Or see the index
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (15)
Twee glad gekapte chimpansees
Mireille werd wakker in een dichte mist. Rillend vroeg ze zich af waar ze was terechtgekomen. Ze hoorde twee kerels praten, eerst nog ver weg, langzaam steeds dichterbij. Geleidelijk trok het waas voor haar ogen op. Ze lag op een zachte sofa, het centrale meubelstuk in een kamer die door de kleuren van de inrichting veel weg had van een kinderkamer. Twee jonge kerels zaten ieder aan een zijde van haar, twee glad gekapte chimpansees die overvriendelijk tegen haar begonnen te trekkebekken toen ze zagen dat ze bij haar positieven kwam. Ze herkende de twee zaalkelners.
`Waar ben ik?’
`Dat vragen ze allemaal na een ongelukje’, zei een van de kerels lachend. Voor het eerst hoorde ze hoe zeikerig zijn stem klonk. `Er is helemaal niets gebeurd hoor. Maak je vooral niet ongerust. We hebben je op de wc gevonden. Je bent even weg geweest, dat is alles.’
`Ik lig hier toch niet voor niets’, zei ze voorzichtig en ze dacht aan Mieke, die zoiets al vaker meegemaakt moest hebben.
Achter de koppen van de kerels zag ze blauwe en paarse afbeeldingen van paarden, die zo natuurgetrouw waren geschilderd dat ze binnen hun lijsten leken rond te springen.
`Je was in paniek’, zei de ander. Met zijn linkerhand speelde hij heftig met zijn vlinderdasje, terwijl hij de rechter om Mireilles enkel legde. Langzaam kroop de hand omhoog. Mireille voelde de klamme kelnerhand als slakkensporen over haar huid gaan. Zijn trillende vingers verrieden dat de jongen zenuwachtig was.
`Er was iets met een vrouw,’ zei Mireille voorzichtig, `een oud vrouwtje in het zwart, met haren van zilver. Ze zat op het toilet en ze werd opgevreten door een spin. Zóóó’n spin.’ Ze spreidde haar armen, om te laten zien hoe groot die spin wel was. Daarbij raakte ze de haren van de jongen aan haar linkerkant, die zijn handen nog thuishield, maar het helemaal niet erg leek te vinden dat ze hem aanraakte.
`Je hebt gedroomd’, zei hij zacht, terwijl hij een ivoren kammetje uit zijn zak haalde en voor een klein, in zilver ingelegd spiegeltje zijn haar netjes in het gelid legde. `Je hebt vandaag iets vreselijks meegemaakt.’
`Alleen die spin?’
`Nee, niet die spin. Het vrouwtje. Ze was dood. Die spin is iets uit een nachtmerrie. Die is niet echt. Die heb je gedroomd.’
`Ik droom nooit’, zei ze, ook al was dat een grove leugen. Soms droomde ze zelfs als ze klaarwakker was. Ze ging rechtop zitten.
`Het beste wat je kunt doen, is weer gaan liggen’, zei de ander, die zich als een knaagdier gedroeg. `Je moet je vooral rustig houden.’ Ze voelde dat zijn hand al bij haar knie was, daar even rust hield en toen langzaam verder kroop naar haar dijen.
`Meters groot was die spin’, zei ze. `Ik heb nooit geweten dat spinnen zo groot konden worden.’
`Ach wat’, zei het knaagdier een beetje honend. `We zitten niet in een oerwoud. En zelfs daar zul je ze niet tegenkomen. We zijn hier onder beschaafde mensen, in een stad. Je denkt toch niet dat wij menseneters zijn!’ Ondertussen probeerde hij zelf het tegendeel te bewijzen, want zijn hand knaagde al aan de rand van haar broekje. Hij lachte hoog en kon nog maar moeilijk ophouden met lachen. Hij was zijn zenuwen niet meer de baas.
Mireille zag dat de paarden over de koppen van de twee naar haar keken. Die beesten leken zich af te vragen wat ze zou gaan doen nu die hand al in haar broekje zat.
`Wil je iets drinken?’ vroeg de ander, die zijn handen thuishield en daardoor een stuk rustiger was, hoewel zijn ogen net zo schichtig op en neer schoten als bij een whippet. `Champagne? Tic?’
`Water’, zei ze.
`Je hebt een prachtig broekje’, zei het knaagdier, nauwelijks uitgelachen, maar met een stem zo verstikt dat je er tranen achter kon vermoeden. `Ik vind het erg mooi.’ Hij boog zich naar haar over, om beter te kunnen kijken. Ze rook zijn adem. De geur van nat papier en aftershave, hoewel zijn kin volslagen haarloos was.
De ander reikte haar een glas water aan.
`Ik zal jullie alleen laten’, zei de whippet, terwijl ze dronk. `Ik zie dat jullie het goed met elkaar kunnen vinden.’
`Doe vooral geen moeite’, zei Mireille, die wat meer begrip van de situatie kreeg. Ze sloeg op de hand, maar die had zich blijkbaar vastgebeten aan haar broekje. De jongen gromde. Het kon zowel van plezier als van ergernis zijn.
`Je kunt beter gaan liggen’, zei de whippet met een slagroomstem. `Dat maakt het voor iedereen gemakkelijker.’
Ze voelde hoe de hand aan haar broekje begon te rukken. Ze gilde, zo hard als ze kon. De hand liet los.
`Je hoeft niet zo te gillen’, zei de whippet nijdig. `We hebben alleen maar het beste met je voor.’ Dat had hij nu juist niet moeten zeggen. Nu begreep Mireille dat ze ook van hem geen hulp kon verwachten.
Gebruikmakend van de verwarring waaraan het knaagdier ten prooi was, sprong ze van de sofa en vloog naar de deur. De anderen waren verrast door haar snelle actie.
`Wat een ondankbare teef’, zei het knaagdier en het likte zijn hand alsof hij gewond was. De whippet schopte geërgerd tegen de poten van de sofa. `Nee, zo hebben we ze nog zelden meegemaakt’, zei hij, blijkbaar ook al gewend aan makkelijk succes.
Mireille vluchtte de deur uit. Het laatste wat ze van de kamer zag, waren de paarden die zich uit hun schilderijen losmaakten en haastig door het raam naar buiten vluchtten. Ze rende de trap af en holde door gangen en portalen. Hoewel ze hier nooit was geweest, wist ze toch precies waar ze naartoe moest. Ze hoefde maar op het dreunen van de muziek af te gaan. Na elke deur werd het lawaai harder. Toen ze eindelijk weer door de geluiden en de geuren van de zaal werd opgenomen, voelde ze zich direct een stuk rustiger. Hier waren haar soortgenoten. Hier was ze veilig.
Het aapje Elsje danste aan haar voorbij en knipoogde medeplichtig naar haar. Mireille begreep dat er weinig verschil was tussen werkelijkheid en droom.
Ze liep naar het tafeltje van haar vriendinnen. Alleen Marianne zat er.
`Wat mankeert jou?’ vroeg Marianne geschrokken. `Meid, je ziet eruit als een lijk!’
Mireille vertelde haar over de spin en het dode vrouwtje. En ook over de twee kelners die haar hadden willen versieren, op een manier zoals je dit alleen van vampiers zou verwachten.
`En ik dacht nog wel dat je ergens in een hoekje stond te vrijen’, zei Marianne.
In de zaal had men blijkbaar niets gemerkt van het incident rond het dode vrouwtje. De kelners hadden haar vakkundig weggemoffeld. Het zicht op een lijk had onrust kunnen veroorzaken in de tent. Het soort uitgaanders dat de Disco bezocht, mocht geen weet hebben van de dood. Hier bestond de dood niet.
Marianne begreep geen barst van het verhaal over de kelners. Volgens haar was het juist een eer als de kelners van de Disco belangstelling voor je hadden. Daar moest Mireille haar gelijk in geven. Ze kon ook niet uitleggen waarom ze zo van het tweetal was geschrokken. Was het door de onrustige paarden van het schilderij? De klamme hand van het knaagdier die wat al te bruusk te werk was gegaan?
`Heb je koorts?’ vroeg Marianne. `Als je ziek bent, moet je naar huis gaan, meid. En goed slapen. Dan ben je morgen weer fit genoeg om lol te maken.’
`Nee, ik heb geen koorts. Ik ben alleen wat misselijk.’ Ze keek eens rond. Annette danste heel intiem met een knul in een namaakmatrozenpakje. Met zijn dunne beentjes en gepermanente haar zag hij er veel te iel uit om ooit echt op zee te zijn geweest. Maar Annette had een zwak voor uniformen, het gaf niet wat de lui daarin voorstelden.
Het mollige aapje Elsje, eigenlijk een vreemde verschijning in deze tent tussen al die slanke grietjes, zat aan de bar tegen een in leer gehulde knaap op te rijen die haar borsten streelde. En Mieke was al verdwenen. Nou ja, die zag je zo laat op de avond nooit, of ze moest toevallig terugkomen van een avontuur, dat bij haar nooit langer dan een uur duurde. Bij haar geen gevoelens. Broek uit, neuken en dan wegwezen, knul. Dan was voor Mieke alles weer over. Ze hield van niemand. Ze was nooit verliefd geweest. Ze had een koud hart.
Nee, ook Marianne zag er niet al te vrolijk uit. Ze vertelde alles wat er met haar was voorgevallen in de tijd dat Mireille was weg geweest. Over de klootjes die haar ten dans kwamen halen en haar onmiddellijk vroegen of ze wilde naaien. Ze hield niet van die versierders die om acht uur met de jacht begonnen in de hoop voor tien uur raak geschoten te hebben. Dat soort knullen was bij haar kansloos. Ze waren te mooi opgepoetst, te netjes gekleed en te grof in de mond. Waarom Marianne in de Disco kwam, begreep geen mens.
Een glad gepoetste jongen, van top tot teen in suède, met wit afgebiesde kraagjes aan mouwen en pijpen, kwam naar Mireille toe en vroeg haar ten dans. Ze aarzelde, maar stemde toch toe. Tenslotte had de knul een aardig gezicht en hij kon wel eens meevallen. Hij danste dicht tegen haar aan. Ze voelde zijn lul hard worden. Ze dacht aan Mieke. Die zou in zo’n geval wel weten wat te doen. Ze zou de knaap onmiddellijk naar buiten trekken en met hem naaien in een portiekje. En hem dan vergeten. Nee, Mireille kon dat niet. Ze had nog nooit geneukt om het neuken. Er moest toch íéts zijn. Aardige ogen, of een aardige stem. Dat zo’n knul geil was, nou ja, dat begreep ze wel. Er was er hier niet een die niet kwam voor de jacht en de prijzen.
`Ik pak een pilsje voor je aan de bar’, zei de jongen.
`Ik drink nooit bier.’
`Iets anders?’
`Nee,’ zei ze, `liever helemaal niks.’
Ze voelde dat de vloer onder haar golfde. Het glitterlicht greep haar bij de strot. Er rommelde iets in haar keel. Ze liet de knul los, liep naar haar tafel en greep haar tas.
`Waar ga jij heen?’ vroeg Marianne verbaasd, want Mireille was meestal de laatste die vertrok.
`Ik ben zo terug’, zei Mireille haastig en ze rende naar buiten om adem te kunnen halen.
Ton van Reen: Katapult (15)
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van
Blauwe hemel
nieuwe dichtbundel van Kreek Daey Ouwens
door Carina van der Walt
Op Nationale Gedichtendag 2014 is de nieuwe dichtbundel van Kreek Daey Ouwens geïntroduceerd in Café De Nieuwe Liefde in Amsterdam. Blauwe hemel is in alle opzichten een goedverzorgde bundel – van de subtiele schakeringen van blauw en de illustratie op de omslag tot bij de laatste poëtische tekst op pagina 79:
Overjarige citroenen zijn bitter.
Je moet ze dezelfde dag nog eten.
Bij de eerste hap trekt je mond
zich samen. Alsof je in ijs bijt.
Maar je tong went eraan.
Met deze laatste tekst eindigt de beschrijving van het “overjarige” huwelijk van de hoofdpersoon, meneer Danie. De beschrijving van citroenen begint op p.9 in het eerste van de vijftien delen, waaruit de bundel is opgebouwd:
Ik koop citroenen, die zwaar zijn als ijzer.
Het perspectief is van meneer Danie. Alle “gedichten” zijn zonder titels. Ze zijn als kralen aan elkaar gesnoerd om samen één verhaal van een beknellend ongelukkig huwelijk te vertellen. Meneer Danie leeft samen met mevrouw Danie en hun magere kat, maar hij is verliefd op de kassière Larissa. Met zijn verliefdheid doet hij niks, behalve voortdurend aan Larissa te denken, in zijn gedachten met haar gesprekken te voeren en acht brieven aan haar te schrijven die allemaal beginnen met “Mijn Larissa”. Voor zijn pragmatische en even vereenzaamde vrouw voelt hij weinig. Zijn gevoelens van zwaarmoedigheid, angst en wanhoop worden overgedragen met alledaagse metaforen. Anemonen, angstdromen, een zilveren lepel en het dwangmatige tellen van strepen zijn pogingen om zijn ongelukkige leven voor zichzelf dragelijker te maken. Om een beetje houvast te krijgen.
Typografisch is de bundel zeer sober. Er zijn veel witte ruimtes op de pagina’s. Deze witte ruimtes compenseren de loodzware emoties die zich verschuilen achter alledaagse objecten of handelingen. Daey Ouwens’ taalgebruik is fijnzinnig. Haar observaties zijn treffend en dikwijls onontkoombaar. Om een indruk te geven van de constructie van Blauwe hemel volgt hier een van de kortste afdelingen.
Liefde
Opnieuw een angstige droom. Ik werd
zwetend wakker. Hoewel het nog nacht
was, tekende zicht achter de ramen een
doods, wit licht af. Ik ging mijn bed
uit. Ik bekeek mezelf in de spiegel.
Met stukjes en beetjes probeerde ik
mijn droom te duiden. Ik herinnerde
mij alleen dat die onbegrijpelijk en
beangstigend was. Ook mijn eigen ge-
zicht kwam mij vreemd en bang voor.
Ik sloot mijn ogen. Mijn gezicht bleef
me aanstaren. In een uiterste poging
het uit mijn hoofd te bannen, probeerde
ik de latten van de luxaflex te tellen.
Dat viel niet mee. Ik moest telkens op-
nieuw beginnen.
Gisteren woonde ik de uitvaart bij van
een verre neef. Iedereen wierp wat aarde
op de kist. De weduwe het eerst. Er ging
een schok door me heen, Larissa, zoveel
als ze op u leek! De buiging van haar
nek. Maar ik schrok ook, omdat ik zag
dat ze niet van hem hield. Dat je niet
van iemand houdt, is begrijpelijk. Niet
meer dan een fout. En zoals bij elke
fout kan ik er niet achter komen of een
mens het misschien zelf zo wil. Als dat
zo is, is je verstand er niet tegen op-
gewassen.
Het is opnieuw zeer koud. Bent u warm genoeg
gekleed? Dat winkelschort stelt toch niet
veel voor. En het tocht behoorlijk in die
hoek bij de kassa. Zorg goed voor u zelf,
Larissa. Ik kan niet voor u zorgen.
De Vlaamse gewoonte om de geliefde met “u” aan te spreken herinnert me aan de even zwaarmoedige debuutbundel van de Vlaming, Charles Ducal. Het huwelijk (1987) is een beklemmend relaas over het huwelijksleven. Ducal en Daey Ouwens delen een bijzondere manier van kijken. In de bundel van Daey Ouwens ligt elke tekst als een parel op precies de juiste plaatst. Je wenst het je ergste vijanden niet toe, maar bij lezing slaat regelmatig de ontluistering toe als de herkenbaarheid je in het gezicht staart.
CARINA VAN DER WALT
Kreek Daey Ouwens (Lindenheuvel, 1942) debuteerde in 1991 met Stokkevingers, een bundel verhalen en gedichten. In 1995 verscheen Tegen de kippen en de haan, in 2004 Kinderbed en in 2009 De achterkant, dat genomineerd werd voor de VSB Poëzieprijs 2009-2010.
Kreek Daey Ouwens: Blauwe hemel – Uitgever: Wereldbibliotheek 2014 – ISBN: 9789028425668 – Prijs: € 19,90 – 80 blz.
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: - Book News, Archive O-P, Art & Literature News, Ouwens, Kreek Daey, Walt, Carina van der
The Sorrows of Young Werther (17)
by J.W. von Goethe
JULY 8.
What a child is man that he should be so solicitous about a look! What a child is man! We had been to Walheim: the ladies went in a carriage; but during our walk I thought I saw in Charlotte’s dark eyes–I am a fool–but forgive me! you should see them,–those eyes.–However, to be brief (for my own eyes are weighed down with sleep), you must know, when the ladies stepped into their carriage again, young W. Seldstadt, Andran, and I were standing about the door. They are a merry set of fellows, and they were all laughing and joking together. I watched Charlotte’s eyes. They wandered from one to the other; but they did not light on me, on me, who stood there motionless, and who saw nothing but her! My heart bade her a thousand times adieu, but she noticed me not.
The carriage drove off; and my eyes filled with tears. I looked after her: suddenly I saw Charlotte’s bonnet leaning out of the window, and she turned to look back, was it at me? My dear friend, I know not; and in this uncertainty I find consolation. Perhaps she turned to look at me. Perhaps! Good-night–what a child I am!
JULY 10.
You should see how foolish I look in company when her name is mentioned, particularly when I am asked plainly how I like her. How I like her!
I detest the phrase. What sort of creature must he be who merely liked Charlotte, whose whole heart and senses were not entirely absorbed by her. Like her! Some one asked me lately how I liked Ossian.
The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan.
To be continued
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (14)
Op zijn tenen verliet hij de kamer. In de douche trok hij zijn kleren uit. Ze stonken naar zweet. De lucht van as en dood hing nog om zijn lijf. Terwijl het warme water over hem heen stroomde, voelde hij zich als een lijk dat tot leven wordt gewekt.
Maar de kanker trok niet uit zijn kop. Dagen als vandaag waren de pest voor zijn beroep. Het leek wel of de revolutie was uitgebroken. Bommen en brand. Americain, het Beursgebouw, de Shell, allemaal afgefikt op één dag. Zelfs nu hij vrij was, had de korpsleiding nog de telefoonnummers van de adressen waar hij de avond zou doorbrengen. Alarmtoestand. Ook al was je hondsmoe, ze moesten je elk moment kunnen bereiken. Als de ellende uitbrak, telde niet meer dat je al veertien uur in touw was geweest en je een lijf van lood had en je poten aanvoelden als beton.
Hij droogde zich af en trok de badjas aan. In de woonkamer keek hij naar de foto van zijn vrouw. Ze glom door de spiegeling van het licht in het glas. Ze had een vriendelijk gezicht. Op de foto keek ze vrolijk. De plaat was gemaakt op haar laatste verjaardag, ze was toen zevenendertig. Ze had er geen enkel idee van gehad dat ze nog maar een paar maanden te leven had. Wie wel trouwens? Zevenendertig! Wat een leeftijd om dood te gaan. Het was onrechtvaardig. Als je zevenendertig was, had je nog veel te doen in het leven.
Ondanks haar vrolijke blik was het toch alsof ze bezorgd naar hem keek. Net of ze aan hem kon zien dat hij het hard had gehad vandaag.
Hij haalde zijn pak en schoenen uit de kast in de slaapkamer, trok een schoon overhemd aan en keurde zijn dassen. Liet ze toch allemaal hangen. De meeste had hij trouwens van zijn vrouw gekregen, bij verjaardagen en zo. Ze had hem nooit zo ver gekregen dat hij ze ook echt had gedragen. `Je wordt nooit een heer’, had ze vaak spottend gezegd. `Als ik die dingen om mijn nek heb voel ik me of ik ben opgeknoopt’, was dan zijn repliek.
Hij ging een pilsje pakken. Een uurtje weg, dat deed goed. Het was hier vaak zo koud. Nou ja, koud, geen sfeer. Toen zijn vrouw er nog was, maakte zij het altijd gezellig. Alles in huis was goed. De dingen stonden er zoals het hoorde. Het huis leefde. Dat paste bij haar. Na al de tijd werd het voor hem steeds vreemder hier. De dingen gingen dood. Er zat geen ziel meer in. Het huis was met kou behangen.
Hij wilde maar eventjes wegblijven, hij zou zo terug zijn. Hij moest even over zijn moeheid heen. Een paar pilsjes pakken. Even zijn verdriet vergeten. Hij trok zijn jasje aan, keek op zijn horloge. Het was al verrekte laat. Hij doofde de lichten in huis, liet een nachtlampje aan in de woonkamer en sloot de deur achter zich.
Met de tram ging hij naar de binnenstad. Zijn auto was in maanden niet meer uit de garage geweest. Hij had zelden tijd voor ritjes en in het centrum kon je met dat ding geen kant op.
Heel de stad leek op de been. De gebeurtenissen van de afgelopen dag hielden de mensen bezig. De cafés waren stampvol. In tijden van rampspoed was het praten met anderen de eerste bevrijding van de mens. En als goede tweede kwam de alcohol.
Hij liep zijn stamkroeg binnen en bestelde twee pilsjes tegelijk. De rook die hij de hele dag had ingeademd had zijn keel rauw gemaakt. De drank liep glad als zalf door zijn strot.
Hij bleef alleen aan de bar, ook al werd er rondom hem druk gepraat en waren de vaste jongens, met wie hij meestal zijn pilsje dronk, er ook. Het eerste kwartier in de kroeg deed hij nooit zijn mond open. Dan had hij nog geen zin in praten. Daar moest hij eerst voor in de stemming raken. Zijn kop zat nog vol gedachten over het werk en over thuis. Zo’n eerste kwartier had hij niks aan de jongens. Dan konden ze zijn diepte niet peilen. Hij gaf het toe, hij kon leuk met ze drinken, maar als hij in de put zat, had hij niks aan hen. Dan bleef het begrip in hen steken. Bellenblazers waren ze. Het soort jongens dat elkaar nodig had om de eigen eenzaamheid te verdoezelen. Lekkere zuipers, gezellig met elkaar. Niet dat Albert wat op hen tegen had. Na een paar pilsjes kwam hij zelf ook wel los. En waarom zou dat vandaag anders zijn? Hij was toch naar het café gekomen om te praten?
De mensen rondom hem waren rumoeriger dan anders, maar vrolijker waren ze niet. Er was heel wat te vertellen over de toestand in de stad. Er werd nogal paniekerig gedaan. De een of andere kloothommel beweerde dat ‘t nou met de wereld haast gedaan was, maar onheilsprofeten had je natuurlijk overal en altijd wel. Meestal luisterde niemand naar zo’n figuur. Maar vandaag hadden de schreeuwers het voor het zeggen. Ze brachten menig nuchter man de kop op hol met hun opgewonden gezwets over de komende tijden van rampspoed en ellende. Albert wilde daar helemaal niks van horen. Het was zijn vrije tijd. De hele dag al had hij ellende aan zijn kop gehad. Direct bij het begin van de dienst was het al begonnen. Een gozer van het dak af helpen die daar zat om er een eind aan te maken. Dat werd tegenwoordig ook dagelijks werk; al die lui die het spuugzat waren. En toen hij dacht dat de werkdag er haast op zat, had je de catastrofe.
Op de jukebox zocht hij het plaatje `Op dit plein van de wereld’, een lekkere meezinger, die soms de hele avond door werd gedraaid. Vanavond had hij het liedje nog niet gehoord. Hij vond de schijf niet meer. Op de plaats waar de plaat had gezeten, was een nieuwe ingevoegd. James Last. Rotgroep, dacht Albert geërgerd. Hij begreep wel dat ze het plaatje hadden gewisseld. Het ding was afgedraaid. De laatste tijd had het muziekje behoorlijk krassig geklonken, op het valse af. Ze hadden het toch kunnen vervangen door een nieuw plaatje met hetzelfde liedje! Waarom altijd die verrekte James Last? Over de muziek had je geen ene moer te vertellen in de kroeg. Hij staarde in zijn bier. Het lamplicht speelde met eindeloze reeksen belletjes die vanaf de bodem van het glas opstegen. Daar kon hij wel uren naar kijken.
Hij zag Rinus binnenkomen. Een ouwe gabber, die de laatste tijd wat van slag was. Hij was wat droevig, die Rinus, hoewel hij eigenlijk alles had wat hij hebben wilde.
Rinus merkte hem op, kwam tegen zijn gewoonte in direct bij hem staan en bestelde twee pilsjes. Meteen begon hij met zijn droeve monoloog waar Albert de laatste tijd immuun voor was geworden. Hij luisterde met een half oor naar zijn maat, die al zijn ontevredenheid de vrije loop liet in zijn praatjes over het werk, de kinderen die niet wilden deugen, zijn benen die het niet meer zo deden, de medicijnen die geen moer hielpen, het voetbal dat steeds minder werd en zijn moeder die hem beter niet had kunnen fokken. En ten slotte was het met haar ook niet alles in dat bejaardenhuis waar ze zat. Eens per week ging hij naar haar toe en dat was het enige bezoek dat ze kreeg. Dan vertel je wat!
Iemand had een rockplaat opgezet. Godsakker, dat hoorde je ook al steeds meer in een praatkroeg. Als het nou nog een jongerentent was. Het deed Albert aan Mireille denken. Jammer eigenlijk dat hij zijn dochter zo weinig zag. Ze konden toch goed met elkaar opschieten? Ze hadden nooit onenigheid, vooral omdat hij haar stilletjes haar gang liet gaan. Aan die jongelui van tegenwoordig was toch niet veel meer bij te stellen. Die hadden hun eigen wil. Wat bezielde dat kind om avond aan avond in een dancing rond te hangen waar een soort kereltjes binnenliep dat door de tikken van alle modes was dol geslagen? Wat voor lol was er te beleven met dat onzijdige soort? Hij bestelde nog een rondje en dwong zichzelf naar Rinus te luisteren, om het gedraai in zijn kop tegen te gaan. Om niet steeds aan zijn problemen te moeten denken. Hij keek Rinus aan. Hij verbaasde zich niet over de ogen van Rinus, die zo glazig waren alsof hij een opgezette vogel was.
Plotseling werd het hem allemaal te veel. Het lawaai, de muziek, het getater van Rinus. Hij werd bevangen door een kilte die hem volledig van het café afsloot. Bruusk, zonder ook maar één woord te zeggen, draaide hij Rinus de rug toe en liep de kroeg uit, nagestaard door de jongens die nu al helemaal geen bal meer van zijn gedrag begrepen.
Te voet ging hij terug naar de Overtoom. Half slaapwandelend, maar vooral in de ban van zijn eenzaamheid.
Ton van Reen: Katapult (14)
fleursdumal.nl magazine
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van
The Sorrows of Young Werther (16)
by J.W. von Goethe
JULY 6.
She is still with her dying friend, and is still the same bright, beautiful creature whose presence softens pain, and sheds happiness around whichever way she turns. She went out yesterday with her little sisters: I knew it, and went to meet them; and we walked together. In about an hour and a half we returned to the town. We stopped at the spring I am so fond of, and which is now a thousand times dearer to me than ever. Charlotte seated herself upon the low wall, and we gathered about her. I looked around, and recalled the time when my heart was unoccupied and free. “Dear fountain!” I said, “since that time I have no more come to enjoy cool repose by thy fresh stream: I have passed thee with careless steps, and scarcely bestowed a glance upon thee.” I looked down, and observed Charlotte’s little sister, Jane, coming up the steps with a glass of water. I turned toward Charlotte, and I felt her influence over me. Jane at the moment approached with the glass. Her sister, Marianne, wished to take it from her. “No!” cried the child, with the sweetest expression of face, “Charlotte must drink first.”
The affection and simplicity with which this was uttered so charmed me, that I sought to express my feelings by catching up the child and kissing her heartily. She was frightened, and began to cry. “You should not do that,” said Charlotte: I felt perplexed. “Come, Jane,” she continued, taking her hand, and leading her down the steps again, “it is no matter: wash yourself quickly in the fresh water.” I stood and watched them; and when I saw the little dear rubbing her cheeks with her wet hands, in full belief that all the impurities contracted from my ugly beard would be washed off by the miraculous water, and how, though Charlotte said it would do, she continued still to wash with all her might, as though she thought too much were better than too little, I assure you, Wilhelm, I never attended a baptism with greater reverence; and, when Charlotte came up from the well, I could have prostrated myself as before the prophet of an Eastern nation.
In the evening I would not resist telling the story to a person who, I thought, possessed some natural feeling, because he was a man of understanding. But what a mistake I made. He maintained it was very wrong of Charlotte, that we should not deceive children, that such things occasioned countless mistakes and superstitions, from which we were bound to protect the young. It occurred to me then, that this very man had been baptised only a week before; so I said nothing further, but maintained the justice of my own convictions. We should deal with children as God deals with us, we are happiest under the influence of innocent delusions.
The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan.
To be continued
fleursdumal.nl magazine
More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von
Kate Tempest: Brand New Ancients On Film – Part 2
In association with the Brand New Ancients tour, Battersea Arts Centre in collaboration with director Joe Roberts, has produced three short films interpreting Kate Tempest’s spoken word through moving image.
Kate Tempest started out when she was 16, rapping at strangers on night busses and pestering mc’s to let her on the mic at raves. Ten years later she is a published playwright, poet and respected recording artist.
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, Art & Literature News, AUDIO, CINEMA, RADIO & TV, Kate/Kae Tempest, Tempest, Kate/Kae
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (13)
Het huis is met kou behangen
Het was al een tijdje donker toen Albert Meyer thuiskwam. In het gangetje schopte hij zijn schoenen uit. Hij liet de jas van zijn schouders op de grond glijden. Hij voelde zich beroerd. De stilte in huis viel op hem neer, ook al kon hij, door de muren heen, de buren links, rechts en boven hem horen. Dat waren geluiden die hem alleen nog maar opvielen bij het binnenkomen. Na zoveel jaren in dit huis was hij doof voor alles wat hem hinderde, anders zou hij er allang kapot aan zijn gegaan. De stilte, dat was totaal wat anders. Dat betekende gewoon dat er niemand was om hem te begroeten. Dat bleef hem vreemd, je kop dichthouden als je thuiskwam. Alleen de kleine jongen was er, maar die sliep rond deze tijd al. Albert had hem trouwens verboden op hem te wachten. Het werd vaak laat en het kind had de slaap hard nodig. Over een paar jaar, als David wat groter was, dan zou het heel wat gezelliger zijn om thuis te komen. Dan maakte iemand de deur voor je open en dan keek iemand naar je.
In de woonkamer zag hij de chaos voor de buffetspiegel. Flesjes. Sprays. Crèmes. Mireille was dus weg. Allicht. Die meid kon niet het geduld opbrengen om ook maar één keer op hem te wachten. Hij had haar de hele week niet gezien, zondag voor het laatst. Ze was altijd weg als hij thuiskwam en als hij ‘s ochtends vertrok, sliep ze nog. Dan was ze met geen kanon wakker te krijgen. Wat dronk ze in de tent waar ze kwam? Van gewone pilsjes kon je toch niet voor lijk liggen? Alleen in de weken dat hij nachtdienst had, trof hij haar wel eens thuis, maar dan was hij overdag zo beroerd als een hond en dat maakte hemzelf dan ook niet erg ontvankelijk voor de dingen om hem heen.
Ze zou wel weer naar de Disco zijn. Ze ging altijd maar naar de Disco, daar was hij nu wel achter. Zo’n moderne dancing. Op die plek stond tot een paar jaar geleden een gewone ouderwetse kroeg. Daar was hij vroeger vaak met zijn vrouw geweest. Hoe lang was dat al geleden? Dat uitgerekend zijn dochter haar vertier zocht in zo’n ballentent. Ze was toch veel te jong om elke dag uit te gaan! Nou ja, tegenwoordig gingen de meeste jongelui elke dag op stap. In die dancing kwamen allemaal van die meiden, dat zei ze tenminste. Haar vriendinnen. Ja, vriendinnen noemde ze hen, maar hier thuis zag je ze nooit. Die kenden elkaar alleen uit de Disco. Vreemd eigenlijk, dit soort vriendinnen. Vriendinnen, vroeger waren dat meiden die bij elkaar de deur platliepen. Tegenwoordig wisten de ouders niet meer hoe de vriendinnen van hun dochters eruitzagen, om over de vriendjes maar niet eens te spreken. Soms ging ze stappen met die ene jongen. Die met dat paardengezicht. De student. Hij was er niet eens zeker van of die jongen wel echt studeerde. Ze was erg op hem gesteld. Wat zag die jongen in zo’n meid? Hij, met al zijn verstand. En zij, ze was nog zo ontzettend kinderlijk. Albert kende die knaap al heel lang. Vroeger kwam hij wel eens aan de deur: hij bracht toen de krant rond en kwam het abonnementsgeld ophalen. Toen hadden die jongelui elkaar al vaker gezien. Kinderen. Een doodgoeie jongen toch, al was hij niet het type waar je als vader je dochter aan zou willen koppelen. Een enkele keer kwamen ze wel eens samen thuis. Eventjes. Of het echt klikte? Ze begreep geen donder van wat hij zei. Ze was zo onbeholpen tegen hem. Ze zou nog heel wat moeten leren om hem te kunnen volgen. Ach, het moest zijn tijd hebben. Vroeger … Nee … het was niet juist zo’n kind met zichzelf en zijn tijd te vergelijken. De tijden veranderden steeds vlugger. De gewoonten. Hij zou het wel anders willen. Van hem mocht ze vaker thuisblijven, dat zou heel wat gezelliger zijn. Hij zou wat meer op haar moeten letten. Ze was nog jong, maar kon hij haar vastbinden op een stoel?
Albert liep naar de kooi. Michelin hing als een dronken matroos tussen de spijlen. Albert floot tussen zijn tanden. Vergeefse moeite. Michelin gaf geen kik. Vroeger, toen de vogel nog pit had, reageerde hij altijd heel enthousiast als Albert thuiskwam. Dan had hij honderduit te vertellen en kletste hij je blaren aan je oren. Wat was dat beest al oud! Helaas had hij zoveel last van reumatiek dat hij niet eens meer op zijn stok kon zitten als hij sliep. De laatste tijd leed hij aan een niet te omschrijven treurigheid die wel eens zijn dood zou kunnen betekenen. Hij versleet zo snel dat hij zijn kooi niet meer uit wilde. Hoewel hij vroeger vaak door de kamer drentelde, nieuwsgierig en bemoeizuchtig als hij toen was, wilde hij nu niet eens meer het poortje open hebben. Tussen de tralies voelde het dier zich veiliger. Een kleiner stukje wereld dat hij beter onder controle had.
Even leek Michelin wakker te worden. Dat was schijn. Het beest trok alleen maar even met het wit van zijn ogen. Soms droomde hij hardop. Albert luisterde naar de brabbeltaal van de vogel. Hij verstond er geen moer van, het vertederde hem wel. Het zou beter voor de vogel zijn als hij doodging. Zijn ouderdom moest hem haast te veel zijn. Toch durfde Albert daar niet aan te denken, want stiekem hoopte hij dat het dier nog lang bij hen zou blijven. Michelin was zo vertrouwd. Hij was een deel van de familie. Hij hoorde bij het huis. Het zou nog leger raken als de vogel weg zou zijn. Hij moest het beest wat ontzien. Ervoor zorgen dat de kinderen niet te brutaal tegen hem waren.
Albert opende de deur naar Davids kamer en liep zachtjes naar het bed. De jongen sliep. Hij lag met de armen onder het hoofd, de lippen geopend. Zijn kleren lagen wanordelijk op de vloer. De teddybeer lag naast het bed, zijn kop op het zeil, de armen gevouwen, alsof ze waren gebroken. Jaren van tederheid hadden het dier flink gehavend. Alle warmte die nog in hem aanwezig was, werd verspild aan het koude zeil. Albert pakte de beer op en legde hem naast het kind. Hij vouwde de kleren op, legde ze over de stoel en trok de dekens recht. Toen zag hij de katapult. Het ding lag daar voor het grijpen. Hij zou hem zo kunnen meenemen. Hij had hem vaker willen wegnemen. David ging wat al te graag met het schiettuigje om. Er kwamen steeds meer klachten van mensen. Ongelooflijk, hoe de jongen met de katapult kon omgaan. Een echte scherpschutter. Hij raakte alles wat hij wilde raken. Had het zin het wapentje mee te nemen? De katapult was een van de weinige dingen waarmee de jongen graag speelde. Vriendjes had hij eigenlijk niet. De jongens van zijn eigen leeftijd ontliep hij. Die amuseerden zich met andere spelletjes, en met voetballen op straat. Hij had David nooit zien voetballen. Dat jong had alleen maar interesse in zijn katapult. Nee, het had geen zin het ding mee te nemen. Ongetwijfeld zou David binnen de kortst mogelijke tijd een nieuwe hebben gemaakt. In plaats van de katapult van de jongen wegnemen, zou hij zich wat meer met het kind moeten bezighouden. Was de jongen niet te vaak alleen? Hij kon het ook niet helpen, hij was de hele dag op zijn werk. Michelin was er toch nog. Die twee konden het heel goed met elkaar vinden. Als je hen samen hoorde praten, soms, dan dacht je dat je met een opa en zijn kleinkind te doen had. Soms voelde hij zich wel eens schuldig tegenover de jongen. Hij kon hem nu toch niet uit bed halen omdat hij zo nodig iets voor hem wilde doen? De jongen begreep dat wel. Hij was gelukkig goed bij voor zijn leeftijd. Toch kon Albert wel janken nu hij, alleen, aan het bed van de jongen stond. Toen zijn vrouw er nog was, gingen ze altijd samen naar de kinderen, om te zien hoe ze sliepen. Dat was zo’n mooi moment, dat miste hij zo. Al zou ze maar één keer kunnen zien hoe David er nu uitzag. Zoveel als die jongen op haar leek. Vooral nu miste hij haar, haar arm om hem heen. Die eenzaamheid was verstikkend. Hij kuste de jongen op het voorhoofd. Ook een kus op de kop van de beer, zoals hij dat gewend was vanaf de tijd dat David nog klein was. Toen hij daar nog om vroeg: ook de beer een kus. De beer hoorde erbij.
Ton van Reen: Katapult (13)
fleursdumal.nl magazine
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van
The Sorrows of Young Werther (15)
by J.W. von Goethe
JULY 1.
The consolation Charlotte can bring to an invalid I experience from my own heart, which suffers more from her absence than many a poor creature lingering on a bed of sickness. She is gone to spend a few days in the town with a very worthy woman, who is given over by the physicians, and wishes to have Charlotte near her in her last moments. I accompanied her last week on a visit to the Vicar of S–, a small village in the mountains, about a league hence. We arrived about four o’clock: Charlotte had taken her little sister with her. When we entered the vicarage court, we found the good old man sitting on a bench before the door, under the shade of two large walnut-trees. At the sight of Charlotte he seemed to gain new life, rose, forgot his stick, and ventured to walk toward her. She ran to him, and made him sit down again; then, placing herself by his side, she gave him a number of messages from her father, and then caught up his youngest child, a dirty, ugly little thing, the joy of his old age, and kissed it. I wish you could have witnessed her attention to this old man,–how she raised her voice on account of his deafness; how she told him of healthy young people, who had been carried off when it was least expected; praised the virtues of Carlsbad, and commended his determination to spend the ensuing summer there; and assured him that he looked better and stronger than he did when she saw him last. I, in the meantime, paid attention to his good lady. The old man seemed quite in spirits; and as I could not help admiring the beauty of the walnut-trees, which formed such an agreeable shade over our heads, he began, though with some little difficulty, to tell us their history. “As to the oldest,” said he, “we do not know who planted it,–some say one clergyman, and some another: but the younger one, there behind us, is exactly the age of my wife, fifty years old next October; her father planted it in the morning, and in the evening she came into the world. My wife’s father was my predecessor here, and I cannot tell you how fond he was of that tree; and it is fully as dear to me. Under the shade of that very tree, upon a log of wood, my wife was seated knitting, when I, a poor student, came into this court for the first time, just seven and twenty years ago.”
Charlotte inquired for his daughter. He said she was gone with Herr Schmidt to the meadows, and was with the haymakers. The old man then resumed his story, and told us how his predecessor had taken a fancy to him, as had his daughter likewise; and how he had become first his curate, and subsequently his successor. He had scarcely finished his story when his daughter returned through the garden, accompanied by the above-mentioned Herr Schmidt. She welcomed Charlotte affectionately, and I confess I was much taken with her appearance. She was a lively-looking, good-humoured brunette, quite competent to amuse one for a short time in the country. Her lover (for such Herr Schmidt evidently appeared to be) was a polite, reserved personage, and would not join our conversation, notwithstanding all Charlotte’s endeavours to draw him out. I was much annoyed at observing, by his countenance, that his silence did not arise from want of talent, but from caprice and ill-humour. This subsequently became very evident, when we set out to take a walk, and Frederica joining Charlotte, with whom I was talking, the worthy gentleman’s face, which was naturally rather sombre, became so dark and angry that Charlotte was obliged to touch my arm, and remind me that I was talking too much to Frederica. Nothing distresses me more than to see men torment each other; particularly when in the flower of their age, in the very season of pleasure, they waste their few short days of sunshine in quarrels and disputes, and only perceive their error when it is too late to repair it. This thought dwelt upon my mind; and in the evening, when we returned to the vicar’s, and were sitting round the table with our bread end milk, the conversation turned on the joys and sorrows of the world, I could not resist the temptation to inveigh bitterly against ill-humour. “We are apt,” said I, “to complain, but–with very little cause, that our happy days are few, and our evil days many. If our hearts were always disposed to receive the benefits Heaven sends us, we should acquire strength to support evil when it comes.” “But,” observed the vicar’s wife, “we cannot always command our tempers, so much depends upon the constitution: when the body suffers, the mind is ill at ease.” “I acknowledge that,” I continued; “but we must consider such a disposition in the light of a disease, and inquire whether there is no remedy for it.”
“I should be glad to hear one,” said Charlotte: “at least, I think very much depends upon ourselves; I know it is so with me. When anything annoys me, and disturbs my temper, I hasten into the garden, hum a couple of country dances, and it is all right with me directly.” “That is what I meant,” I replied; “ill-humour resembles indolence: it is natural to us; but if once we have courage to exert ourselves, we find our work run fresh from our hands, and we experience in the activity from which we shrank a real enjoyment.” Frederica listened very attentively: and the young man objected, that we were not masters of ourselves, and still less so of our feelings. “The question is about a disagreeable feeling,” I added, “from which every one would willingly escape, but none know their own power without trial. Invalids are glad to consult physicians, and submit to the most scrupulous regimen, the most nauseous medicines, in order to recover their health.” I observed that the good old man inclined his head, and exerted himself to hear our discourse; so I raised my voice, and addressed myself directly to him. “We preach against a great many crimes,” I observed, “but I never remember a sermon delivered against ill-humour.” “That may do very well for your town clergymen,” said he: “country people are never ill-humoured; though, indeed, it might be useful, occasionally, to my wife for instance, and the judge.” We all laughed, as did he likewise very cordially, till he fell into a fit of coughing, which interrupted our conversation for a time. Herr Schmidt resumed the subject. “You call ill humour a crime,” he remarked, “but I think you use too strong a term.” “Not at all,” I replied, “if that deserves the name which is so pernicious to ourselves and our neighbours. Is it not enough that we want the power to make one another happy, must we deprive each other of the pleasure which we can all make for ourselves? Show me the man who has the courage to hide his ill-humour, who bears the whole burden himself, without disturbing the peace of those around him. No: ill-humour arises from an inward consciousness of our own want of merit, from a discontent which ever accompanies that envy which foolish vanity engenders. We see people happy, whom we have not made so, and cannot endure the sight.” Charlotte looked at me with a smile; she observed the emotion with which I spoke: and a tear in the eyes of Frederica stimulated me to proceed. “Woe unto those,” I said, “who use their power over a human heart to destroy the simple pleasures it would naturally enjoy! All the favours, all the attentions, in the world cannot compensate for the loss of that happiness which a cruel tyranny has destroyed.” My heart was full as I spoke. A recollection of many things which had happened pressed upon my mind, and filled my eyes with tears.
“We should daily repeat to ourselves,” I exclaimed, “that we should not interfere with our friends, unless to leave them in possession of their own joys, and increase their happiness by sharing it with them! But when their souls are tormented by a violent passion, or their hearts rent with grief, is it in your power to afford them the slightest consolation?
“And when the last fatal malady seizes the being whose untimely grave you have prepared, when she lies languid and exhausted before you, her dim eyes raised to heaven, and the damp of death upon her pallid brow, there you stand at her bedside like a condemned criminal, with the bitter feeling that your whole fortune could not save her; and the agonising thought wrings you, that all your efforts are powerless to impart even a moment’s strength to the departing soul, or quicken her with a transitory consolation.”
At these words the remembrance of a similar scene at which I had been once present fell with full force upon my heart. I buried my face in my handkerchief, and hastened from the room, and was only recalled to my recollection by Charlotte’s voice, who reminded me that it was time to return home. With what tenderness she chid me on the way for the too eager interest I took in everything! She declared it would do me injury, and that I ought to spare myself. Yes, my angel! I will do so for your sake.
The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan.
To be continued
fleursdumal.nl magazine
More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von
Genomineerden E. du Perronprijs 2013
Voor de 23e E. du Perronprijs heeft de jury de volgende auteurs genomineerd: Mohammed Benzakour, Marcel van Engelen en Aukelien Weverling.
Mohammed Benzakour voert ons met Yemma (De Geus, 2013) binnen in de verstilde wereld van het verzorgingshuis.
Na een herseninfarct belandt zijn analfabete moeder hier; verward, verlamd en zonder spraakvermogen. Benzakour maakt ons in intieme korte hoofdstukjes deelgenoot van zijn eigen verwarring en verlamming bij het aanzien van de pogingen van zijn moeder om leven en waardigheid te behouden. In rake beelden wordt een zorgwereld geschetst die nog niet op de hoogte lijkt te zijn gebracht van de culturele diversiteit in Nederland. Het zijn aangrijpende miniaturen geworden, vol liefde, melancholie, verontwaardiging en humor. Benzakour richt een monument voor moederliefde op die universeel is, cultuurspecifiek en persoonlijk. Zolang hij blijft schrijven, leeft zijn moeder. Uitgesproken.
Ook Marcel van Engelen schrijft als verweer tegen het zwijgen.
Het kasteel van Elmina (De Bezige Bij, 2013) is een historische reconstructie van de Nederlandse aanwezigheid aan de Afrikaanse westkust en de rol die Nederlanders gespeeld hebben in de slavenhandel. Een verhaal dat in de vaderlandse geschiedenis maar schoorvoetend voor het voetlicht wordt gebracht. Van Engelen weet met zijn soepele pen die wereld tot leven te brengen. Geschiedenis schrijven is een vorm van verantwoording afleggen. Daarom is dit boek ook vandaag van groot belang. Het bevestigt het bestaan van de afstammelingen van de slavernij in Nederland, als landgenoten die gezien willen worden en als appellerende stemmen die gehoord willen worden.
Het land van Aukelien Weverling (Meulenhoff, 2013) is een vreemd soort streekroman waarin meer verzwegen wordt dan gezegd.
Het verhaal beslaat een seizoen in de polder; een seizoen in de Hollandse hel. Een wereld waarin niets gebeurt, zo lijkt het. De wind waait over de akkers, de zon schijnt door het graan, de regen slaat in het gezicht. In deze droefgeestige landelijkheid verschijnt onverwacht een migrantengezin dat een huis betrekt in de dorpskern. De reactie van de plaatselijke bevolking is zwijgzaam en hardvochtig. Onder deze Calvinistische bleke hemel is geen ruimte voor zachtmoedigheid of gastvrijheid. In een onthutsend nuchter verhaal wordt een verontrustende plattelandsidylle uitgetekend, waarin alles wat eigen is moet prevaleren. Ook tegen beter weten in. Aukelien Weverling toont zich een ware meester in de beklemming.
E. du Perronlezing door Sheila Sitalsing & uitreiking van de E. du Perronprijs 2013
De uitreiking van de E. du Perronprijs 2013 vindt plaats op donderdag 27 maart 2014 bij brabants kenniscentrum kunst en cultuur (bkkc) aan de Spoorlaan 21 in Tilburg.
20:00 Welkom door prof. dr. Herman Beck, jurylid
20:10 E. du Perronlezing door Sheila Sitalsing
21:00 Uitreiking van de E. du Perron prijs door Marjo Frenk, wethouder Cultuur
21:15 Dankwoord door de laureaat
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, Art & Literature News, The talk of the town
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (12)
Dood op z’n Amerikaans
De lichten van de Disco spiegelden op het natte plaveisel van het Rembrandtplein. De regen die net had ingezet, trommelde op de daken van de auto’s en de gespannen luifels van de eetgelegenheden. De inderhaast opgestoken paraplu’s die uit het niets tevoorschijn leken te zijn gehaald, maakten de mensen op de trottoirs halfblind voor hun omgeving. Ze botsten tegen elkaar op of raakten met hun schermen verward. Ze maakten haastige excuses of vloekten elkaar verrot.
Mireille Meyer rende als een hert over straat. Haar schoentjes roffelden op het plaveisel. Ze hield haar jas over het hoofd, bang dat de regen haar make-up zou verwoesten. Haar kapsel moest droog blijven. Als de regen aan de lak vrat, kon ze er met de kam niet meer doorheen komen. Haar rok was opgekropen onder de opgetrokken jas zodat ze, zonder er weet van te hebben, haar benen liet zien. Zo vroeg in het jaar kreeg het plein iets kleurigs door haar verschijning. Mensen stonden stil om naar Mireille te kijken. Een chauffeur werd zo door haar afgeleid dat hij met zijn auto tegen een parkeermeter botste. Het leek een beetje op het begin van de lente.
Mireille rende haastig de Disco binnen. Licht en warmte omhulden haar. Ze trok haar jas uit en hing hem in de garderobe. Zo stond ze prachtig te kijk in haar korte, licht doorschijnende jurk. Zoals ze zich kleedde, leek ze zich wel vaker in het jaargetijde te vergissen. De hele laatste zomer had ze in jeans gelopen, ook al vielen de mussen van de hitte van het dak. In haar kleding was ze altijd een beetje tegendraads. Bewust. Ze wilde opvallen. Dat vond ze prettig.
Ze ademde tegen de wandspiegel, die mat uitsloeg, alsof hij de pest aan haar had. Met haar vlakke hand veegde ze een baan van het glas schoon. Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is de mooiste in het land? Dat klereding gaf natuurlijk geen antwoord. Ze keek of haar haren goed zaten. Met haar vingers klopte ze het kapsel op. De schade viel mee. Toonbaar. Meer dan dat.
Opgewekt tripte Mireille de zaal in. De muziek schetterde oorverdovend. Te veel trompet. Glad gepolijste zangers. Meer Amerikaans dan nodig was. Aan de tap zaten fraaie mannetjestypen lijzig te praten en dunne sigaretten te roken. Jongens met de koppen van kappersmodellen. Hondensnuiten. Brillantinekoppen. Schijnbaar achteloos monsterden ze de grietjes die hen voorbijliepen. Taxeerden de bloempjes die deze avond te versieren waren op hun geurigheid en doorns. Het Amerikaanse vermaak bleek zo vroeg op de avond alleen nog maar uit zitten, kijken en roken te bestaan. `Bodymilk’, `shampooing’ en `shakes’ waren de woorden die Mireille van de bar opving. Op haar beurt, zo vrij als ze was, bekeek ze de kerels in lakjasjes of hertenleren vesten. Mannetjes die, baardloos, sterk geurden naar aftershave en sportspray. Het wilde Westen teruggebracht tot namaakzweet en kunstleer. En het maffe lawaai van commerciële Amerikaanse stamppotmuziek.
De twee zaalkelners, met gepommadeerde farwest-koppen en spijkerjasjes met gouddraad bestikt, bogen naar haar als knipmessen, een ietsje spottend wel, maar toch ook omdat ze haar aardig vonden. Ze knikte terug. Een beetje verlegen, ook al kende ze die gozers al meer dan een jaar. Ze wist nog steeds niet wat ze aan hen had. Ze waren van alles wat en van alles niks. Ze hielden van jongens, meisjes en poezen, maar niemand wist precies in welke volgorde. En dat maakte dat er nogal wat jongens en meisjes verliefd op hen waren, terwijl anderen hen juist daarom niet konden luchten of zien.
Ze liep direct door naar het danszaaltje, dat tot en met het plafond toe bestond uit spiegels. Schijnwerpers strooiden kleurig licht op de facetten van flitsende bollen die met tientallen langs het plafond draaiden en die het licht op hun beurt naar alle kanten uitstrooiden. Hier kon je jezelf vanuit alle hoeken en standen bekijken. Alle kanten van je lijf. Op de kop. In tweeën. Als met een scheermes doorgesneden. Of als in lachspiegels vertekend door de bol die boven de dansvloer hing.
Zoals gewoonlijk waren haar vriendinnen er al, wichten die er in hun glinsterende jurkjes en de sier van veel bloot en nepjuwelen uitzagen als opgepoetste eksters. Ze verspreidden de zoetige geur van goedkope parfums, haarlak en toffees. Telkens als Mireille hen zag, dacht ze: ben ik ook zo? Echte vriendinnen waren het niet, maar meisjes die net als zij hun vaste stekkie in de Disco hadden. Meiden van het soort zoals er duizenden waren, zich bewust van hun jeugd, de schoonheid die daar soms mee gepaard ging en de kansen die ze hadden bij de namaakcowboys aan de bar. En voor de rest blind voor alles. Droomfiguren die in de grote, onbekende wereld een kringetje hadden getrokken rond een eigen nest waarin ze vertrouwd waren met de geuren en de praatjes. Waar ze zichzelf konden zijn, al wisten ze over zichzelf heel weinig. De frêle Annette, die lingerie en bodystockings verkocht in de Bijenkorf en een gezicht droeg alsof er een driedubbele laag kalk op was gespoten. Elsje, het mollige aapje, dat altijd honderduit wist te vertellen over de kerels met wie ze had geneukt, al wist iedereen dat ze fantaseerde. Overdag bracht ze koffie rond in de kantoren van het dagblad Het gerucht van de dag [hk] de verschrijver, waar het bij de kerels een sport was haar in de mollige kont te knijpen. Thuis deed ze het huishouden. Mireille keek tegen haar op. Ze zou haar echte vriendin willen zijn. Met haar kon ze echt goed praten. Hoewel ze geen maand ouder was dan Mireille, was ze soms als een moeder voor haar en de andere meisjes als ze in de put zaten. Marianne kon luisteren en het leek of ze alles wist. Als je de pest in had, kon ze je met drie woorden aan het lachen maken. Ook de blond gespoten Mieke was er, een grietje dat geen vaste klant van de Disco was. Ze hing overal rond waar kerels kwamen. Ze was de geilste van het stel. In het gezichtsbereik van kerels zat ze graag, gespeeld achteloos, in haar kruis te frunniken. Mireille wist zich tegenover haar nooit een goede houding te geven. Al naargelang haar eigen buien bewonderde ze Mieke of boezemde ze haar afkeer in. Maar Mieke was de enige die overdag veel vrij had, omdat toch niemand naar haar omkeek. Zo konden ze samen veel de stad in gaan, in winkels rondhangen en Annette opzoeken tussen haar vakken vol onderbroeken en hemden. Of op zoek gaan naar de hitsige vermakelijkheden die je in de binnenstad overal kon vinden. Mireille moest soms uren wachten op haar vriendin, als die in een van de cafés wat geld wist te verdienen door zich te laten aanhalen door onbekende kerels. Praktijken waar Mireille niet aan meedeed, ook al kon ze zich vaak maar met moeite de kerels van het lijf houden. Ze ging die tenten niet binnen. Ze wist, als je eenmaal zo’n deur door ging, dan kwam je er niet makkelijk meer uit. Maar het was wel zalig om zo langs de rand van al die genoegens te bewegen en uitdagend te zijn. Soms kon ze bewondering voor Mieke opbrengen. Hoe die meid over haar zaakjes praatte. De achteloosheid waarmee ze het geld in haar tasje borg. Binnen vijf minuten was ze vergeten waarmee ze het verdiend had en was ze op weg om het uit te geven. Een geweten als een zeef. Nooit sores. Met Mieke kon het gebeuren dat ze op één dag met verschillende kerels het nest had gedeeld en dan stonden haar ogen nog vragend naar zaad. Ze had een witte lever, zei men. Daar werd niks anders mee bedoeld dan dat ze onverzadigbaar was. Men voorspelde haar een grote carrière op de Wallen, tenslotte leek dat het enige waarvoor ze geschikt was. Dat wist ze en dat vond ze best.
Mireille kwebbelde wat met de meisjes. Die hadden zoveel te vertellen dat ze er niks van kon volgen omdat ze allemaal tegelijk praatten. Vaag herkende ze woorden als `ondergoed’, `roomtaartjes’, `verkouden kinderen’ en `stierenlullen’. Het was haar niet precies duidelijk wie wat zei en waarom. Al wist ze wel wat ze allemaal bedoelden: het gemeenschappelijke gevoel van `we zijn weer met zijn allen lekker onder elkaar in onze eigen tent’. Daar kwamen hun gesprekken vaak op neer na het uitwisselen van de meest interessante gebeurtenissen van de dag. Aan de woordverwarring voegde ze wat toe door iets te zeggen over Michelin, die de Sparks maar klote vond en die voor eeuwig bij de Beatles zwoer. Daar begrepen de anderen ook al geen donder van. Tenslotte, wie van hen kende Michelin? Van deze vriendinnen was er nooit een bij haar thuis geweest. Van haar eigen leven wisten de anderen niks. Hooguit Marianne, een beetje, maar die had het nu ook te druk met zichzelf om echt naar haar te luisteren.
Om aan het gepraat te ontkomen pakte ze haar tasje en liep naar de wc om haar make-up te controleren en hier en daar wat recht of scheef te trekken in haar kapsel.
In het halletje van de wc was ze alleen. Dat vond ze altijd het prettigst als ze iets aan haar gezicht wilde doen. Niet van die lijpe meiden die haar de lak van de nagels keken. Van die typen kwamen hier ook. Die zochten hun eigen portret in een ander.
Ze keek in de spiegel boven de wasbak. Zag dat de eyeliner wat was doorgelopen. Zo leek ze wat oosters. Met een tip van haar zakdoek bracht ze het weer in orde.
Ze moest plassen. De wc leek vrij, maar toen ze de deur opentrok, zag ze een oud vrouwtje van een jaar of tachtig op de pot zitten, bewegingloos, haar benen uit elkaar, haar tasje openhangend aan haar arm. Foto’s en papieren lagen door het hokje. Haar glazige ogen waren op een spin gericht die aan het plafond hing in een stoffig web.
`Pardon’, zei Mireille. Toen ze besefte dat het vrouwtje dood was, gaf ze een gil en zakte in elkaar.
Ton van Reen: Katapult (12)
fleursdumal.nl magazine
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van
The Sorrows of Young Werther (14)
by J.W. von Goethe
JUNE 29.
The day before yesterday, the physician came from the town to pay a visit to the judge. He found me on the floor playing with Charlotte’s children. Some of them were scrambling over me, and others romped with me; and, as I caught and tickled them, they made a great noise. The doctor is a formal sort of personage: he adjusts the plaits of his ruffles, and continually settles his frill whilst he is talking to you; and he thought my conduct beneath the dignity of a sensible man. I could perceive this by his countenance. But I did not suffer myself to be disturbed. I allowed him to continue his wise conversation, whilst I rebuilt the children’s card houses for them as fast as they threw them down. He went about the town afterward, complaining that the judge’s children were spoiled enough before, but that now Werther was completely ruining them.
Yes, my dear Wilhelm, nothing on this earth affects my heart so much as children. When I look on at their doings; when I mark in the little creatures the seeds of all those virtues and qualities which they will one day find so indispensable; when I behold in the obstinate all the future firmness and constancy of a noble character; in the capricious, that levity and gaiety of temper which will carry them lightly over the dangers and troubles of life, their whole nature simple and unpolluted,–then I call to mind the golden words of the Great Teacher of mankind, “Unless ye become like one of these!” And now, my friend, these children, who are our equals, whom we ought to consider as our models, we treat them as though they were our subjects. They are allowed no will of their own. And have we, then, none ourselves? Whence comes our exclusive right? Is it because we are older and more experienced?
Great God! from the height of thy heaven thou beholdest great children and little children, and no others; and thy Son has long since declared which afford thee greatest pleasure. But they believe in him, and hear him not,–that, too, is an old story; and they train their children after their own image, etc.
Adieu, Wilhelm: I will not further bewilder myself with this subject.
The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan.
To be continued
fleursdumal.nl magazine
More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von
Kate Tempest started out when she was 16, rapping at strangers on night busses and pestering mc’s to let her on the mic at raves. Ten years later she is a published playwright, poet and respected recording artist.
Her theatre writing includes Wasted for Paines Plough, Brand New Ancients for the BAC, and Glasshouse for Cardboard Citizens.
She has written poetry for the Royal Shakespeare Company, Barnado’s, Channel 4 and the BBC. She has worked with Amnesty International to create a schools pack helping secondary school children write their own protest songs, and was invited to write and perform a new poem for Aung San Suu Kyi when she recieved the Ambassador of Conscience award in Dublin.
Kate released her debut album Balance with Sound of Rum in 2011. She has featured on songs with Sinead O Connor, Bastille, the King Blues, Damien Dempsey, Pink Punk, and Landslide. She has just finished recording a new solo album Everybody Down with acclaimed music producer Dan Carey. She’s toured extensively, supporting Billy Bragg on his UK tour, as well as supporting Scroobius Pip, Femi Kuti, Saul Williams and John Cooper Clarke. She is 2 x slam winner at the prestigious Nu-Yorican poetry cafe in New York. She’s played all the major UK and European music festivals either solo or with Sound of Rum. She’s headlined Latitude festival and her poetry has been featured on the BBC’s Glastonbury highlights. In 2012 she launched her first poetry book to a sell out crowd at the Old Vic theatre in London.
She’s led workshops in schools, colleges and youth groups across the UK and taught a creative writing class at Yale. She’s given lectures at Goldsmiths University and to newly qualified English teachers for the Prince’s Teaching Institute.
Her first spoken word release Broken Herd came out on Pure Groove in 2009. Her poetry book/CD/DVD package Everything Speaks in its Own Way was published on her own imprint Zingaro in 2012, and is available now from this site: # website kate tempest
A new collection of poetry will be out in 2014, published by Picador.
Kate Tempest: Brand New Ancients On Film – Part 1
In association with the Brand New Ancients tour, Battersea Arts Centre in collaboration with director Joe Roberts, has produced three short films interpreting Kate’s spoken word through moving image.
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, Art & Literature News, AUDIO, CINEMA, RADIO & TV, Kate/Kae Tempest, Poetry Slam, Tempest, Kate/Kae
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature