soortgelijke tekeningen – en biedt de sleutels waarmee een aantal van de gedichten nader ontsloten kan worden. Met Laden ledigen is Lehmann de archeoloog van zijn eigen oeuvre geworden. Het is de ultieme verzoening van de doctor met de dichter.
Laden ledigen – een keuze uit hervonden werk van L. Th. Lehmann – De Bezige Bij – ISBN 978 90 234 2774 2
Eerder gepubliceerd in De Volkskrant
Ed Schilders over Louis Th. Lehmann
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Ed Schilders, Lehmann, Louis Th.
‘Hier wil ik begraven worden in het zand’
Over Jan Naaijkens en Anton Eijkens
Door Jef van Kempen
Jan Naaijkens (1919) en Anton Eijkens (1920) zijn al bevriend vanaf het begin van de jaren veertig. Ze werkten samen in de redacties van Brabantia Nostra en Edele Brabant. In die tijd leerden zij Walter Breedveld kennen en een groot aantal andere coryfeeën van de Brabantse letteren.
Jan Naaijkens, vijfentwintig jaar lang organisator van de Groot-Kempische Cultuurdagen, ontmoette Walter Breedveld voor het eerst in 1954 toen diens roman Hexspoor werd bekroond met de literatuurprijs van de gemeente Hilvarenbeek. De auteur was gevraagd was om uit zijn werk voor te lezen en Breedveld deed dat tamelijk goed. “Hij had een nogal mooie, donkere, fluwelige stem. Maar hij wist van geen ophouden. We hadden een kwartier afgesproken, wat vrij lang is om naar een lezing te luisteren, maar Breedveld las maar door. Op een gegeven moment begon Van Duinkerken met zijn ring, quasi speels, op de tafel te tikken. Maar niemand had de moed om in te grijpen. Toen er na een half uur voor een stampvolle zaal eindelijk een eind aan kwam, slaakte iedereen een zucht van verlichting. Dat vond ik toch wel typisch voor Breedveld, die ging altijd door. Ik denk dat hij ook zo schreef”.
Frans Babylon heeft nog regelmatig bij Anton Eijkens op zolder gelogeerd. “Hij was een beetje de Poèt Maudit en omdat ik in die tijd veel Verlaine en Rimbaud las, konden we daar heerlijk over praten.” Hij erkent dat Frans Babylon, ondanks zijn zwakheden, iemand was waar je graag mee had te doen. Als Anton Eijkens moest gaan werken, zei Babylon: “Ga jij maar, ik kom mijn dag wel door. Hij ging dan overal buurten onder het genot van een fles wijn.” Als Eijkens ‘s avonds thuis kwam zat Babylon op hem te wachten.
Anton Eijkens had een grote bewondering voor Antoon Coolen. “Ik heb ooit intensief contact met hem gehad over de publicatie van een novelle in het boek Land en volk van Brabant, dat verschenen is in 1949. Maar wij konden het niet eens worden over mijn bijdrage. Hij vond een aantal dingen niet waarachtig genoeg en hij probeerde mij er toe te bewegen om die passages te herschrijven. Dat weigerde ik, schrijverstrots van een aankomend auteur, maar ik denk achteraf dat hij volkomen gelijk had.”
Jan Naaijkens leerde Coolen kennen in de eerste jaren van de oorlog. “Antoon Coolen gaf heel veel lezingen over het Brabantse en Nederlandse volkskarakter. Dat deed hij bijzonder goed, vooral in die oorlogsomstandigheden kreeg dat extra gewicht. Toen merkte ik al de merkwaardige discrepantie op tussen de man die De Peel en de mensen van De Peel beschrijft en daarbij hun taalgebruik hanteert en de zeer precieuze, keurig onberispelijk Nederlands sprekende schrijver met zijn bekende lavallière.”
Jan Naaijkens beschouwde Anton van Duinkerken als een soort halfgod. “Ik bewonderde hem om zijn werk en als mens. Als Van Duinkerken in Hilvarenbeek was, sliep hij bij mij thuis. Toen hij een keer de hele dag door had gedronken, zeulde ik met hem over straat en kwamen we langs de toren. Daar stond hij plotseling stil en zei: ‘Hier wil ik begraven worden: in het zand, in het zand, in het zand, niet in dat stinkende veen.”
Gerard Knuvelder was als persoon volkomen anders geaard dan Van Duinkerken. Hij was, net als Coolen, heel formeel. Je hoefde bij hem niet op bezoek te komen als je dat niet had aangekondigd en je werd ontvangen vanachter een bureau. Knuvelder had iets patriarchaals over zich. Als je hem beter leerde kennen, bleek het ook een hartelijke man te kunnen zijn. Op Anton Eijkens en Jan Naaijkens hebben zijn vroege geschriften veel invloed gehad, met name zijn boek Vanuit wingewesten.
Ook Pieter van der Meer de Walcheren maakte indruk op beide auteurs, vooral in de jaren dertig en veertig. Anton Eijkens: “Zoals hij schreef en de gloed van zijn geloofsovertuiging heeft toen op veel jongeren in Brabant indruk gemaakt. Je kreeg iets van die heilige aandrift mee om iets te betekenen als katholiek en als auteur. (…) Ik kijk nog wel eens naar oude foto’s, albums en zo. Maar als ik er een tijdje in zit te bladeren, denk ik bij mezelf, waar ben je nu eigenlijk mee bezig. Ik wordt er niet echt verdrietig van, maar het is wel allemaal heel erg melancholisch voor een zwakke ziel als ik.”
(Eerder gepubliceerd in: Brabants Dagblad – foto jef van kempen)
Jef van Kempen over Jan Naaijkens en Anton Eijkens
• fleursdumal.nl magazine
More in: Anton van Duinkerken, Antoon Coolen, Brabantia Nostra, Eijkens, Anton, Jan Naaijkens, Jef van Kempen, Literaire sporen
Gevelgedichten
in de gemeente Gilze en Rijen
Op markante gevels in Rijen, Molenschot en Gilze zijn drie gedichten op gevels geplaatst. Er volgen nog drie muurgedichten in Hulten, Rijen en Gilze. De kunstcommissie van de gemeente Gilze-Rijen hoopt er de komende jaren nog meer te kunnen realiseren.
*Willem Hussem
(Rotterdam 1900-Den Haag 1974)
‘Zet het blauw’
Plaats: Gilze
Hoek Nieuwstraat – Korte Wagenstraat
* Willem Kloos
(Amsterdam 1859-Den Haag 1938)
‘Ach, ‘t állerlaatste is dit’
Plaats: Molenschot
Praktijk voor podotherapie, Stappenakker
Ach, ‘t állerlaatste is dit
Van al die mooie liefde:
Hij, die iets liefs bezit,
Is blijer dan wie liefde.
* K. Schippers
(Amsterdam 1936)
‘Liefdesgedicht’
Plaats: Rijen
Hoek Hoofdstraat – Mariastraat
Liefdesgedicht
In voorbereiding:
Tjitske Jansen: Ridderstraat, Gilze
Erik van Os: Basisschool, Hulten
Herman Gorter: Raadhuisplein, Rijen
‘Gevelgedichten’ is een project van Hanneke van Kempen, Louis Chamuleau
en Jan de Jong namens de kunstcommissie Gilze en Rijen. De vormgeving
van de gedichten is van Frank Hermens (Hermens Concepts & Creations,
Rijen), het schilderwerk van Suk-Won Buter (Schildersbedrijf Buter,
Rijen). Met dank aan de eigenaren van de panden met de gevels achter de
gedichten.
Photos: Hanneke van kempen
fleursdumal.nl magazine
More in: Hanneke van Kempen, Street Art, Urban Art
Waanzin bedreigde zon en maan
Walter Breedveld over Mathias Kemp
Door Jef van Kempen
Walter Breedveld (1901-1977) was lange tijd ongekend populair als schrijver van Brabantse volksboeken. Maar Breedveld deed meer. Zo maakte hij in 1959 en 1960 ruim vijftig portretten van Brabantse kunstenaars voor De Gelderlander. Een korte serie belicht deze andere kant van Breedveld. Vandaag: Mathias Kemp (1890-1964).
Onder de namen van de 52 door Walter Breedveld geportretteerde kunstenaars valt er één in het bijzonder op, die van de dichter, componist, schilder, journalist, bibliothecaris en antiquaar Mathias Kemp. Kemp is de enige niet-Brabander in de reeks. Breedveld zocht hem op in Maastricht. Mathias Kemp was de broer van de ook tegenwoordig nog veel gelezen dichter Pierre Kemp. “De dichters Mathias Kemp en zijn vier jaar oudere broer Pierre, zoons van een Maastrichtse typograaf, hebben de eigenheden van hun merkwaardige stad vanaf hun prille jeugd kunnen observeren, eerst in hun kinderspel, later met de bewuste waarneming van hun scherp verstand en hun kunstzinnige begaafdheid.” Om een indruk te geven van het verschil in dichterschap tussen de twee broers geeft Breedveld van beide een voorbeeld.
Van Pierre:
Een vrouw met witte oren, zwart haar
en wangen haast wijnappels-paar,
danst naar de rode brievenbus,
aldus.
Ik hoor haar grijze hakken slaan
onder de snede van haar kusorgaan,
aldus.
En van Mathias:
Er klemde boekweit in de troggen
koolzaad beschimmelde in de sloot;
er waarde een reuk van rotte rogge,
van vochtig puin en roestig schroot.
(…)
Waanzin bedreigde zon en maan…
Wat hoopte een regenboog te troosten
Waar zelfs Gods stem niet werd verstaan!
“Pierre en Mathias zijn in kunstzinnig oogpunt twee geheel verschillende persoonlijkheden waarvan de oudste de zanger is van de vreugden van het leven; Mathias is de cerebrale denker voor wie de ernst van het leven een beslissend criterium is om te kunnen leven.”
Wat Walter Breedveld aanspreekt in het werk van Mathias Kemp is zijn sobere taalgebruik; geen punt, geen komma mag worden verwaarloosd.
Naar aanleiding van een vraag over zijn toneelstuk: Zalig de zachtmoedigen, dat de atoombom als onderwerp heeft, verklaart Mathias Kemp: “Wij mensen vergissen ons het hele leven door. Misschien zijn wij te veel gebonden aan het moment waarin we leven. Wij verfoeien de wreedheid van het doden, ook in de oorlog. Maar ik vraag mij af hoe het de wereld vergaan zou zijn als Hitler het eerst over de atoombom had kunnen beschikken. Mijn hele leven ben ik gespannen geweest op de toekomst: Naarmate ik ouder wordt neemt deze gespannenheid nog toe.”
(Eerder gepubliceerd in: Brabants Dagblad)
Walter Breedveld over Mathias Kemp
fleursdumal.nl magazine
More in: Brabantia Nostra, Jef van Kempen, Walter Breedveld
Een rode draak en ander ongedierte
in middeleeuws Wales
door Lauran Toorians
Nergens in het moderne Europa lijkt de draak zo alomtegenwoordig als in Wales. Niet alleen wordt de vlag van dit land gesierd door een grote rode draak, ook de toeristenindustrie maakt van dit motief dankbaar gebruik wanneer wat voor voorwerp dan ook een Wels karakter dient te krijgen. De geschiedenis van die rode draak in Wales is een lange, en het beeld heeft meer diepgang dan een willekeurig souvenir zou doen vermoeden. Voor een Welsman met enig nationaal besef, is deze draak ook veel meer dan een heraldisch dier dat toevallig op de nationale vlag terecht kwam; de rode draak symboliseert de natie zelf, en kan worden beschouwd als uiting van de nog steeds niet verdwenen hoop op een nationale onafhankelijkheid voor Wales.
De geschiedenis van deze rode draak vindt zijn oorsprong in de Romeinse bezetting van het zuidelijke deel van Groot-Brittannië. In de Romeinse legioenen werd vaak een ‘draak’ (draco) als standaard of veldteken meegevoerd, en de inheemse Britse (= Keltische) bevolking lijkt dit symbool te hebben overgenomen. In elk geval kreeg het woord draco in het Brits de betekenis ‘aanvoerder’. De Middelwelse (en de moderne) vorm van het woord is draig. Als afgeleide betekenissen ontwikkelden zich al vroeg ‘legertroep onder leiding van een aanvoerder’, ‘groep’ en ‘natie’. Het is dan ook in deze zin dat we de rode draak van de huidige vlag van Wales moeten begrijpen: als symbool van het Welse volk. Als er al sprake is van zoiets als een ‘monster’, dan is die associatie eerder van toepassing op juist de tegenstander van deze rode draak, gesymboliseerd door een witte soortgenoot.
Om de geschiedenis van dit symbool te volgen, staan ons een aantal verhalende bronnen ter beschikking. Daaruit wordt onder meer duidelijk dat de historische kern waar deze verhalen omheen werden geweven nauw verwant is met de historische achtergronden die we kunnen aanwijzen voor de persoon Arthur. Het beginpunt voor beide is mogelijk zelfs identiek. De ideologische relatie tussen Arthur en het symbool van de draak bleef steeds bestaan, ook al gingen beide verhaallijnen elk hun eigen weg. Tevens laat zich aan de hand van deze bronnen illustreren hoe de diverse motieven in de belevingswereld van de middeleeuwse Welse vertellers met elkaar in verband stonden, en welke ordenende rol de zogenaamde triaden daarin speelden……………………….
Lees de volledige tekst van Lauran Toorians:
Lauran Toorians: Een rode draak en ander ongedierte in middeleeuws Wales
kempis poetry magazine
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
OVER LEO VROMAN & JAN LAUWEREYNS
De Vlaming Jan Lauwereyns (1969) en de Nederlander Leo Vroman (1915) hebben veel met elkaar gemeen, ondanks het leeftijdsverschil. Ze zijn dichter maar ook wetenschapper. De een schreef al over muggen en dierproeven, de ander over bloedstolling en eiwitten. Beiden wonen en werken in het buitenland. Samen publiceerden ze in een bibliofiele uitgave ‘Ik, systeem, de werkelijkheid’, en rond die twee gedichten werd Zwelgen wij denkend rond samengesteld. Met aanvullende gedichten, een dubbelinterview, foto’s, een verhaal van Lauwereyns, en correspondentie waarin ook de wordingsgeschiedenis van het boek te volgen is. Een biograaf had het niet beter kunnen doen.
Zijn er muggen in de hemel? Dat is een boeiende suggestie in Lauwereyns’ versie van ‘Ik, systeem, de werkelijkheid’, maar omtrent het antwoord laat hij de lezer in het ongewisse. Met voelbaar genoegen roept hij vragen op om ze niet te beantwoorden. Zijn muggen dan soms gevallen engelen? Ze worden ‘benijd om hun identiteit’, maar door wie? Door het ‘systeem’ van een Schepper, of door de dichter die zich Ik noemt? Lauwereyns is een beetje, en soms een beetje veel, een treiteraar met taal. En dat is een compliment.
Leo Vroman schreef de andere helft van het duogedicht. Met evenveel genoegen geeft hij in zíjn versie antwoorden: ‘Goed, dan zal ik ditmaal pogen/ die drie begrippen te verweven/ met mijn dagelijkse leven/ voor alle vier vervlogen zijn.’ Vroman voelt zich het best thuis bij ‘de werkelijkheid’. Hij is de weldoener met woorden. In zijn hemel geen muggen. Twee regels verdienen het om tot in lengte der dagen geciteerd te worden: ‘Mijn hemel is het zoet gezicht/ van Tineke die naast mij ligt.’
Ondanks de vele overeenkomsten en de geestverwantschap tussen de auteurs zijn het juist zulke verschillen in poëtische benadering die de combinatie spannend maken, en waarbij de dichters elkaar toch in een wonderlijk evenwicht houden.
Ed Schilders
Zwelgen wij denkend rond – Leo Vroman en Jan Lauwereyns – De Bezige Bij – ISBN 978 90 234 2994 4
Eerder gepubliceerd in De Volkskrant
Ed Schilders over Leo Vroman & Jan Lauwereyns
fleursdumal.nl magazine
More in: Ed Schilders, Vroman, Leo
Namen noemen. Purisme of respect?
door Lauran Toorians
‘Keltische studies’ de brede en algemeen geaccepteerde omschrijving voor de academische discipline die zich bezighoudt met de Keltische talen en hun letterkunde. Het is geen discipline die in Nederland (of Vlaanderen) op grote schaal wordt beoefend en ook onder het bredere publiek is de kennis van dit vakgebied gering, en dat ondanks dat ‘de Kelten’ al geruime tijd uiterst modieus zijn. Een gevolg hiervan is, dat er veel onduidelijkheid bestaat over de te bezigen terminologie, zeker waar het gaat om het benoemen van de verschillende talen, terwijl ook de correcte Nederlandse spelling van die namen problematisch is.
Het begint al met het vakgebied zelf. Wanneer we de ‘keltische studies’ met één woord willen benoemen, hebben we keuze uit twee mogelijkheden: keltistiek en keltologie. Beide namen voor het vak zijn in Nederlandstalige literatuur terug te vinden, en een duidelijke voorkeur lijkt niet te bestaan.
Van de Keltische talen is het Iers de enige met een status als nationale taal in de Ierse Republiek en als EG-taal (er staat Iers in uw paspoort). In het Iers zelf heet deze taal Gaeilge, wat in oudere literatuur in het Nederlands nog wel eens Gaelisch oplevert. Voor oudere taalfasen spreken we van Oudiers en Middeliers. Onder invloed van het Engels hebben veel auteurs de neiging hiervoor in het Nederlands ‘Oud Iers’ te schrijven, maar dat is toch iets anders. Bovendien is het goed gebruik om ook bijvoorbeeld Oudfrans en Middelnederlands als één woord te schrijven. Wel is het – ook in navolging van het Engels – gebruikelijk geworden om te spreken van Modern Iers, Modern Bretons, enz., en niet van bijvoorbeeld Nieuwiers. Dit in tegenstelling tot termen als Nieuwnederlands en Nieuwhoogduits, zoals die in de germanistiek gebruikelijk zijn.
Uit het Oudiers ontstonden, naast de latere varianten van het Iers in Ierland, het Gaelg Vanninagh op het Eiland Man, dat we normaal aanduiden als Manx, en het Gàedhlig in Schotland. Het zal duidelijk zijn dat de sprekers van deze drie talen in feite allemaal dezelfde term gebruiken en we in het Nederlands dan ook al deze talen Gaelisch zouden kunnen noemen. De eigen naam van het Manx betekent letterlijk ‘het Gaelisch van (het Eiland) Man’. De Keltische taal van Schotland behoeft in het Nederlands ook een dergelijke toevoeging en wordt in het Nederlands Schots-Gaelisch genoemd. In recente literatuur vinden we hiervoor vaak ‘Schots-Gaelic’, met een deels Engelse spelling (en uitspraak), maar een goede reden daarvoor ontbreekt. De taal uitsluitend ‘Schots’ noemen, wekt verwarring met het Engelse dialect (of de Germaanse taal, hierover bestaat onenigheid) van Schotland, dat zowel in die taal zelf als in het Engels Scots heet. Andere benamingen die voor deze taal worden gebezigd zijn Broad Scots (ongeveer ‘plat Schots’) en Lallands (‘Lowland’s’).
In het Engelse spraakgebruik is het mogelijk beide talen (Iers en Schots-Gaelisch) ‘Gaelisch’ te noemen en daarbij in de uitspraak te laten horen om welke taal het gaat. Gaeilge (Iers) klinkt dan in het Engels als Gaelic met in de eerste lettergreep een –ee– als in zeef, terwijl hetzelfde Engelse woord voor Gàedhlig klinkt met een –a– als in appel. In oudere literatuur in het Nederlands vinden we Schots(ch)-Gaelisch, en soms ook Gaëlisch……………………………………………………….
Lees de volledige tekst van Lauran Toorians:
Lauran Toorians: Namen noemen. Purisme of respect?
kempis poetry magazine
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
‘Vliegensvlug gaan zijn gedachten’
Walter Breedveld over Anton van Duinkerken
Door Jef van Kempen
Walter Breedveld (1901-1977) was lange tijd ongekend populair als schrijver van Brabantse volksboeken. Maar Breedveld deed meer. Zo maakte hij in 1959 en 1960 ruim vijftig portretten van Brabantse kunstenaars voor De Gelderlander. Een korte serie belicht deze andere kant van Breedveld. Vandaag: Anton van Duinkerken (1903-1968).
In zijn biografie over Anton van Duinkerken schrijft Michel van der Plas: “Het publiek dat zijn boeken echt las was eerder klein dan groot. Des te ‘bekender’ was hij als gestalte, als vertegenwoordiger van een zuidelijke levensaard, als belijder van een religie, als boegbeeld van een bevolkingsgroep, als vrijwel alom aanvaarde ‘doorbraak’-figuur, als onontkoombare bestuursfunctionaris, als alomtegenwoordige redenaar”.
Anton van Duinkerken was een strijdbare schrijver, dichter en journalist. Hij was een charismatische levensgenieter, die grote indruk heeft gemaakt op zijn tijdgenoten. Ook op Walter Breedveld: “Dan rijst voor ons op de boeiende figuur van de geleerde, de wetenschapsman, de romantische dichter, de diepe denker, die in een schitterend heel duidelijk en zuiver proza leraart, getuigt en belijdt, en soms scherp hekelt. (…) In zijn stem beluisteren wij de hoogleraar, even later de Brabander met zijn gemoedelijkheid en zijn humor. Vliegensvlug gaan zijn gedachten, hij onderbreekt zijn betoog met plotselinge invallen om dan weer moeiteloos naar het onderwerp terug te keren”.
Als medewerker van Roeping en medeoprichter van De Gemeenschap heeft Van Duinkerken een belangrijke bijdrage geleverd aan de doorbraak naar een nieuw katholiek levensbesef.
“Zelfs als hij verder zou zwijgen zal hij de eeuwen ingaan als een der grootsten – misschien de belangrijkste- katholieke emancipators van de twintigste eeuw” schrijft Breedveld. “De meest waardevolle bijdragen tot de letterkunde in meer persoonlijke zin heeft hij gegeven in zijn vaak omvangrijke boekrecensies. (…) Op de achtergrond van zijn recensies stond altijd de persoon van de auteur van het werk, die ongeacht het literaire peil van zijn boek, een soeverein mens is, die gerespecteerd diende te worden”.
In een gesprek met Breedveld maakt Van Duinkerken een opmerkelijke vergelijking tussen de experimentele gedichten van nieuwkomer Lucebert en de experimentele gedichten van Vondel. Veel van Vondels gedichten werden door zijn tijdgenoten ook niet begrepen. Volgens Breedveld is het medeleven van Van Duinkerken met de jongeren van zijn tijd diep en intens: “Hij kent hun innerlijke moeilijkheden en is bezorgd om hen. Toch zullen zij deze atoomtijd, die misschien voorafgaat aan een interplanetaire gemeenschappelijkheid, zèlf moeten bouwen. Want wij zien hun artistieke bouwsels wel; hun woordkunst, hun beeldende kunst; wij horen hun muziek wel en hun ritme, doch we ondergaan het min of meer als outsiders.”
(Eerder gepubliceerd in: Brabants Dagblad)
Walter Breedveld over Anton van Duinkerken
• fleursdumal.nl magazine
More in: Anton van Duinkerken, Brabantia Nostra, Jef van Kempen, Lucebert, Vondel, Joost van den, Walter Breedveld
J a n G i e l k e n s:
Eerste druk, gesigneerd
‘Wil de echte Hugo Claus opstaan?’
Op 8 november 1972 kocht ik – en ik meen me, vraag me niet waarom, te herinneren dat het bij de Bruna op de hoek van het Neude in Utrecht was – de net verschenen roman Het jaar van de kreeft van Hugo Claus. De aankoopdatum en mijn handtekening staan op het schutblad: dat deed ik toen nog. Ik las het boek ook, en dat verdroeg de paperback niet goed: er zit een fikse leesvouw in de rug en het laminaat laat los. Later verstevigde ik de hoeken nog met tape – en het kost best moeite dat op te biechten.
Waarom kocht ik Het jaar van de kreeft? Niet omdat ik alles van Claus las, maar omdat er iets met dat boek aan de hand was: men was namelijk vergeten de naam van de auteur op de titelpagina te drukken, en daarom signeerde Claus een deel van de oplage eigenhandig. Een ander gedeelte kreeg een plakkertje met de auteursnaam op de titelpagina. Je kon dus, voor de normale prijs, een gesigneerd boek kopen. Het was een van de eerste gesigneerde boeken in mijn kast. Het ziet er zo uit:
Dit is de titelpagina van een exemplaar met een stickertje, dat ik nog niet zo lang geleden kocht:
Er verschenen ook exemplaren met een volledige titelpagina, en ook daar heb ik er een van:
Wat schrijft de Claus-bibliografie Hugo Claus. Voor twaalf lezers en een snurkende recensent van Georges Wildemeersch en anderen (2004) hier eigenlijk over? De oplage van de eerste druk was volgens dit naslagwerk twintigduizend exemplaren. Daarvan verschenen er 2500 met handtekening, eenzelfde aantal met stickertje, een onbekend aantal heeft een ingeplakte titelpagina met auteursvermelding en een eveneens onbekend aantal telt de ‘gewone’ uitgave.
Dat er ook exemplaren zijn zonder auteursvermelding, zonder handtekeningen, zonder vervangende titelpagina en zonder sticker in omloop zijn, vermeldt de bibliografie niet (antiquariaat Swertz in Utrecht biedt er nu, in november 2009, een aan). Je zou je kunnen afvragen: wat is van deze varianten nu eigenlijk de echte eerste druk? De volledige kale variant, of de door Claus met zijn handtekening geautoriseerde? En is een ingeplakt stickertje met een naam ook een autorisatie?
Hoe komt zo’n fout tot stand? Voor het antwoord moeten we waarschijnlijk op de opening van de archieven van De Bezige Bij wachten. Misschien was men ter uitgeverij nerveus omdat er ophef over het boek was. Naar aanleiding van een voorpublicatie in afl. 5/6 van De Gids van 1972 wilde actrice Kitty Courbois, de voormalige partner van Hugo Claus, een verbod van het boek omdat ze zich in het vrouwelijke hoofdpersonage herkende. Maar zo’n verbod kwam er niet.
Marita Mathijsen noemt in Naar de letter. Handboek editiewetenschap (2003) dit geval als een voorbeeld voor varianten van een gedrukte tekst die ontstaan ná het verschijnen. Dat kan ook bijvoorbeeld de eigenhandige correctie door een schrijver van een vervelende drukfout in alle exemplaren van een oplage zijn. Mathijsen plaatst een afbeelding van de titelpagina van een gesigneerd exemplaar van Het jaar van de kreeft in Naar de letter:
En dat is curieus, want de handtekening in mijn gesigneerde exemplaar ziet er – zie boven – toch anders uit. Wil de echte Hugo Claus opstaan?
Eerder gepubliceerd op: www.teksteditie.org
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: - Book Stories, Hugo Claus, Jan Gielkens
J A N D E C L E I R
door Ed Schilders
‘’k Heb mijn oor tegen zooveel stemklokken geleend’, is de titelregel van een gedicht van Herman Gorter. Jan Decleir leest dit gedicht op een cd met werk van Gorter, getiteld Ik wilde ik kon u iets geven, verpakt in een mooi vormgegeven boekwerkje met de teksten; het boek als cd-hoes. En dat is precies wat de luisteraar geacht wordt te doen: zijn oor lenen aan de stemklok die Decleir is. Je kunt deze en twee andere Decleir-cd’s (met zijn keuze uit poëzie van Karel van de Woestijne en Paul Van Ostaijen) tot de categorie ‘luisterboeken’ rekenen, maar er is een subtiel verschil. Bij luisterboeken afficheren uitgevers zich nog steeds graag met het genoegen voorgelezen te worden. Dat gebeurt bijvoorbeeld ook weer in de hoestekst van de Luisterboekenbox die deze en volgende week voor een luttel bedrag over de toonbank mag gaan ter opluistering van de eerste ‘Week van het luisterboek’. Decleir leest echter niet voor, hij leest. Wie zijn oor aan hem leent, zal horen dat het klinkt als een stemklok.
Hoe klinkt weemoed? Of berusting? Verlangen? Je hoort het als Decleir Van de Woestijne’s ‘Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren’ inzet. Of in zijn lezing van Van Ostaijen’s ‘Fatalisties liedje’ bij de regels ‘schoon was het eens/ iemand speelde BACH in/ de buurkamer’. Daarmee wil niet gezegd zijn dat al die anderen die hun stem verhuurd hebben aan de luisterboeken die momenteel in de boekhandel verkrijgbaar zijn niet kunnen voorlezen; dat kunnen ze meestal heel erg goed: voorlezen. Het verschil met de lezingen van Decleir ligt vooral in de interpretatie van de gelezen tekst. Meer dan proza vraagt poëzie daarom. Je kunt op deze cd’s horen dat er grondig is nagedacht over de, of tenminste één betekenis van de verzen. Dat dat goed gedaan is, kun je vaststellen door Decleirs lezing van Van Ostaijen te vergelijken met de wijze waarop Garmt Stuiveling en Jan Brouwers de Vlaamse dichter hebben voorgedragen op een langspeelplaat uit de jaren ’60. Als Van Ostaijen zijn Marc ’s morgens de dingen laat groeten, hoef je niet per se als een dartel kalf in de lentewei achter de microfoon te staan. Dat is geen lezen, dat is het optreden van een slechte cover-band. Decleir leest deze tekst, die in het Nederlands geschreven is, in een onvervalst Vlaams ‘plat’. En dat overtuigt.
Hoe lang duurt een witregel, of de stilte na een komma? Decleir is een meester in dit soort timing. Dat merkt de luisteraar vooral als hij meeleest in het tekstboek. Ook dat is een verschil met de gangbare luisterboeken: de cd’s maken het papier niet overbodig. De gedrukte tekst laat zich meelezen als een partituur, waarin vooral de stiltes hoorbaar worden. Wie goed luistert, zal merken dat op lezer Decleir de tweede regel van Gorter’s hierboven aangehaalde gedicht van toepassing is: ‘mijn mond is door zooveel winden gegaan’.
Jan Decleir leest Herman Gorter, Paul van Ostaijen, Karel van de Woestijne – Uitgeverij Lannoo
Eerder gepubliceerd in De volkskrant
Ed Schilders over Jan Decleir
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive C-D, Ed Schilders
HET MONSTER VAN DE OORLOG
door Ed Schilders
De Eerste Wereldoorlog. Nederland bleef neutraal, wat zoveel betekende dat we niet in oorlog waren maar ‘gemobiliseerd’. Het is de tijd van miliciens, landweermannen, en rijwielbataljons die onze landsgrenzen bewaken. Ook toen al waren dat ‘onze jongens’. Onderschat ze niet. ‘Daar komen de jongens van Holland ’an’ is zowel de titel als de beginregel van een marslied, en de tweede regel rijmt daarop met ‘De grond en de huizen, ze trillen er van’. Het eindigt zo: ‘Zij vechten niet graag, maar alleen als het moet,/ Dan slaan zij er op, en dan vechten zij goed.’ De samenstellers van de bloemlezing Het monster van de oorlog hebben deze liedtekst opgenomen als een voorbeeld van ‘gezagsgetrouwe’ lyriek, en wel uit de in 1915 ‘op last van den Minister van Oorlog’ uitgegeven Zangbundel voor het Nederlandsche Leger.
Verreweg het overgrote deel van de bloemlezing valt gelukkig niet onder die departementale noemer van gezagsgetrouwheid. Mogen de gruwelen van Verdun en Ieper aan ons land voorbij zijn gegaan, de ‘Grote Oorlog’ was ook een tijd van armoede en werkloosheid, van broodkaarten en aardappelnood, van dienstweigeraars en in het gevang uitgeboet pacifisme. Er is vrijwel geen aspect van die in het nauw gebrachte samenleving of het is door dichter of cabaretier, door revue-artiest of straatzanger indertijd bezongen, en nu in Het monster van de oorlog gebloemleesd. De samenstellers hebben gekozen voor een brede interpretatie van ‘lyriek’, en hun bundel wordt daardoor wat de literaire kwaliteit aangaat onevenwichtig. Van J.C. Bloem tot de anonieme straatzanger. In het algemeen geldt voor deze verzameling echter: hoe dichter bij de straat, hoe indringender het uitzicht op het leven in gemobiliseerd Nederland. Want moest Gorter nou zo nodig geplukt worden voor deze ruiker? Of de ode aan de Franse maarschalk Joffre, een gedicht dat Marsman zelf al verdacht van ‘pathetiek’? Wij hebben nu eenmaal niet in de loopgraven liggen trillen. Wij hebben geen klassiekers als John McCrae en zijn klaprozen in Vlaanderen. Maar Nederland had wel honger en dienstweigeraars. We hadden Speenhoff (de Bob Hope van de landweermannen), Pisuisse, Charivarius, en Dirk Witte, wiens zwangere Jopie (uit ‘De peren’) helaas niet in de bloemlezing figureert, maar die keurig wordt vervangen door de meisjes in de Scheveningse duinen. Want ook daar kwamen de jongens. En vooral: de liedjes die op straat gezongen en verkocht werden door anoniem gebleven scharrelaars. Het is toch voornamelijk die alledaagsheid, het leven met aardappelnood, rats en kuch, en ‘per dag ’n kwart ons/ Vet van oude zilverbons’, die Het monster van de oorlog tot een bijzondere bloemlezing maakt.
Rob Kammelar e.a. (red.): Het monster van de oorlog – Nederlandse liedjes en gedichten over de Eerste Wereldoorlog – Nijgh & Van Ditmar – ISBN 90 388 0020 7
Eerder gepubliceerd in de Volkskrant
Ed Schilders: Het monster van de oorlog
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Ed Schilders, POETRY ARCHIVE, WAR & PEACE
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature