In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

BOOKS

«« Previous page · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (11) · The Sorrows of Young Werther (13) by J.W. von Goethe · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (10) · The Sorrows of Young Werther (12) by J.W. von Goethe · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (09) · The Sorrows of Young Werther (11) by J.W. von Goethe · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (08) · The Sorrows of Young Werther (10) by J.W. von Goethe · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (07) · The Sorrows of Young Werther (09) by J.W. von Goethe · Enoh Meyomesse poetry e-Book published by English PEN · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (06)

»» there is more...

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (11)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (11)

Leve de Internationale

Juist toen Bas, die net een paar gasten bereid had gevonden een partijtje met hem te zwikken, de kaarten wilde uitdelen, werd de deur opengetrapt en stormde een magere figuur naar binnen.

`Brand!’ gilde Crazy. `De hele stad brandt!’ Toen hij het nog eens wilde roepen, sloeg zijn stem van emotie over, zodat hij zich in het woord `brand’ verslikte. Hij stootte kreten uit als `gggrrrant’ en `krrrant’, liep rood aan en zette grote ogen op, als een verdrinkend rund.

Er ging een schok door café De Engelbewaarder. De gasten rezen als één man overeind. De flipperkast viel na wat geratel stil. Bas haastte zich naar de radio en trok de stekker eruit, de enige manier om het jankapparaat tot stilte te dwingen. De witte muizen leken wat geërgerd, maar protesteerden nauwelijks, want alle aandacht was voor Crazy, die met natte lappen op zijn hoofd en een slok bier tot de werkelijkheid werd teruggebracht.

`De bank brandt!’ stamelde Crazy toen hij weer op adem was gekomen en een fluim had gespuwd naar de treurige critolis. De grote woorden waren eruit. Uitgeput zakte hij op een stoel neer, hief zijn handen ten hemel en dankte voor de eerste maal in zijn leven de Heer daarboven omdat zijn grootste droom in vervulling leek te gaan. Voor een ogenblik vergat Crazy zijn lang slepende vete met het grootste deel van de bezoekers van De Engelbewaarder, de studententypen die hij verweet dat ze vroeg of laat deel zouden uitmaken van de door welvaart ingeslapen klasse. Wat de studenten op Crazy tegen hadden, was zijn geringe interesse voor getheoretiseer op dispuutniveau. Nu leken ze allen op zijn hand, vielen hem om de hals en zoenden hem bij het leven. Dolgelukkig dansten ze door de kroeg, die de laatste tijd, hoe Bas ook voor de reputatie waakte, meer bekendstond als De Hasjkit dan als Literair Café De Engelbewaarder.

`Weg met het kapitaal! Leve de Internationale!’ riep Crazy, bijkomend uit zijn haast religieuze verrukking.

Bas haalde de enige in het café aanwezige plaat uit de kast en legde hem op de mono-koffergrammofoon, die hij speciaal voor die ene plaat op het voormalige Waterlooplein voor de prijs van vijf gulden had bemachtigd. Direct daarna schetterde de Internationale door het café, vertolkt door een derderangs circusorkest, wat de kleur van de muziek alleen maar ten goede kwam. Allen zongen ze harder mee dan ooit, hoewel noch Crazy, noch iemand van de anderen wist wie de eer van de aanslagen op zijn naam kon schrijven. Maar iedereen begreep dat het uur der waarheid had geslagen.

Er ontstond een kolk van geluid die zo enerverend werkte dat zelfs de muizen tevoorschijn kwamen, op de tafeltjes sprongen, onder handgeklap rond de bierviltjes renden en salto’s mortale uitvoerden over de glazen.

Daarna vlogen ze met z’n allen naar buiten, want iedereen wilde met eigen ogen zien hoe de maatschappij op haar grondvesten trilde.

Toen Crazy weer een beetje bij zijn positieven kwam, bleek dat hij de enige klant was in De Engelbewaarder. Alleen met Bas, die neuriënd het zink spoelde, en een legertje muizen, dat, bij wijze van spel, rond de bierpomp rende. Een tiental witte muizen danste bij de radio, boven op de pianola. Onvermoeibare springers die op elk moment van de dag wel een stukje swing uit het ding wisten te persen. Zelfs na middernacht, als de meeste omroepen er de brui aan gaven, vonden ze altijd nog wel een Amerikaanse soldatenzender die de waakzaamheid van het leger uitstraalde door popmuziek uit te zenden. Of het bandje van een zendamateur die tussen de smartlappen door grapjes verkondigde voor in auto’s vrijende paartjes en voor gedichten schrijvende nachtbrakers.

`Ik zou jou eigenlijk uit de zaak moeten gooien’, zei Bas, die zag dat Crazy weer op krachten kwam, met gespeelde boosheid. `Je komt binnen, je naait het volk op door “Brand! Brand!” te roepen en de hele tent loopt leeg. Als ik door jou rijk moet worden, eindig ik als Job op de mestvaalt.’

`Wellicht is dat het doel dat God met je voorheeft’, grijnsde Crazy. `De rijke mensen zijn niet de gelukkigste. Van een man van jouw leeftijd verwacht ik trouwens niet dat hij zo’n krankzinnige taal uitslaat.’ Tussen zijn tanden door spoot hij een straaltje bier naar de knop van de eenzame critolis. De bloem leek het goedje lekker te vinden. Alsof hij het drankje als laatste aanmoediging nodig had gehad, ontsloot de knop zich en liet een mooie roze kelk zien, waaromheen een krans van zwarte meeldraden die zo dun waren als haartjes. Hoe was het mogelijk dat een plant, zo verwaarloosd en levend in zo’n bedompte sfeer, zoveel schoonheid kon voortbrengen?

`Wat doe je toch met die plant?’ vroeg Crazy. `Je houdt het nauwelijks voor mogelijk dat ze hier in leven blijft en toch staat ze te bloeien alsof ze receptie houdt in de koninklijke lusttuinen.’

`Heel simpel. Ik hou van haar. Daarom doet ze wat terug. Ik heb haar al sinds mensenheugenis. Als de critolis bloeit, is dat een van de weinige echt mooie ogenblikken in mijn leven.’

`Gaat het jou dan zo rottig?’

`Ach, rottig, dat niet precies. Het is maar hoe je het wilt noemen. Ik sta altijd aan de verkeerde kant.’ Bas keek nogal treurig, ditmaal blijkbaar niet eens vrolijk te stemmen door het vriendelijke gedrag van de bloeiende critolis.

`De verkeerde kant?’ vroeg Crazy verbaasd. `Jij hebt het hier toch maar voor het zeggen. Ik wed dat er genoeg zijn die dit zaakje zo van je willen overnemen.’

`Dat dacht je! Van mij mag jij het één week proberen om altijd vriendelijk tegen je gasten te zijn. Dat moet je kunnen, vooral als je de lui doorziet. Vandaag de dag kalken ze hun kreten bij mij op de muren, maar over een jaar of vijf, zes zie je ze hier niet meer terug. Dan zitten ze in een bungalow in Loosdrecht of vertimmeren ze een oud pakhuis. Ze kruipen met een dame op schoot bij het knapperende vuurtje van hun eigen open haard en laten dat geklets over literatuur en revolutie over aan een volgende generatie beginnende dichters.’

`Mijn idee,’ zei Crazy, `maar jou heb ik nog nooit zo verslagen horen praten. Wat schort eraan vandaag? Te veel klanten die drinken op de lat? Of zuipen ze juist te weinig?’

`Ach, dat kan me allemaal geen barst schelen. Ik ben best gelukkig in mijn tent. Ik mag graag een literair talent een pilsje geven, maar belazeren de klanten je niet, dan zijn het de muizen die mijn kasten leegvreten.’ Hij keek naar de dansers die, moe van het springen om de bierpomp, op het koele zink zaten uit te puffen. `En dan denk je dat je altijd alles goed hebt gedaan. Het beste zet je voor hen klaar en dan blijken ze toch nog te leven als kat en hond.’ Hij blies in de bellen van het spoelwater. Dunne velletjes van kleur die uit elkaar spatten. Er ging veel in Bas om, zoveel dat hij nauwelijks oog had voor het opgewonden type dat binnenstormde, een tafel overhoop liep en zich als een zak over de bar liet vallen.

`Het is waar!’ gilde het type. `Ik heb de Beurs zien branden! Wat een schouwspel!’ Hij stopte zijn hoofd in de spoelbak om zijn verhitte hersens af te koelen, greep een fles cognac uit het rek en liet de drank in zijn keel klokken. Met de fles in de hand maakte hij een rondedansje door het café.

`Kom op, ouwe jongen’, zei Crazy tegen Bas, die wezenloos in het water bleef staren. Hij klopte hem op de schouders. `Er is werk aan de winkel. De mensen komen terug uit de stad.’

`Ja,’ zei Bas, `ik moet aan het werk.’ Werktuiglijk begon hij pilsjes te tappen. Dat was wel nodig ook, want alle gasten die terugkeerden, hadden een droge keel van de rook. De halveliters gingen erin alsof het volk tijden had drooggestaan.

Er werd druk gespeculeerd over de oorzaak van de branden. Ze waren het er allemaal over eens dat de ramp zeer welkom was, al was het maar om de stad eens ouderwets op zijn kop te zetten. Maar niemand begreep hoe het mogelijk was dat de catastrofe in zo’n korte tijd had kunnen gebeuren. Waren de branden het werk van een ondergrondse beweging? Een zelfmoordcommando?

Sommigen meenden dat nu het moment was gekomen waarop het volk de macht in handen kon nemen, hoewel anderen dachten dat het volk nog lang niet zo ver was. Ja, er waren er zelfs die eraan twijfelden of het volk er weet van had dat het werd onderdrukt.

Crazy stopte een munt in de flipperkast en begon een hopeloze strijd tegen de rammelkast, waarvan hij het altijd verloor. Flipperen vond hij eigenlijk meer dan een spel. Het was een metafoor voor zijn genadeloze strijd tegen het kapitaal.

Ondanks de agressieve gebeurtenissen van de dag en het geknetter van de flipperkast hing er een rustige sfeer in de tent. De radio speelde voor de aardigheid zachte en vrolijke muziek, Gib Guilbeau en de Flying Burrito Brothers, waar zelfs de witte muizen kalm van werden.

Een paar nieuw aangekomen bezoekers lagen in een hoek te vrijen en trokken zich niets aan van het geklets om hen heen. In elk geval waren ze zo ver van de anderen weg dat ze alleen maar aandacht hadden voor elkaar. Het waren vreemdelingen in de stad die, op zoek naar een verblijfplaats, hier waren verdwaald.

En de critolis, de straathond onder de kamerplanten, bloeide roziger dan ooit tevoren, alsof ze kleur wilde geven aan de naderende revolutie.

Ton van Reen: Katapult (11)

fleursdumal.nl magazine

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


The Sorrows of Young Werther (13) by J.W. von Goethe

WERTHER4

The Sorrows of Young Werther (13)

by J.W. von Goethe

JUNE 21.

My days are as happy as those reserved by God for his elect; and, whatever be my fate hereafter, I can never say that I have not tasted joy,–the purest joy of life. You know Walheim. I am now completely settled there. In that spot I am only half a league from Charlotte; and there I enjoy myself, and taste all the pleasure which can fall to the lot of man.

Little did I imagine, when I selected Walheim for my pedestrian excursions, that all heaven lay so near it. How often in my wanderings from the hillside or from the meadows across the river, have I beheld this hunting-lodge, which now contains within it all the joy of my heart!

I have often, my dear Wilhelm, reflected on the eagerness men feel to wander and make new discoveries, and upon that secret impulse which afterward inclines them to return to their narrow circle, conform to the laws of custom, and embarrass themselves no longer with what passes around them.

It is so strange how, when I came here first, and gazed upon that lovely valley from the hillside, I felt charmed with the entire scene surrounding me. The little wood opposite–how delightful to sit under its shade! How fine the view from that point of rock! Then, that delightful chain of hills, and the exquisite valleys at their feet!

Could I but wander and lose myself amongst them! I went, and returned without finding what I wished. Distance, my friend, is like futurity. A dim vastness is spread before our souls: the perceptions of our mind are as obscure as those of our vision; and we desire earnestly to surrender up our whole being, that it may be filled with the complete and perfect bliss of one glorious emotion. But alas! when we have attained our object, when the distant there becomes the present here, all is changed: we are as poor and circumscribed as ever, and our souls still languish for unattainable happiness.

So does the restless traveller pant for his native soil, and find in his own cottage, in the arms of his wife, in the affections of his children, and in the labour necessary for their support, that happiness which he had sought in vain through the wide world.

When, in the morning at sunrise, I go out to Walheim, and with my own hands gather in the garden the pease which are to serve for my dinner, when I sit down to shell them, and read my Homer during the intervals, and then, selecting a saucepan from the kitchen, fetch my own butter, put my mess on the fire, cover it up, and sit down to stir it as occasion requires, I figure to myself the illustrious suitors of Penelope, killing, dressing, and preparing their own oxen and swine.

Nothing fills me with a more pure and genuine sense of happiness than those traits of patriarchal life which, thank Heaven! I can imitate without affectation. Happy is it, indeed, for me that my heart is capable of feeling the same simple and innocent pleasure as the peasant whose table is covered with food of his own rearing, and who not only enjoys his meal, but remembers with delight the happy days and sunny mornings when he planted it, the soft evenings when he watered it, and the pleasure he experienced in watching its daily growth.

The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan.

To be continued

fleursdumal.nl magazine

More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von


Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (10)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (10)

Thuis

Naakt, op een slipje na, dat strak tussen haar billen zat, stond Mireille Meyer voor de grote buffetspiegel. Daarin kon ze zichzelf bewonderen. Een mooi jong veulen, met de argeloosheid van haar jeugd en de onverschilligheid die haar belemmerde verder dan haar kleine wereldje rond te kijken. Daarom had ze het nooit echt moeilijk gehad in haar leventje. Nog half schuilend in de beschutting van het veilige nest thuis en het volle leven waar ze met haar vriend al aan deelnam, was zelfs de dood van haar moeder aan haar voorbijgegaan als een nare droom.

Ze maakte zich op. Ze wilde er piekfijn uitzien als ze naar de Disco ging, de swingende tempel aan het Rembrandtplein waar ze al meer dan een jaar vrijwel dagelijks kwam. Samen met een aantal van haar leeftijdgenoten, die om de beurt en allemaal even fanatiek van de diskjockeys hielden en die hun haren tweekleurig verfden, omdat dat volgens Hilversum 3 zo hoorde. En die nooit nadachten over de wereld die zo mooi en zo gevaarlijk was.

Mireille was net zeventien. Dat vond ze al een hele leeftijd. Ze was zelfstandig. Tenminste, haar vader had haar niet meer onder controle, hoewel ze eigenlijk niet wist of hij haar niet aankon of dat hij haar maar liet begaan.

Ze keek met welgevallen naar haar borstjes, die met hun rozige knopjes naar de spiegel vooruitstaken. Maakte de tepels nat met spuug. Harde tepels stonden zo lekker onder een zomerjurk. Ze vond het altijd wel geinig als kerels naar haar keken.

Mireille liep graag in haar blote vel door het huis. Lekker vond ze dat. Om zichzelf te strelen. Vooral om naar zichzelf te kijken. Ze wist dat ze mooi was. Dikte dat wat aan door haar bruine wimpers zwart te verven, haar lippen rood te maken en lak op haar zijige haar te spuiten. Bij elke beweging van haar hoofd bewoog haar kapsel als een laag stijf bordpapier. Dat was de nieuwe trend. Eerst had je de rokken van oma en nu was de spuitbus van de jaren vijftig weer terug.

Ze trok gekke bekken tegen de spiegel en veegde het teveel aan lipstick uit haar mondhoeken. Toen ze zichzelf met open mond zag, dacht ze aan eten. Ze zette dat idee onmiddellijk uit haar hoofd. In de Disco waren dunne meisjes in de mode. Als een kerel je niet met twee handen kon omsluiten, ging je af. Dan zou ze haar mooie nieuwe jurk wel kunnen vergeten. En de Disco bovendien. Meiden die te oud of te dik werden, lieten hun jurken in de kast, trokken spijkerbroeken aan en probeerden aansluiting te zoeken bij de jongens van de dancings aan de Nieuwendijk. Of, als ze nog ouder waren, de Haarlemmerdijk, waar knapen op leeftijd kwamen, die jong met de Beatles waren geweest, maar die wat te vroeg de klap van hun leeftijd hadden gekregen. Daar keken ze niet op een onsje meer of minder, en of je wel of niet een toet had volgens de laatste hondenkopmode was ook niet van belang. Als je daar maar geen al te grote bek had en als je kut dan ook nog op de goede plaats zat, dan was alles goed. Andere meiden die hun prille leeftijd hadden verspeeld, liepen tijdenlang verloren. Of je zag hen nooit meer terug. Een enkeling kwam terecht in de Kosmos, tussen de zwervers die op zoek waren naar een ander leven en de lieden die dat andere leven allang hadden gehad. Laatst nog had ze Irma gesproken. Irma was ooit haar beste vriendin geweest, maar toen ze haar tegen het lijf liep in de Kalverstraat, want waar wandelde je anders als je met jezelf te koop liep, betrapte ze zich erop dat ze Irma in maanden niet meer had gezien. Ja, zelfs nooit meer aan haar had gedacht. En toch had Irma haar voor het eerst mee naar de Disco genomen. Zelf was ze er al in tijden niet meer geweest. Ze was al negentien. In de Disco hoorde je dan bij de muurbloempjes. De oma’s. Irma was nou op de meditatietoer. Ze had Mireille uitgelegd wat dat betekende. Elke dag op je reet in de Kosmos zitten, bek houden en luisteren naar de een of andere fakirachtige hongerlijder. Nee, dat was niks voor Mireille, die nog zo springerig was als een hert en die haar waffel nooit meer dan een seconde kon dichthouden als er mensen in haar buurt waren.

Ze schrok even op toen er op straat sirenes voorbijjoegen, brandweerauto’s en politiewagens. Net of die lui om het hardst door de stad scheurden. Dat lawaai maakte haar nerveus. Ze zette de radio wat harder om het niet meer te horen.

`This house ain’t big enough for both of us’, schetterde het door de kamer. Vibrerende muziek van de Sparks. Ouwe troep alweer. Ze had ze voor het eerst gehoord op de huishoudschool, jaren geleden, maar ze kon er nog geen afstand van doen. Al die gekke belletjes, frutseltjes en toetertjes, heel mooi vond ze dat. Zanger Russell Meal, wiens tweetonige telefoonbelstem rondsnorde als de plaat te vlug werd gedraaid. Het metalen geluid van een poesjesrobot, warrige muziek die Mireille vrolijk stemde. Ze hipte op en neer, van het ene been op het andere. Haar borstjes schommelden alsof er fijn zand in zat.

Ze merkte dat de oude papegaai Michelin haar vanuit zijn kooi in de gaten hield. In de spiegel zag ze dat hij soms zijn ogen opende en naar haar keek, al kon ze aan zijn blik niet zien of hij haar graag zag of dat ze eigenlijk lucht voor hem was. Michelin hield zich bij voorkeur neutraal.

`Heb ik wat van je aan?’ vroeg ze nijdig.

`Als het zou kunnen, heel weinig’, zei Michelin verveeld. Hij draaide zich om op zijn stok, zodat hij haar niet meer zag. Hij wist dat ze vaak kuren had.

Ze had er lak aan dat de papegaai haar zo zag. Het zou te gek zijn als ze aan een vogel moest vragen hoe ze zich in huis zou mogen vertonen.

Maar kon je van Michelin nog zeggen dat hij een vogel was? Hij had meer van een oude man, die alles wat afstandelijk bekeek, omdat hij alleen nog commentaar kon hebben op de dingen waar hij geen vat meer op had. En hij was wijs. Hij had zoveel meegemaakt in zijn leven dat hij Mireille haar kuren wel gunde. Hij wist dat alles zijn tijd nodig had.

David kwam de kamer binnen. Hij moest al langer in huis zijn, want hij had een stapel boterhammen gesmeerd. Hij plofte neer in de luie stoel van zijn vader. Terwijl hij at, sloeg hij haar nadenkend gade. Het deerde Mireille niet. Hij had haar al vaak bloot gezien. Ze sloot de douche niet eens voor hem af. Hij wist veel van haar. In vertrouwelijke buien vertelde ze hem wel eens dingen waar ze zelf van verschoot tijdens het gesprek. Als ze ooit niet meer zou weten met welke jongens ze had gelopen, zou haar broertje het haar nog wel kunnen vertellen. Juist dat soort dingen vertelde ze hem. Dat moest ze aan iemand kwijt. Net die dingen waar anderen hun kop over dichthielden.

David haalde zijn teddybeer uit de kast. Hij speelde ermee. Lang geleden had hij de beer van zijn moeder gekregen. Hij hield veel van het speelgoeddier, hoewel hij zelf vond dat hij er te groot voor was. Maar de beer bezat een haast menselijke warmte waarop David was gesteld. Het dier deed hem aan zijn moeder denken. Hoewel ze al meer dan twee jaar dood was, wist hij nog dat ze net zo aanvoelde. Zo zacht. Zo warm. Hij miste haar, vooral als Mireille weg was. Dan bleef hij alleen achter in huis. Alleen met de papegaai. Zijn vader kwam meestal pas thuis als hij allang in bed lag. Die had vaak late dienst. En als hij geen late dienst had, vond hij altijd wel een reden om lang weg te blijven.

`Ik ga een pilsje pakken, eentje maar’, was zijn gevleugelde woord. Maar soms kwam hij stomdronken thuis. Hij was de laatste tijd bleek geworden van het zuipen en het huilen.

David had de boterhammen achter zijn kiezen en liep naar de kooi. Hij stak een vinger uit naar de papegaai. Michelin reageerde niet. David drukte zijn hoofd tegen de tralies. Hij probeerde de aandacht van de papegaai te trekken door scherp tussen zijn tanden te fluiten, maar de vogel liet zich niet lijmen.

`Je zou best wat vriendelijker kunnen zijn’, zei David nijdig. `Een papegaai die zo weinig zijn bek opendoet, kunnen we beter met het huisvuil meegeven.’

`Ouwehoerderij is niks voor mij’, zei Michelin haast treurig.

`Barst.’

Door het raam keek David uit op de Overtoom. Lawaai. Jachtende auto’s die elkaar geen duimbreed toegaven in hun race god weet waar naartoe. Ambulances, op topsnelheid op weg naar ziekenhuizen. Groepjes mensen kwamen druk pratend voorbij. Met al die branden was het een opwindende dag voor de Amsterdammers.

Mireille trok het ragdunne jurkje aan dat over een stoel klaar hing, bekeek zich aan alle kanten in de spiegel en was heel tevreden over zichzelf. Het was zeven uur. Nu moest ze vlug wegwezen. Ze hoorde altijd bij de eersten in de Disco.

`Voordat je weggaat, zou je die vervelende muziek kunnen uitzetten’, zei Michelin, met walging in zijn stem. `Ik kan jouw muzikale smaak niet volgen.’

`Waar hou jij dan van?’

`Ik vond de Beatles lang niet slecht’, zei de vogel voorzichtig. `En ook de Stones mocht ik graag horen.’

`Ouwemannenwerk’, zei Mireille smalend. `Ik hoor liever de Sparks. En de Sex Pistols.’ Ze zei maar wat, want eigenlijk hield ze het meest van de muziek die in de Disco ten gehore werd gebracht, bubble-upmuziek: klappers.

Ze drukte de radio toch uit. Ze wilde de oude vogel niet pesten. Het dier was haar te lief.

Het lawaai van de straat kwam weer hard opzetten. Wat een rotzooitje was het vandaag in de stad.

`In mijn tijd was muziek heel rustig’, zei Michelin. `Als je de Beatles had gehoord, of Slade, dan kon je kalm gaan slapen. Maar nu ga ik met toeters en bellen in mijn oren op stok als jij thuis bent geweest.’

`Je lijkt mijn vader wel’, zei Mireille. `Ook zo’n ouwe zak die altijd loopt te klagen omdat alles anders wordt.’

Michelin deed er het zwijgen toe. Zinnig redeneren kon je met die meid toch niet als ze uitging. Dan was ze veel te gespannen. Ze zat al met haar hersens in die poptent als ze thuis nog voor de spiegel stond.

`Ga op tijd naar bed’, zei Mireille tegen David. `En jij ook’, voegde ze de papegaai toe. `Negen uur is laat genoeg voor jullie.’

David bromde wat onverstaanbaars. Waar bemoeit ze zich mee? dacht hij, al wist hij wel dat hij van zijn vader naar haar moest luisteren. Van hem konden ze allebei naar de pomp lopen.

`Dans je poten maar niet krom’, zei hij, zo hatelijk mogelijk.

`Stik.’

David haalde een boek uit de kast. De ondergang van de wereld in zeven dagen. In dezelfde tijd als God hem volgens de boekjes had geschapen, dacht David. Wat ik in zoveel dagen opbouw, breek ik in één tel weer af. Hij schopte tegen een zorgvuldig in elkaar gezet huisje van legoblokjes, zodat de stukken door de kamer vlogen. Lego kon hem niet meer boeien. Eigenlijk niks meer van de spullen die hem als kind hadden beziggehouden en die voor en na in de kast werden gezet. `Te groot voor het servet, maar te klein voor het tafellaken’, zei zijn vader wel eens, waarmee hij wilde zeggen dat David geen kind meer was, maar nog te klein was voor het volle leven. Zelf vond David dat hij oud genoeg was. Gelukkig behandelde Mireille hem vaak wel normaal. En dat zelfs de papegaai wel eens verstandig met hem praatte, als man tegen man, was eigenlijk ook wel fijn.

`Ajuus’, zei Mireille. `En ruim de rotzooi op.’ Ze pakte haar tasje en liep de kamer uit.

David hoorde haar door het gangetje lopen en eventjes voor de kapstok drentelen. De buitendeur sloeg met een klap dicht. De potjes in de kast rinkelden protesterend.

`We hebben het rijk weer alleen’, zei de papegaai opgelucht. `Elke keer weer een kruis als Mireille in huis is. Wat een herrie steeds.’

`Ik vind haar toch aardig’, zei David voorzichtig. `Wat heb jij eigenlijk tegen haar?’

`Ach, feitelijk niks’, zei de vogel, terwijl hij zijn vleugels uitsloeg, wat hij altijd deed als je hem recht op de man af wat vroeg. `Ik word alleen wat oud, zie je. Het ligt helemaal aan mij. Je hebt gelijk. Ze is een aardige meid.

Ton van Reen: Katapult (10)

fleursdumal.nl magazine

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


The Sorrows of Young Werther (12) by J.W. von Goethe

WERTHER4

The Sorrows of Young Werther (12)

by J.W. von Goethe

 

JUNE 19.

I no longer remember where I stopped in my narrative: I only know it was two in the morning when I went to bed; and if you had been with me, that I might have talked instead of writing to you, I should, in all probability, have kept you up till daylight.

I think I have not yet related what happened as we rode home from the ball, nor have I time to tell you now. It was a most magnificent sunrise: the whole country was refreshed, and the rain fell drop by drop from the trees in the forest. Our companions were asleep. Charlotte asked me if I did not wish to sleep also, and begged of me not to make any ceremony on her account. Looking steadfastly at her, I answered, “As long as I see those eyes open, there is no fear of my falling asleep.”

We both continued awake till we reached her door. The maid opened it softly, and assured her, in answer to her inquiries, that her father and the children were well, and still sleeping. I left her asking permission to visit her in the course of the day. She consented, and I went, and, since that time, sun, moon, and stars may pursue their course: I know not whether it is day or night; the whole world is nothing to me.

The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan.

To be continued

werther03

fleursdumal.nl magazine

More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von


Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (09)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (09)

Een ster uit de jaren twintig

Hoewel het druk was op straat, was Jannie J. toch helemaal alleen. Zoals gewoonlijk. De mensen liepen haar voorbij alsof ze haar niet zagen. Lucht. Ze was dat gewend, de laatste tijd. Ze hoorde er niet meer bij. Als ze stilstond om even op krachten te komen, dan keek er wel eens iemand om, hopend dat ze niet zou doodvallen. Dat zou een onbetamelijk gezicht zijn in zo’n nette straat.

Op haar sloffen schuifelde ze richting Rembrandtplein, langs de volgestouwde etalages die met hun overdadige licht tekeergingen tegen buiten. Het was nog klaarlichte dag. Haar ogen gleden langs de ruiten. Ze begreep niet veel meer van het nut van de dingen die ze zag. De meest vreemdsoortige zaken lagen naast elkaar. Een etalage vol tv-toestellen naast een winkel met bakken vol rozig vlees. Speenvarkens die vanaf zilveren schalen naar het volk op straat loerden met hun vreemd verbrande stuiterogen. Tableaus vol gouden ringen en opsmuk naast kratten vol vissen die leken te leven onder het kille geschitter van ijsklonten. Een inloopwinkel vol bloemen die gretig de deuren uit groeiden. Tropische diertjes, stikkend onder kunstlicht. Luxe, oneetbare broden en gebak in giftige kleuren naast schoenen met hakken zo hoog dat zelfs geen ooievaar erop zou kunnen lopen. Hallen vol felle affiches voor vliegvakanties naar warmere streken, waar je ogen zich scheel keken op overdadig blauwe zeeën, kunstgroene bloemen en vrouwen die mooier waren dan God ze had bedoeld. Allemaal zaken waar Jannie J. op haar leeftijd geen behoefte meer aan had. Reeds wonend op Gods lip, vanwaar hij haar elk moment naar de eeuwigheid kon blazen, had ze afstand gedaan van het willen hebben van dingen. Wat ze wel nog graag wilde, was dat alles nog eens te kunnen aanraken. De gladheid van zilver te voelen. De koude schilfers van vis. Stekels van rozen. Het zachte leer van een meisjesschoen. De zachte huid van fruit.

Ze wilde een supermarkt binnengaan, net als iedereen aangelokt door kreten op de ruiten die de mensen tot kopen aanspoorden. Levenslange gezondheid dankzij dieetmargarine. Haren als een zilvermeer door dennenshampoo van Andrélon. Een zak geld te geef bij een tas vol boodschappen. En als toetje de brede glimlach van de bedrijfsleider, die op last van de directeur zijn kop had laten vereeuwigen. Meneer Derks, onze bedrijfsleider, wenst u van harte geluk met uw voordeel, stond op het plaatje bij de ingang te lezen. Geen hond herkende hem in het bitsige ventje dat met vertrokken smoel door de winkel sloop. Driftige ogen, op zoek naar de diefstal van het jaar, een ons worst in een jaszak, of een paar stukken zeep. Kalend was hij al, maar op het portret droeg hij een toupetje, net iets te ver onder de haargrens. Zijn rimpels waren weggewerkt en zijn smoel was opgekrikt. Zo leek hij warempel te lachen.

Nee, Jannie J. durfde niet naar binnen, ondanks de hartelijk uitnodigende kop van meneer Derks. Met zijn valse tandjes zou meneer Derks haar kunnen bijten. Tenslotte was ze niet meer als iedereen. Ze hoorde nergens bij. Ook niet meer bij de horde kopers die de winkel in en uit beende. En ze wist het. Als ze een zaak binnenging, werd ze er in de kortst mogelijke tijd uitgezet. Als overbodig vuil. Het stof van de straat. Een niks.

In de Bijenkorf had ze altijd het meest succes gehad, maar het bewakingspersoneel werd ook daar veel strenger. Ze dachten dat Jannie een dievegge was, ook al vonden ze nooit iets bij haar. Nee, ze hadden overal de pest aan haar, vooral in straten als de Kalverstraat, waar je van die bekakte winkels had. Haar afgedragen kleren deden afbreuk aan de opgeklopte deftigheid. Verkopers die tronies trokken alsof ze dagelijks de koningin in huis hadden. Toch waren de meesten van hun klanten angsthazen die geen dubbeltje durfden af te dingen, om maar vooral de schijn op te houden schatrijk te zijn.

Even stond ze stil, leunde tegen een winkelpui, haalde een zakdoek uit haar handtas en veegde haar tranende ogen droog. Dat was het hinderlijkste van haar oude dag, natte ogen, ook als ze niet huilde. Ze stopte de zakdoek terug in het tasje, waarin ze de weinige dingen bewaarde die ze nog haar eigendom mocht noemen. Het identiteitsbewijs waarmee ze eens per maand haar ‘aow’-pensioentje kon innen, geld waar ze zelden genoeg aan had. Ze gaf het grootste deel uit aan de drank die ze nodig had om het hoofd boven water te houden. Om te kunnen schommelen op golven van herinnering en melancholie. Om nachten door te komen waarin ze niet kon slapen, zo alleen. Met behulp van alcohol kon ze toch dromen opwekken waarin ze zichzelf kon zijn, zoals ze vroeger was. Ja, vroeger. Dat waren de foto’s in haar tasje, portretten uit een bizarre tijd. Ze keek even het stapeltje door. Wat was dat lang geleden. Mooie plaatjes van veertig, vijftig jaar geleden. Een wulpse Jannie J. In de nachtclubs aan het Rembrandtplein. Staande voor een levensgroot affiche voor een van haar cabarets, in hetzelfde minimum aan kleren als op het affiche. Ergens buiten op het plein onder het gaslicht. De ster Jannie J. als exportartikel. Revuezangeres op Pigalle. Tussen de schilders van de Butte. Op het podium van de Moulin Rouge. Foto’s uit de studio’s. Rondom haar kransen van microfoons, haar mond ver open, of er een vogel in woonde. Om haar heen de lachende en glad gekamde societyheren die het toen bij de omroepen voor het zeggen hadden. Jannie op de dansvloer, in een charlestonjurk, met een gewaagd decolleté dat doorliep tot aan haar navel. Twintig was ze toen? Dertig? Toch leek haar jeugd al aangevreten in Nice. De jaren in het zuiden. Een stoeipoes met de billen bloot op het strand van Cannes. Op blote voeten in een fontein in Rome, op de achtergrond het Vaticaan. Stel je voor, Hollands mooiste was ze geweest. Op sekstoer in de jaren twintig. In Monaco, gefotografeerd voor de deuren van de casino’s. Tussen de fiches op de speeltafels. De harkjes van de croupiers. De grijpgrage handen van dikke kerels met geile ogen en weinig haar. Jannie J., het sekssymbool van de jaren twintig. Kanten ruches tot net onder de knieën. Zelfs ‘s zomers nog rokken als gordijnen. En rijk was ze toen. Zó rijk dat geld haar als water tussen de vingers door was gestroomd. Waar was het heen gevloeid? Veelvoudig terug naar de heren die het aan haar hadden uitgegeven?

Buiten haar foto’s zat er in Jannies tas niets meer wat nog waarde had. Stukken waarvan ze niet meer wist waarvoor ze hadden gediend. Ambtelijke papieren die ze toch maar bewaarde, ook al waren ze van dertig, veertig jaar geleden. Je wist immers nooit. En brieven in vergeelde enveloppen, waarop de letters in pennenschrift door de jaren heen bijna waren weggevaagd. Schrijfsels van minnaars die een afspraakje met haar wilden maken. Rendez-vous waarop ze wel of niet was verschenen om te dineren met rijke heren die in taxi’s voor kwamen rijden en die altijd om vioolmuziek vroegen. Strijkjes! Wandelen in het maanlicht met een jongeling die naar haar liefde smachtte en die zich elke dag een kick bezorgde door al haar platen te beluisteren. Altijd dezelfde kortstondige liefdes. Dat paste bij haar wervelende bestaan. Haar vlucht van de ene dansvloer naar de andere.

Ze schoof de foto’s in haar tasje, rechtte haar rug en liep door. Een beetje vinniger. Wat zekerder van zichzelf. Op het Thorbeckeplein, waar ze vroeger zoveel triomfen had gevierd, kwam de geur van koffie scherp opzetten uit het volkscafé Oud-Mokum, dat als een eenzaam eiland tussen de dancings en de stripteasetenten lag. En recht daar tegenover de Disco, de Amerikaanse tent waaruit de muziek de straat op golfde.

Jannie zocht in haar zakken. Net genoeg geld om een kop koffie te betalen. Te weinig om eten te kopen. Maar echt honger had ze niet. Eetlust was haar vreemd geworden. Maar koffie! Daar werd ze warm van. Koffie met een cognacje. Ze durfde niet naar binnen. Ze probeerde haar aandacht van de koffie af te leiden door naar de blote meiden te kijken, die waren opgeprikt achter het glas van de showzaken. Meisjes met exotische namen. Tanja. Maruschka. Tinka. Maria. Maria, dacht ze, maar niet zo maagdelijk als die eerste uit de bijbel, want deze was een stuk ouder dan het kindvrouwtje dat Gods zoon het levenslicht had doen zien. Bovendien hield deze Maria, achterover liggend op haar knieën, met beide handen haar kut uitdagend open, met een blik in haar ogen of daarbinnen de kroonjuwelen lagen opgestapeld. Alle consumpties vijf gulden, stond op het glas, maar toch kon Jannie haar gedachten niet van de koffie vandaan rukken. Ze raapte al haar moed bij elkaar en ging café Oud-Mokum binnen. Bang dat ze haar er onmiddellijk uit zouden gooien, keek ze naar de grond en ging bedeesd aan een tafeltje zitten.

`Wat moet dat wijf hier?’ hoorde ze iemand zeggen.

`Die ouwe heeft hier vroeger getippeld’, zei de kastelein.

`Dat zal in de tijd van je opa zijn geweest’, grinnikte de klant.

`Vroeger stond ze hier in de variété’, zei de kastelein. `Wat zeg ik? Vroeger? Dat is al zo lang geleden, ze had het zelf al vergeten moeten zijn, maar ze komt elke dag terug op het plein.’

`Dat heb je vaak met ouwe mensen’, zei er een. `Ze komen steeds terug op hun ouwe stekkies.’

`Ze moet vroeger heel beroemd zijn geweest’, merkte een ander op. `Vraag het haar maar. Ze laat je zo de foto’s zien die ze in haar tasje heeft. Ze heeft nog met ministers gevreeën ook.’

Werktuiglijk knipte Jannie haar tasje al open om er de foto’s uit te halen.

`Al was ze de keizerin van China geweest,’ zei de kastelein bruut, `ik wil haar niet meer in mijn zaak.’ Hij stevende op Jannie af, greep haar bij de kraag en zette haar, zonder dat haar voeten de grond nog raakten, buiten de deur.

`Dat luizennest drentelt hier altijd maar voor de deur rond’, hoorde ze de kastelein nog zeggen. `Laat ze nou maar eens een ander plekkie gaan zoeken. Hier komt ze er niet meer in. Ik kan moeilijk elke dag de zaak laten ontsmetten.’

De gasten aan de bar moesten daar nogal om lachen.

`Als je zo’n wijf in huis krijgt, heb je kans dat je binnen de kortst mogelijke tijd al dat straatvolk over de vloer hebt. Die ruiken elkaar.’

Vernederd stond Jannie voor de deur. Langzaam schuifelde ze wat verder, maar de geur van koffie bleef in haar neus hangen. Het water liep haar in de mond. Nu was haar geld niet eens meer goed genoeg in een gewoon volkscafé. Nu een bak troost voor haar onbereikbaar bleef, nam de behoefte eraan steeds heviger toe. Zou ze het kunnen proberen aan de overkant? De Disco? Een paleis was dat. Een spiegelpaleis, met de glitter van de kermis. Op die plek had vroeger de dancing Monopole gestaan. In deze nieuwe tent was ze nooit geweest. Ze zag er veel jongelui binnengaan. Zouden die verdraagzamer zijn?

Vlug stak ze de straat over, zonder op het verkeer te letten, en bereikte, tussen remmende auto’s door, de overkant. Even bleef ze besluiteloos voor de overbelichte zaak staan. Het felle schijnen van spots die waren gericht op aluminium vlakken verblindde haar. Een draaiende glitterbal spoot schichten van steeds verkleurend licht rond. Al dat licht maakte haar warm De gloed raakte haar. Glamour. Klatergoud en nep. Het zweet brak haar uit. Haar benen trilden. In haar begon het te branden. Ze zou moeten zitten. Even maar. Ze kon niet blijven staan. Ze stapte over de drempel, aarzelend nog. Niemand zei wat. Hadden ze haar niet gezien? De ober stond met een paar klanten te praten, de rug naar haar toe. Haastig slofte ze door en bereikte het danszaaltje. Er was niemand binnen, zo vroeg. De lichten waren nog uit. Doeken lagen over de draaitafels.

Ze liep door naar het toilet. Sloot de deur achter zich en plofte neer op de closetbril. Hier zat ze goed. Nu kon ze wat uitrusten. Maar de brand in haar binnenste hield aan. Breidde zich uit. Naar haar benen. Haar armen. Haar hele lijf. Ze leunde achterover, haar hoofd tegen de doortrekbuis. Haar ogen waren naar het plafond gericht. Ze zag een spin die, dansend tussen muur en plafond, zijn web weefde. God ja, zo had ze ooit zelf kunnen dansen. Zo licht was ze toen.

Ton van Reen: Katapult (09)

fleursdumal.nl magazine

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


The Sorrows of Young Werther (11) by J.W. von Goethe

WERTHER4

The Sorrows of Young Werther (11)

by J.W. von Goethe

 

16 June 1771

“Why do I not write to you?” You lay claim to learning, and ask such a question. You should have guessed that I am well–that is to say–in a word, I have made an acquaintance who has won my heart: I have–I know not.

To give you a regular account of the manner in which I have become acquainted with the most amiable of women would be a difficult task. I am a happy and contented mortal, but a poor historian.

An angel! Nonsense! Everybody so describes his mistress; and yet I find it impossible to tell you how perfect she is, or why she is so perfect: suffice it to say she has captivated all my senses.

So much simplicity with so much understanding–so mild, and yet so resolute–a mind so placid, and a life so active.  But all this is ugly balderdash, which expresses not a single character nor feature. Some other time–but no, not some other time, now, this very instant, will I tell you all about it. Now or never. Well, between ourselves, since I commenced my letter, I have been three times on the point of throwing down my pen, of ordering my horse, and riding out.

And yet I vowed this morning that I would not ride to-day, and yet every moment I am rushing to the window to see how high the sun is.

I could not restrain myself–go to her I must. I have just returned, Wilhelm; and whilst I am taking supper I will write to you. What a delight it was for my soul to see her in the midst of her dear, beautiful children,–eight brothers and sisters!

But, if I proceed thus, you will be no wiser at the end of my letter than you were at the beginning. Attend, then, and I will compel myself to give you the details.

I mentioned to you the other day that I had become acquainted with S–, the district judge, and that he had invited me to go and visit him in his retirement, or rather in his little kingdom. But I neglected going, and perhaps should never have gone, if chance had not discovered to me the treasure which lay concealed in that retired spot. Some of our young people had proposed giving a ball in the country, at which I consented to be present. I offered my hand for the evening to a pretty and agreeable, but rather commonplace, sort of girl from the immediate neighbourhood; and it was agreed that I should engage a carriage, and call upon Charlotte, with my partner and her aunt, to convey them to the ball. My companion informed me, as we drove along through the park to the hunting-lodge, that I should make the acquaintance of a very charming young lady. “Take care,” added the aunt, “that you do not lose your heart.” “Why?” said I. “Because she is already engaged to a very worthy man,” she replied, “who is gone to settle his affairs upon the death of his father, and will succeed to a very considerable inheritance.” This information possessed no interest for me. When we arrived at the gate, the sun was setting behind the tops of the mountains. The atmosphere was heavy; and the ladies expressed their fears of an approaching storm, as masses of low black clouds were gathering in the horizon. I relieved their anxieties by pretending to be weather-wise, although I myself had some apprehensions lest our pleasure should be interrupted.

I alighted; and a maid came to the door, and requested us to wait a moment for her mistress. I walked across the court to a well-built house, and, ascending the flight of steps in front, opened the door, and saw before me the most charming spectacle I had ever witnessed. Six children, from eleven to two years old, were running about the hall, and surrounding a lady of middle height, with a lovely figure, dressed in a robe of simple white, trimmed with pink ribbons. She was holding a rye loaf in her hand, and was cutting slices for the little ones all around, in proportion to their age and appetite. She performed her task in a graceful and affectionate manner; each claimant awaiting his turn with outstretched hands, and boisterously shouting his thanks. Some of them ran away at once, to enjoy their evening meal; whilst others, of a gentler disposition, retired to the courtyard to see the strangers, and to survey the carriage in which their Charlotte was to drive away. “Pray forgive me for giving you the trouble to come for me, and for keeping the ladies waiting: but dressing, and arranging some household duties before I leave, had made me forget my children’s supper; and they do not like to take it from any one but me.” I uttered some indifferent compliment: but my whole soul was absorbed by her air, her voice, her manner; and I had scarcely recovered myself when she ran into her  room to fetch her gloves and fan. The young ones threw inquiring glances at me from a distance; whilst I approached the youngest, a most delicious little creature. He drew back; and Charlotte, entering at the very moment, said, “Louis, shake hands with your cousin.” The little fellow obeyed willingly; and I could not resist giving him a hearty kiss, notwithstanding his rather dirty face. “Cousin,” said I to Charlotte, as I handed her down, “do you think I deserve the happiness of being related to you?” She replied, with a ready smile, “Oh! I have such a number of cousins, that I should be sorry if you were the most undeserving of them.” In taking leave, she desired her next sister, Sophy, a girl about eleven years old, to take great care of the  children, and to say good-bye to papa for her when he came home from his ride. She enjoined to the little ones to obey their sister Sophy as they would herself, upon which some promised that they would; but a little fair-haired girl, about six years old, looked discontented, and said, “But Sophy is not you, Charlotte; and we like you best.” The two eldest boys had clambered up the carriage; and, at my request, she permitted them to accompany us a little way through the forest, upon their promising to sit very still, and hold fast.

We were hardly seated, and the ladies had scarcely exchanged compliments, making the usual remarks upon each other’s dress, and upon the company they expected to meet, when Charlotte stopped the carriage, and made her brothers get down. They insisted upon kissing her hands once more; which the eldest did with all the tenderness of a youth of fifteen, but the other in a lighter and more careless manner. She desired them again to give her love to the children, and we drove off.

The aunt inquired of Charlotte whether she had finished the book she had last sent her. “No,” said Charlotte; “I did not like it: you can have it again. And the one before was not much better.” I was surprised, upon asking the title, to hear that it was ****. (We feel obliged to  suppress the passage in the letter, to prevent any one from feeling aggrieved; although no author need pay much attention to the opinion of a mere girl, or that of an unsteady young man.)

I found penetration and character in everything she said: every expression seemed to brighten her features with new charms,–with new rays of genius,–which unfolded by degrees, as she felt herself understood.

“When I was younger,” she observed, “I loved nothing so much as romances. Nothing could equal my delight when, on some holiday, I could settle down quietly in a corner, and enter with my whole heart and soul into the joys or sorrows of some fictitious Leonora. I do not deny that they even possess some charms for me yet. But I read so seldom, that I prefer books suited exactly to my taste. And I like those authors best whose scenes describe my own situation in life,–and the friends who are about me, whose stories touch me with interest, from resembling my own homely existence,–which, without being absolutely paradise, is, on the whole, a source of indescribable happiness.”

I endeavoured to conceal the emotion which these words occasioned, but it was of slight avail; for, when she had expressed so truly her opinion of “The Vicar of Wakefield,” and of other works, the names of which I omit (Though the names are omitted, yet the authors mentioned deserve Charlotte’s approbation, and will feel it in their hearts when they read this passage. It concerns no other person.), I could no longer contain myself, but gave full utterance to what I thought of it: and it was not until Charlotte had addressed herself to the two other ladies, that I remembered their presence, and observed them sitting mute with astonishment. The aunt looked at me several times with an air of raillery, which, however, I did not at all mind.

We talked of the pleasures of dancing. “If it is a fault to love it,” said Charlotte, “I am ready to confess that I prize it above all other amusements. If anything disturbs me, I go to the piano, play an air to which I have danced, and all goes right again directly.”

You, who know me, can fancy how steadfastly I gazed upon her rich dark eyes during these remarks, how my very soul gloated over her warm lips and fresh, glowing cheeks, how I became quite lost in the delightful meaning of her words, so much so, that I scarcely heard the actual expressions. In short, I alighted from the carriage like a person in a dream, and was so lost to the dim world around me, that I scarcely heard the music which resounded from the illuminated ballroom.

The two Messrs. Andran and a certain N. N. (I cannot trouble myself with the names), who were the aunt’s and Charlotte’s partners, received us at the carriage-door, and took possession of their ladies, whilst I followed with mine.

We commenced with a minuet. I led out one lady after another, and precisely those who were the most disagreeable could not bring themselves to leave off. Charlotte and her partner began an English country dance, and you must imagine my delight when it was their turnto dance the figure with us. You should see Charlotte dance. She dances with her whole heart and soul: her figure is all harmony, elegance, and grace, as if she were conscious of nothing else, and had no other thought or feeling; and, doubtless, for the moment, every other sensation is extinct.

She was engaged for the second country dance, but promised me the third, and assured me, with the most agreeable freedom, that she was very fond of waltzing. “It is the custom here,” she said, “for the previous partners to waltz together; but my partner is an indifferent waltzer,and will feel delighted if I save him the trouble. Your partner is not allowed to waltz, and, indeed, is equally incapable: but I observedduring the country dance that you waltz well; so, if you will waltz with me, I beg you would propose it to my partner, and I will propose it to yours.” We agreed, and it was arranged that our partners should mutually entertain each other.

We set off, and, at first, delighted ourselves with the usual graceful motions of the arms. With what grace, with what ease, she moved! Whenthe waltz commenced, and the dancers whirled around each other in the giddy maze, there was some confusion, owing to the incapacity of some of the dancers. We judiciously remained still, allowing the others to weary themselves; and, when the awkward dancers had withdrawn, we joined in, and kept it up famously together with one other couple,–Andran and his partner. Never did I dance more lightly. I felt myself more than mortal, holding this loveliest of creatures in my arms, flying, with her as rapidly as the wind, till I lost sight of every other object; and O Wilhelm, I vowed at that moment, that a maiden whom I loved, or for whom I felt the slightest attachment, never, never should waltz with any one else but with me, if I went to perdition for it!–you will understand this.

We took a few turns in the room to recover our breath. Charlotte sat down, and felt refreshed by partaking of some oranges which I had had secured,–the only ones that had been left; but at every slice which, from politeness, she offered to her neighbours, I felt as though a dagger went through my heart.

We were the second couple in the third country dance. As we were going down (and Heaven knows with what ecstasy I gazed at her arms and eyes, beaming with the sweetest feeling of pure and genuine enjoyment), we passed a lady whom I had noticed for her charming expression of countenance; although she was no longer young. She looked at Charlotte with a smile, then, holding up her finger in a threatening attitude, repeated twice in a very significant tone of voice the name of “Albert.”

“Who is Albert,” said I to Charlotte, “if it is not impertinent to ask?” She was about to answer, when we were obliged to separate, in order toexecute a figure in the dance; and, as we crossed over again in front of each other, I perceived she looked somewhat pensive. “Why need I conceal it from you?” she said, as she gave me her hand for the promenade.

“Albert is a worthy man, to whom I am engaged.” Now, there was nothing new to me in this (for the girls had told me of it on the way); but itwas so far new that I had not thought of it in connection with her whom, in so short a time, I had learned to prize so highly. Enough, I became confused, got out in the figure, and occasioned general confusion; so that it required all Charlotte’s presence of mind to set me right by pulling and pushing me into my proper place.

The dance was not yet finished when the lightning which had for some time been seen in the horizon, and which I had asserted to proceed entirely from heat, grew more violent; and the thunder was heard above the music. When any distress or terror surprises us in the midst of our amusements, it naturally makes a deeper impression than at other times, either because the contrast makes us more keenly susceptible, or rather perhaps because our senses are then more open to impressions, and the shock is consequently stronger. To this cause I must ascribe the fright and shrieks of the ladies. One sagaciously sat down in a corner with her back to the window, and held her fingers to her ears; a second knelt down before her, and hid her face in her lap; a third threw herself between them, and embraced her sister with a thousand tears; some insisted on going home; others, unconscious of their actions, wanted sufficient presence of mind to repress the impertinence of their young partners, who sought to direct to themselves those sighs which the lips of our agitated beauties intended for heaven. Some of the gentlemen had gone down-stairs to smoke a quiet cigar, and the rest of the company gladly embraced a happy suggestion of the hostess to retire into another room which was provided with shutters and curtains. We had hardly got there, when Charlotte placed the chairs in a circle; and, when the company had sat down in compliance with her request, she forthwith proposed a round game.

I noticed some of the company prepare their mouths and draw themselves up at the prospect of some agreeable forfeit. “Let us play at counting,” said Charlotte. “Now, pay attention: I shall go round the circle from right to left; and each person is to count, one after the other, the number that comes to him, and must count fast; whoever stops or mistakes is to have a box on the ear, and so on, till we have counted a thousand.” It was delightful to see the fun. She went round the circle with upraised arm. “One,” said the first; “two,” the second; “three,”the third; and so on, till Charlotte went faster and faster. One made a mistake, instantly a box on the ear; and, amid the laughter that ensued, came another box; and so on, faster and faster. I myself came in for two. I fancied they were harder than the rest, and felt quite delighted.

A general laughter and confusion put an end to the game long before we had counted as far as a thousand. The party broke up into little separate knots: the storm had ceased, and I followed Charlotte into the ballroom. On the way she said, “The game banished their fears of the storm.” I could make no reply. “I myself,” she continued, “was as much frightened as any of them; but by affecting courage, to keep up thespirits of the others, I forgot my apprehensions.” We went to the window. It was still thundering at a distance: a soft rain was pouring down over the country, and filled the air around us with delicious odours. Charlotte leaned forward on her arm; her eyes wandered over thescene; she raised them to the sky, and then turned them upon me; they were moistened with tears; she placed her hand on mine and said, “Klopstock!” at once I remembered the magnificent ode which was in her thoughts: I felt oppressed with the weight of my sensations, and sank under them. It was more than I could bear. I bent over her hand, kissed it in a stream of delicious tears, and again looked up to her eyes.

Divine Klopstock! why didst thou not see thy apotheosis in those eyes? And thy name so often profaned, would that I never heard it repeated!

The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan.

To be continued

fleursdumal.nl magazine

More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von


Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (08)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (08)

`Laat dat godverdomme!’ brulde Kaspar tegen de muizen, wetend dat Bas van zijn boeken hield en al ongelukkig was als hij een ezelsoor aan een pagina ontdekte. `Boeken zijn er niet om te worden opgevreten. Boeken zijn er om te lezen!’

`Ze smaken anders best’, zei een van de papiervreters. `Ze drukken de boeken op goed papier. Lekker als toetje na een maaltijd kaas.’

`Als je het voortaan maar laat’, waarschuwde Kaspar, die nu het gevoel had dat hij weer iets ten opzichte van Bas aan het goedmaken was. `Bas heeft er al vaak over geklaagd dat al zijn boeken worden aangevreten. Straks is hij het moe en dan flikkert hij ons allemaal op straat.’

Kaspar wist best dat hij onzin sprak. Die goedaardige Bas zou het nooit over zijn hart kunnen verkrijgen hun ook maar één haar te krenken. Liever zou hij zelf zijn eten laten staan dan dat hij de muizen zag verkommeren.

Kaspar liep terug naar de bar, ontweek handig de benen van de klanten die aan de tafeltjes zaten, zette koers naar het raam en klom op het tafeltje voor het venster, waarop de fletsgroene critolis prijkte, de enige bloem die het café rijk was. Een vetplant die op niets anders leefde dan spuug, verschaald bier en sigarettenas.

Vanaf het tafeltje had Kaspar een goed uitzicht over een groot deel van de Kloveniersburgwal, al interesseerde hem dat nu niets, want hij was loom van het eten en in zijn kop spookte nog de ergernis over het gesprek met Bas.

Hij zag hoe Crazy Horse kwam aanhollen, midden op straat. Zo snel had hij nog nooit een mens zien lopen. Wat Crazy zich toch weer druk maakte, dacht Kaspar, terwijl hij wegdoezelde in een droomloze slaap, niet gestoord door de opgewonden kreten van de kaartende stamgasten en het ratelen van de flipperkast, dat zelfs de radio overstemde.

Ton van Reen: Katapult (08)

wordt vervolgd

fleursdumal.nl magazine

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


The Sorrows of Young Werther (10) by J.W. von Goethe

WERTHER4

The Sorrows of Young Werther (10)

by J.W. von Goethe

 

30 May 1771

What I have lately said of painting is equally true with respect to poetry. It is only necessary for us to know what is really excellent, and venture to give it expression; and that is saying much in few words.

To-day I have had a scene, which, if literally related, would, make the most beautiful idyl in the world. But why should I talk of poetry and scenes and idyls? Can we never take pleasure in nature without having recourse to art?

If you expect anything grand or magnificent from this introduction, you will be sadly mistaken. It relates merely to a peasant-lad, who has excited in me the warmest interest. As usual, I shall tell my story badly; and you, as usual, will think me extravagant. It is Walheim once more–always Walheim–which produces these wonderful phenomena.

A party had assembled outside the house under the linden-trees, to drink coffee. The company did not exactly please me; and, under one pretext or another, I lingered behind.

A peasant came from an adjoining house, and set to work arranging some part of the same plough which I had lately sketched. His appearance pleased me; and I spoke to him, inquired about his circumstances, made his acquaintance, and, as is my wont with persons of that class, was soon admitted into his confidence. He said he was in the service of a young widow, who set great store by him. He spoke so much of his mistress, and praised her so extravagantly, that I could soon see he was desperately in love with her. “She is no longer young,” he said: “and she was treated so badly by her former husband that she does not mean to marry again.” From his account it was so evident what incomparable charms she possessed for him, and how ardently he wished she would select him to extinguish the recollection of her first husband’s misconduct, that I should have to repeat his own words in order to describe the depth of the poor fellow’s attachment, truth, and devotion.

It would, in fact, require the gifts of a great poet to convey the expression of his features, the harmony of his voice, and the heavenly fire of his eye. No words can portray the tenderness of his every movement and of every feature: no effort of mine could do justice to the scene. His alarm lest I should misconceive his position with regard to his mistress, or question the propriety of her conduct, touched me particularly. The charming manner with which he described her form and person, which, without possessing the graces of youth, won and attached him to her, is inexpressible, and must be left to the imagination. I have never in my life witnessed or fancied or conceived the possibility of such intense devotion, such ardent affections, united with so much purity. Do not blame me if I say that the recollection of this innocence and truth is deeply impressed upon my very soul; that this picture of fidelity and tenderness haunts me everywhere; and that my own heart, as though enkindled by the flame, glows and burns within me.

I mean now to try and see her as soon as I can: or perhaps, on second thoughts, I had better not; it is better I should behold her through the eyes of her lover. To my sight, perhaps, she would not appear as she now stands before me; and why should I destroy so sweet a picture?

werther02 

The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan.

To be continued

fleursdumal.nl magazine

More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von


Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (07)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (07)

`Ik dacht dat de kleur van de vacht het enige verschil tussen de witte en de zwarte muizen was.’

`Nee hoor, de ene muis is de andere niet. Hoe is het mogelijk dat jij dat niet ziet. Ze zijn toch totaal anders, die witten. Ze klonteren altijd bij elkaar. Ze steken nooit een poot uit, ook al vreten ze meer dan wij. En manieren hebben ze niet. Swing it out, man! Swing it out! Wat ik zo walgelijk van hen vind is, dat ze stinken.’

`Ook dat nog’, riep Bas uit. `Waar heb ik dat meer gehoord!’

Hij was niet goed geworden van wat hij allemaal te horen had gekregen en bette zijn polsen en voorhoofd met een nat bierviltje.

`Trek het je niet zo aan’, zei Kaspar kalmerend. `Neem een lekker pilsje en laat het over je heen komen. Het is natuurlijk een teleurstelling, maar het was ook dom van je te verwachten dat muizen anders zouden zijn dan mensen. Je kunt ons niet kwalijk nemen dat we niet eens zoveel van jullie verschillen.’

`Ik voel me toch behoorlijk rottig.’ Bas tapte een pilsje uit het vat met Belgisch bier en dronk het glas in één teug leeg.

`Ik heb toch niks te veel gezegd’, zei Kaspar, geschrokken door de wezenloze blik in Bas’ ogen. `Zeg nou zelf, ik heb gelijk!’

`Het beste wat jíj kunt doen is een tijdje je bek houden’, zei Bas tegen de muis en hij staarde door het raam naar buiten.

Met de staart tussen de poten droop Kaspar af. Hij sprong van het buffet en bereikte via het deksel van de rommelbak de grond. Hij zocht naar dingen om zijn woede op af te reageren en zag dat een aantal muizen zich op de leesplanken achter in het café ophield. Hij besloot te controleren wat die daar uitvoerden en liep op een drafje naar de leeshoek. Jawel hoor, daar zag hij het al. Een paar onverlaten zaten aan de boeken te vreten die, tegen mogelijke ontvreemding, aan kettinkjes vastlagen. Uit de omslag van Mijn getijdenboek van Mulisch hadden ze de hele kop van Harry weggevreten, van oor tot oor. Ze waren druk bezig een mooi gat dwars door het boek te knagen. Eentje snoepte aan de nieuwste gedichten van Remco Campert. Een paar anderen vraten het gesponnen hoofdhaar van Mensje van Keulen uit de cover van een verjaarde Haagse Post.

Ton van Reen: Katapult (07)

wordt vervolgd

fleursdumal.nl magazine

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


The Sorrows of Young Werther (09) by J.W. von Goethe

WERTHER4

The Sorrows of Young Werther (09)

by J.W. von Goethe

 

27 May 1771

I find I have fallen into raptures, declamation, and similes, and have forgotten, in consequence, to tell you what became of the children.

Absorbed in my artistic contemplations, which I briefly described in my letter of yesterday, I continued sitting on the plough for two hours. Toward evening a young woman, with a basket on her arm, came running toward the children, who had not moved all that time. She exclaimed from a distance, “You are a good boy, Philip!” She gave me greeting: I returned it, rose, and approached her. I inquired if she were the mother of those pretty children. “Yes,” she said; and, giving the eldest a piece of bread, she took the little one in her arms and kissed it with a mother’s tenderness. “I left my child in Philip’s care,” she said, “whilst I went into the town with my eldest boy to buy some wheaten bread, some sugar, and an earthen pot.” I saw the various articles in the basket, from which the cover had fallen. “I shall make some broth to-night for my little Hans (which was the name of the youngest): that wild fellow, the big one, broke my pot yesterday, whilst he was scrambling with Philip for what remained of the contents.” I inquired for the eldest; and she had scarcely time to tell me that he was driving a couple of geese home from the meadow, when he ran up, and handed Philip an osier-twig. I talked a little longer with the woman, and found that she was the daughter of the schoolmaster, and that her husband was gone on a journey into Switzerland for some money a relation had left him. “They wanted to cheat him,” she said, “and would not answer his letters; so he is gone there himself. I hope he has met with no accident, as I have heard nothing of him since his departure.” I left the woman, with regret, giving each of the children a kreutzer, with an additional one for the youngest, to buy some wheaten bread for his broth when she went to town next; and so we parted. I assure you, my dear friend, when my thoughts are all in tumult, the sight of such a creature as this tranquillises my disturbed mind. She moves in a happy thoughtlessness within the confined circle of her existence; she supplies her wants from day to day; and, when she sees the leaves fall, they raise no other idea in her mind than that winter is approaching.

Since that time I have gone out there frequently. The children have become quite familiar with me; and each gets a lump of sugar when I drink my coffee, and they share my milk and bread and butter in the evening. They always receive their kreutzer on Sundays, for the good woman has orders to give it to them when I do not go there after evening service. They are quite at home with me, tell me everything; and I am particularly amused with observing their tempers, and the simplicity of their behaviour, when some of the other village children are assembled with them.

It has given me a deal of trouble to satisfy the anxiety of the mother, lest (as she says) “they should inconvenience the gentleman.”

werther01

The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan.

To be continued

fleursdumal.nl magazine

More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von


Enoh Meyomesse poetry e-Book published by English PEN

Enoh-Meyomesse-Jail-Verse

Enoh Meyomesse poetry e-Book published by English PEN

To mark this year’s Day of the Imprisoned Writer, English PEN is delighted to be publishing a crowd-sourced translation of Poème Carcéral : Poésie du pénitencier de Kondengui, a powerful collection of poems by Cameroonian writer and activist Enoh Meyomesse

Download Enoh Meyomesse poetry e-Book.

On 27 December 2012, Enoh Meyomesse was sentenced to seven years in prison on charges that are widely believed to be politically motivated. English PEN considers his incarceration to be in violation of his right to free expression and is calling for his immediate and unconditional release.

In April 2013, Meyomesse’s lawyers succeeded in having his case referred to a civil court for appeal. The Court of Appeal was due to call him for the first time on 20 June, but the hearing has since been postponed several times. As a result, Meyomesse has spent a further five months in prison. In spite of this, he remains in good spirits and continues to write prolifically, despite having been denied access to the computer room, and is greatly encouraged by English PEN’s ongoing support.

In order to raise much-needed funds for Enoh Meyomesse and his family and greater awareness of his case, English PEN has been working with some fantastic volunteer translators on a crowd-sourced translation of his prison poetry. The collection, Jail Verse: Poems from Kondengui Prison, is now (febr. 2014) available to download.

You can download the e-book for free, but we’d be hugely grateful if you are able to donate £5, or whatever you can afford. All proceeds will be used to support Enoh Meyomesse and his family, and the ongoing work of our Writers at Risk Programme.

(NB. A print-on-demand version will be available very soon. If you would like to be notified once it is, please email cat@englishpen.org)

 

Enoh Meyomesse

From the poem: The earth had stopped turning

(…)

Despair

you visited me during that day

and the black night,

without stars without moonbeams

without fireflies without future

you could cut it with a machete

like the night when

my feet

lost their way behind

the village hut

I, who surrendered there beneath the cocoa trees

where the elephant rots

oh God in heaven

inky

          darkness

                    beat down on me

(…)

Translated by Grace Hetherington

 

#Download here your copy! #Visit website English  PEN

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book News, Archive M-N, Art & Literature News, REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS


Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (06)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (06)

`Ik begrijp er geen barst van’, zei Bas hoofdschuddend. `Toen de eerste witte muizen hier arriveerden, was je zelf een en al vriendelijkheid. Ik kan me nog herinneren hoe jullie met z’n allen hun eerste nest bewonderden.’

`Dat klopt’, gaf Kaspar toe. `En tegen hun tweede nest had ik ook niks. Maar nu ze met steeds meer zijn, eisen ze een steeds groter deel van de kaas op. Als het zo doorgaat, groeien ze ons binnen de kortst mogelijke tijd boven het hoofd.’

`Je zou eerder medelijden met míj moeten hebben’, zei Bas. `Ik moet jullie allemaal aan het bikken houden. Elke week tien hele kazen. En uit dank vreten jullie het hout uit de deuren en de stoppen uit de bierleidingen. En alsof dat nog niet het ergste is, ligt er voortdurend een horde muizen op de loer bij de keuken. Zelf gap je het vlees van de broodjes. Hoe vaak heb ik je al gezegd dat ik mijn klanten niet wil bedienen met keutels op het bord. Ik heb mijn kont nog niet gedraaid of de muizen dansen op het aanrecht en kraken de ijskast. Ik weet niet of ik op deze manier de zaak nog lang kan openhouden. Dat naait maar door. Dat fokt maar raak. Elke zes weken een nest per paar.’

`Je bedoelt die witten’, zei Kaspar. `In elke kast waar je kijkt en in elke hoek liggen ze te rotzooien. Ze neuken op de tafeltjes, dat soort.’

`Ze voelen zich niet geremd door de aanwezigheid van anderen’, zei Bas. `Wat dat betreft zijn die witte muizen heel wat minder hypocriet dan jullie. Al heb jij toch ook uitstekend je best gedaan. Er rennen hier meer dan honderd zwarte muizen rond. Jij hebt een heel volk gesticht. Ik durf er niet aan te denken hoe dit aardige paradijs eruit zal zien als we een paar jaar verder zijn. Eigenlijk zou ik jullie de pil moeten geven.’

Kaspar keek hem nijdig aan, alsof hij wilde zeggen: waar bemoei jij je als buitenstaander mee.

`Ik moet toegeven’, zei hij nors, terwijl hij zijn vette snorharen reinigde, `dat er vernielers onder ons zitten. Maar dan hoef je nog niet direct met overdreven maatregelen te komen. Je moet het kwaad aanpakken waar het is. Het ligt niet aan ons, de zwarte muizen. Het zijn de witten. Moet je zien hoe ze rond de radio staan te springen. De hele dag gaat dat gejengel door. Van mij mag je ze er onmiddellijk uitlazeren.’

`Herenee’, riep Bas uit. `En ik dacht nog wel dat jullie muizen zo verdraagzaam waren. Zo anders dan mensen.’

`Hoe anders? Je bedoelt alleen kleiner.’

 

Ton van Reen: Katapult (06)

fleursdumal.nl magazine

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature