Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (14)
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (14)
Op zijn tenen verliet hij de kamer. In de douche trok hij zijn kleren uit. Ze stonken naar zweet. De lucht van as en dood hing nog om zijn lijf. Terwijl het warme water over hem heen stroomde, voelde hij zich als een lijk dat tot leven wordt gewekt.
Maar de kanker trok niet uit zijn kop. Dagen als vandaag waren de pest voor zijn beroep. Het leek wel of de revolutie was uitgebroken. Bommen en brand. Americain, het Beursgebouw, de Shell, allemaal afgefikt op één dag. Zelfs nu hij vrij was, had de korpsleiding nog de telefoonnummers van de adressen waar hij de avond zou doorbrengen. Alarmtoestand. Ook al was je hondsmoe, ze moesten je elk moment kunnen bereiken. Als de ellende uitbrak, telde niet meer dat je al veertien uur in touw was geweest en je een lijf van lood had en je poten aanvoelden als beton.
Hij droogde zich af en trok de badjas aan. In de woonkamer keek hij naar de foto van zijn vrouw. Ze glom door de spiegeling van het licht in het glas. Ze had een vriendelijk gezicht. Op de foto keek ze vrolijk. De plaat was gemaakt op haar laatste verjaardag, ze was toen zevenendertig. Ze had er geen enkel idee van gehad dat ze nog maar een paar maanden te leven had. Wie wel trouwens? Zevenendertig! Wat een leeftijd om dood te gaan. Het was onrechtvaardig. Als je zevenendertig was, had je nog veel te doen in het leven.
Ondanks haar vrolijke blik was het toch alsof ze bezorgd naar hem keek. Net of ze aan hem kon zien dat hij het hard had gehad vandaag.
Hij haalde zijn pak en schoenen uit de kast in de slaapkamer, trok een schoon overhemd aan en keurde zijn dassen. Liet ze toch allemaal hangen. De meeste had hij trouwens van zijn vrouw gekregen, bij verjaardagen en zo. Ze had hem nooit zo ver gekregen dat hij ze ook echt had gedragen. `Je wordt nooit een heer’, had ze vaak spottend gezegd. `Als ik die dingen om mijn nek heb voel ik me of ik ben opgeknoopt’, was dan zijn repliek.
Hij ging een pilsje pakken. Een uurtje weg, dat deed goed. Het was hier vaak zo koud. Nou ja, koud, geen sfeer. Toen zijn vrouw er nog was, maakte zij het altijd gezellig. Alles in huis was goed. De dingen stonden er zoals het hoorde. Het huis leefde. Dat paste bij haar. Na al de tijd werd het voor hem steeds vreemder hier. De dingen gingen dood. Er zat geen ziel meer in. Het huis was met kou behangen.
Hij wilde maar eventjes wegblijven, hij zou zo terug zijn. Hij moest even over zijn moeheid heen. Een paar pilsjes pakken. Even zijn verdriet vergeten. Hij trok zijn jasje aan, keek op zijn horloge. Het was al verrekte laat. Hij doofde de lichten in huis, liet een nachtlampje aan in de woonkamer en sloot de deur achter zich.
Met de tram ging hij naar de binnenstad. Zijn auto was in maanden niet meer uit de garage geweest. Hij had zelden tijd voor ritjes en in het centrum kon je met dat ding geen kant op.
Heel de stad leek op de been. De gebeurtenissen van de afgelopen dag hielden de mensen bezig. De cafés waren stampvol. In tijden van rampspoed was het praten met anderen de eerste bevrijding van de mens. En als goede tweede kwam de alcohol.
Hij liep zijn stamkroeg binnen en bestelde twee pilsjes tegelijk. De rook die hij de hele dag had ingeademd had zijn keel rauw gemaakt. De drank liep glad als zalf door zijn strot.
Hij bleef alleen aan de bar, ook al werd er rondom hem druk gepraat en waren de vaste jongens, met wie hij meestal zijn pilsje dronk, er ook. Het eerste kwartier in de kroeg deed hij nooit zijn mond open. Dan had hij nog geen zin in praten. Daar moest hij eerst voor in de stemming raken. Zijn kop zat nog vol gedachten over het werk en over thuis. Zo’n eerste kwartier had hij niks aan de jongens. Dan konden ze zijn diepte niet peilen. Hij gaf het toe, hij kon leuk met ze drinken, maar als hij in de put zat, had hij niks aan hen. Dan bleef het begrip in hen steken. Bellenblazers waren ze. Het soort jongens dat elkaar nodig had om de eigen eenzaamheid te verdoezelen. Lekkere zuipers, gezellig met elkaar. Niet dat Albert wat op hen tegen had. Na een paar pilsjes kwam hij zelf ook wel los. En waarom zou dat vandaag anders zijn? Hij was toch naar het café gekomen om te praten?
De mensen rondom hem waren rumoeriger dan anders, maar vrolijker waren ze niet. Er was heel wat te vertellen over de toestand in de stad. Er werd nogal paniekerig gedaan. De een of andere kloothommel beweerde dat ‘t nou met de wereld haast gedaan was, maar onheilsprofeten had je natuurlijk overal en altijd wel. Meestal luisterde niemand naar zo’n figuur. Maar vandaag hadden de schreeuwers het voor het zeggen. Ze brachten menig nuchter man de kop op hol met hun opgewonden gezwets over de komende tijden van rampspoed en ellende. Albert wilde daar helemaal niks van horen. Het was zijn vrije tijd. De hele dag al had hij ellende aan zijn kop gehad. Direct bij het begin van de dienst was het al begonnen. Een gozer van het dak af helpen die daar zat om er een eind aan te maken. Dat werd tegenwoordig ook dagelijks werk; al die lui die het spuugzat waren. En toen hij dacht dat de werkdag er haast op zat, had je de catastrofe.
Op de jukebox zocht hij het plaatje `Op dit plein van de wereld’, een lekkere meezinger, die soms de hele avond door werd gedraaid. Vanavond had hij het liedje nog niet gehoord. Hij vond de schijf niet meer. Op de plaats waar de plaat had gezeten, was een nieuwe ingevoegd. James Last. Rotgroep, dacht Albert geërgerd. Hij begreep wel dat ze het plaatje hadden gewisseld. Het ding was afgedraaid. De laatste tijd had het muziekje behoorlijk krassig geklonken, op het valse af. Ze hadden het toch kunnen vervangen door een nieuw plaatje met hetzelfde liedje! Waarom altijd die verrekte James Last? Over de muziek had je geen ene moer te vertellen in de kroeg. Hij staarde in zijn bier. Het lamplicht speelde met eindeloze reeksen belletjes die vanaf de bodem van het glas opstegen. Daar kon hij wel uren naar kijken.
Hij zag Rinus binnenkomen. Een ouwe gabber, die de laatste tijd wat van slag was. Hij was wat droevig, die Rinus, hoewel hij eigenlijk alles had wat hij hebben wilde.
Rinus merkte hem op, kwam tegen zijn gewoonte in direct bij hem staan en bestelde twee pilsjes. Meteen begon hij met zijn droeve monoloog waar Albert de laatste tijd immuun voor was geworden. Hij luisterde met een half oor naar zijn maat, die al zijn ontevredenheid de vrije loop liet in zijn praatjes over het werk, de kinderen die niet wilden deugen, zijn benen die het niet meer zo deden, de medicijnen die geen moer hielpen, het voetbal dat steeds minder werd en zijn moeder die hem beter niet had kunnen fokken. En ten slotte was het met haar ook niet alles in dat bejaardenhuis waar ze zat. Eens per week ging hij naar haar toe en dat was het enige bezoek dat ze kreeg. Dan vertel je wat!
Iemand had een rockplaat opgezet. Godsakker, dat hoorde je ook al steeds meer in een praatkroeg. Als het nou nog een jongerentent was. Het deed Albert aan Mireille denken. Jammer eigenlijk dat hij zijn dochter zo weinig zag. Ze konden toch goed met elkaar opschieten? Ze hadden nooit onenigheid, vooral omdat hij haar stilletjes haar gang liet gaan. Aan die jongelui van tegenwoordig was toch niet veel meer bij te stellen. Die hadden hun eigen wil. Wat bezielde dat kind om avond aan avond in een dancing rond te hangen waar een soort kereltjes binnenliep dat door de tikken van alle modes was dol geslagen? Wat voor lol was er te beleven met dat onzijdige soort? Hij bestelde nog een rondje en dwong zichzelf naar Rinus te luisteren, om het gedraai in zijn kop tegen te gaan. Om niet steeds aan zijn problemen te moeten denken. Hij keek Rinus aan. Hij verbaasde zich niet over de ogen van Rinus, die zo glazig waren alsof hij een opgezette vogel was.
Plotseling werd het hem allemaal te veel. Het lawaai, de muziek, het getater van Rinus. Hij werd bevangen door een kilte die hem volledig van het café afsloot. Bruusk, zonder ook maar één woord te zeggen, draaide hij Rinus de rug toe en liep de kroeg uit, nagestaard door de jongens die nu al helemaal geen bal meer van zijn gedrag begrepen.
Te voet ging hij terug naar de Overtoom. Half slaapwandelend, maar vooral in de ban van zijn eenzaamheid.
Ton van Reen: Katapult (14)
fleursdumal.nl magazine
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van