Rob Stuart: Mind the Gap
fleursdumal.nl magazine
More in: *Concrete + Visual Poetry P-T, Rob Stuart, Rob Stuart, Stuart, Rob
Heinrich Heine
(1797-1856)
An einen politischen Dichter
Du singst, wie einst Tyrtäus sang,
Von Heldenmut beseelet,
Doch hast du schlecht dein Publikum
Und deine Zeit gewählet.
Beifällig horchen sie dir zwar,
Und loben, schier begeistert:
Wie edel dein Gedankenflug,
Wie du die Form bemeistert.
Sie pflegen auch beim Glase Wein
Ein Vivat dir zu bringen
Und manchen Schlachtgesang von dir
Lautbrüllend nachzusingen.
Der Knecht singt gern ein Freiheitslied
Des Abends in der Schenke:
Das fördert die Verdauungskraft,
Und würzet die Getränke.
Heinrich Heine poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive G-H, Heine, Heinrich
Alan Seeger
(1888-1916)
Ode in Memory of the American Volunteers Fallen for France
I
Ay, it is fitting on this holiday,
Commemorative of our soldier dead,
When–with sweet flowers of our New England May
Hiding the lichened stones by fifty years made gray —
Their graves in every town are garlanded,
That pious tribute should be given too
To our intrepid few
Obscurely fallen here beyond the seas.
Those to preserve their country’s greatness died;
But by the death of these
Something that we can look upon with pride
Has been achieved, nor wholly unreplied
Can sneerers triumph in the charge they make
That from a war where Freedom was at stake
America withheld and, daunted, stood aside.
II
Be they remembered here with each reviving spring,
Not only that in May, when life is loveliest,
Around Neuville-Saint-Vaast and the disputed crest
Of Vimy, they, superb, unfaltering,
In that fine onslaught that no fire could halt,
Parted impetuous to their first assault;
But that they brought fresh hearts and springlike too
To that high mission, and ’tis meet to strew
With twigs of lilac and spring’s earliest rose
The cenotaph of those
Who in the cause that history most endears
Fell in the sunny morn and flower of their young years.
III
Yet sought they neither recompense nor praise,
Nor to be mentioned in another breath
Than their blue coated comrades whose great days
It was their pride to share–ay, share even to the death!
Nay, rather, France, to you they rendered thanks
(Seeing they came for honor, not for gain),
Who, opening to them your glorious ranks,
Gave them that grand occasion to excel,
That chance to live the life most free from stain
And that rare privilege of dying well.
IV
O friends! I know not since that war began
From which no people nobly stands aloof
If in all moments we have given proof
Of virtues that were thought American.
I know not if in all things done and said
All has been well and good,
Or if each one of us can hold his head
As proudly as he should,
Or, from the pattern of those mighty dead
Whose shades our country venerates to-day,
If we’ve not somewhat fallen and somewhat gone astray.
But you to whom our land’s good name is dear,
If there be any here
Who wonder if her manhood be decreased,
Relaxed its sinews and its blood less red
Than that at Shiloh and Antietam shed,
Be proud of these, have joy in this at least,
And cry: “Now heaven be praised
That in that hour that most imperilled her,
Menaced her liberty who foremost raised
Europe’s bright flag of freedom, some there were
Who, not unmindful of the antique debt,
Came back the generous path of Lafayette;
And when of a most formidable foe
She checked each onset, arduous to stem —
Foiled and frustrated them —
On those red fields where blow with furious blow
Was countered, whether the gigantic fray
Rolled by the Meuse or at the Bois Sabot,
Accents of ours were in the fierce melee;
And on those furthest rims of hallowed ground
Where the forlorn, the gallant charge expires,
When the slain bugler has long ceased to sound,
And on the tangled wires
The last wild rally staggers, crumbles, stops,
Withered beneath the shrapnel’s iron showers: —
Now heaven be thanked, we gave a few brave drops;
Now heaven be thanked, a few brave drops were ours.”
V
There, holding still, in frozen steadfastness,
Their bayonets toward the beckoning frontiers,
They lie–our comrades–lie among their peers,
Clad in the glory of fallen warriors,
Grim clusters under thorny trellises,
Dry, furthest foam upon disastrous shores,
Leaves that made last year beautiful, still strewn
Even as they fell, unchanged, beneath the changing moon;
And earth in her divine indifference
Rolls on, and many paltry things and mean
Prate to be heard and caper to be seen.
But they are silent, calm; their eloquence
Is that incomparable attitude;
No human presences their witness are,
But summer clouds and sunset crimson-hued,
And showers and night winds and the northern star.
Nay, even our salutations seem profane,
Opposed to their Elysian quietude;
Our salutations calling from afar,
From our ignobler plane
And undistinction of our lesser parts:
Hail, brothers, and farewell; you are twice blest, brave hearts.
Double your glory is who perished thus,
For you have died for France and vindicated us.
Alan Seeger: Ode in Memory of the American Volunteers Fallen for France
(To have been read before the statue of Lafayette and Washington in Paris, on Decoration Day, May 30, 1916.)
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, Seeger, Alan
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (27 – slot)
♦ Het einde ♦
De klok sloeg drie uur. De nacht sleepte zich voort, maar de stad bleef een bron van vals licht en lawaai.
Alleen in De Engelbewaarder was het rustig. Zelfs de muizen gaven zich over aan de rust, hoewel ze eigenlijk nachtdiertjes waren. Hun tijdsindeling was in het café in de war geraakt. Slechts de critolis bleek weinig last van de nacht te hebben. Juist deze rust wekte haar op fraaier te bloeien. Haar kleuren uitdagender dan ooit tevoren.
Met tact en geduld werkte Bas de laatste klanten de deur uit. De stille drinkers, die nooit zin hadden om naar huis te gaan. Nachtbrakers die pas konden slapen als ze het eerste ochtendlicht hadden gezien, bang als ze waren voor de nacht en zijn mysteries. Het soort jongens waar hij ook nooit echt contact mee had. Ze kwamen altijd pas op het allerlaatste moment binnensluipen, niet veel eerder dan sluitingstijd. Ze rekenden erop dat ze nog wel een paar pilsjes lang konden blijven zitten. Eenzaten. Dromers, met het voorkomen van teringlijders. Als ze om een uur of vijf uit het laatst sluitende nachtcafé waren gezet, zochten ze de koffietentjes op die het eerst opengingen.
Bas sloot de deur, poetste het koper van de bierpomp glimmend op, kraste wat vuil uit de scheuren in het blad van de bar en spoelde het zink. Hij wilde alles in goede orde achterlaten. Hij hield niet van troep in zijn zaak als hij ‘s ochtends weer moest beginnen. Hij gaapte. Hij was hondsmoe. Deze krankzinnige dag was hem niet in de koude kleren gaan zitten. En het was veel later geworden dan gewoonlijk.
Er werd op de deur gebonsd. Zeker iemand die nog licht had gezien en het nog even wilde proberen.
Bas slofte naar de deur en deed hem op een kier open. Crazy, Mireille en een tweetal dat hij niet kende. Ze zagen er afgemat uit.
`Wat geeft me de eer in deze kleine uurtjes?’ vroeg Bas. Hij verwachtte geen antwoord. Hij begreep dat hij iets voor hen moest doen.
`Koffie’, zei Crazy. `Dat zou al heel wat zijn.’
`Ik ben de slaaf van iedereen’, zei Bas om te verbloemen dat hij het goed met hen voor had. Hij liep al naar de koffiemachine. Terwijl hij de kopjes onder de kraan schoof, merkte hij dat de muizen zich eigenaardig gedroegen. Waren de meesten al lui aan de kant gaan liggen, nu leken ze door het een of ander onrustig te zijn geworden. Ze dromden samen in groepjes en waren druk met elkaar in gesprek.
Plotseling schoot Kaspar krijsend uit de kelder. Hij leek helemaal gek te zijn geworden. Als een schicht schoot hij door het café, razend, alsof hij een delirium had. Hij gilde. Hij was zo door het dolle heen dat het even duurde voordat Bas begreep dat hij het tegen de grijze muizen had. Hij bedreigde hen. Hij wilde dat ze onmiddellijk uit het pand zouden verdwijnen, anders zou hij hen stuk voor stuk de strot doorbijten. Hij meende het echt. Hij was in een moordzuchtige stemming.
Bang maar gehoorzaam kwamen de grijze muizen tevoorschijn. Je kon aan hen zien waarom ze nooit sterk zouden worden. Ze waren zachtaardig en konden niet van zich afbijten. Mak als lammetjes liepen ze naar de deur.
Bas werd kwaad.
`Ik ben te goed voor je geweest’, riep hij naar Kaspar. `Jij denkt dat goedheid een plicht is.’
`Je wilt toch niet dat wij honger moeten lijden voor weer een ander zootje!’ gilde Kaspar. `Ze hebben hele gaten in de voorraad kaas gevreten.’
`Jíj hebt te veel gevreten’, riep Bas. `Jíj hebt er nooit iets voor hoeven te doen. Daarom ben je bang dat je ooit te kort zult komen.’ Blind van woede greep hij het eerste het beste voorwerp dat hij pakken kon, een dienblad. De muis kreeg het blad vol tegen zijn lijf en kwakte een eind verder tegen de muur, met ingeslagen kop. Hij keek vreemd uit zijn plotseling zo dode oogjes. Dit spoedige eind had hij niet verwacht. Desondanks leek zijn bek nog grof en brutaal. Als een bruut was hij gestorven. Hij had geen moment tijd gehad ergens spijt van te hebben.
De zwarten, die verbijsterd hadden gezien hoe Kaspar was omgekomen, begonnen angstwekkend te krijsen. Er steeg een woedend gepiep en gehuil op. In een oogwenk ontstond er een paniek die alle muizen aangreep. De angst sloeg om in agressie. Ze gingen elkaar te lijf. Het café bood het aanzien van een groot kluwen vechtende muizen. Een hysterische massa van bijtende en grauwende diertjes die, nu ze eenmaal bloed hadden geroken, zich overgaven aan de wildste verdediging: de aanval. Niets was meer te zien van witte, zwarte of zelfs maar grijze muizen. Het was één golf van moordende diertjes die elkaar naar de keel vlogen. Nu pas zag Bas hoeveel muizen er al die tijd in zijn zaak hadden gewoond. Ze moesten elkaar al lang te veel zijn geweest.
Blind van moordlust vielen de muizen aan op alles wat bewoog, ook de mensen. Vanaf de bar, stoelen en tafels sprongen ze tegen hen op en beten zich vast in hun kleren. Bas sloeg om zich heen om de bloeddorstige diertjes van zich af te houden. Mireille gilde. Van allen was David het minst in paniek. Hij was een meester in ongeregelde toestanden. Een robbertje vechten deed hem altijd deugd. Ongenadig sloeg hij op de bijtende diertjes in.
`Naar buiten’, schreeuwde Albert. `Ze vreten ons op!’
Om zich heen schoppend en slaand, trappend op dode of stervende lijfjes, bereikten ze het deurgat en vluchtten ze de straat op. Alleen Bas bleef achter in zijn café. Hij voelde zich alsof hij koorts had. In zijn kop ging een orkaan van geluid tekeer, waar hij niet tegen bestand was. Voor zijn ogen draaide een kermis rond. Hij greep zich vast aan het zink om niet tussen de vechtende muizen te vallen. Alle begrip was hij kwijt, hij was ver van de wereld. Voelend hoe steeds meer muizen zich aan hem vastbeten zag hij hoe Crazy, gewapend met een eind hout, in het deurgat stond. Crazy schreeuwde, maar Bas hoorde hem niet. Hij zag dat Crazy met de knuppel op het leger muizen insloeg, maar zelf wilde hij zich niet meer verdedigen. Hij viel om. Een golf muizen spoelde over hem heen. Hij zag alles donker worden. Een vreemde warmte maakte zich van hem meester. Niets voelde hij van de tandjes die hem verminkten. Voor zich zag hij alleen de kop van Kaspar, verminkt tegen de wand. Nog rilde Bas van de haat die nog steeds uit de dode ogen van de muizenkoning straalde. Hij voelde dat iemand hem bij zijn kraag greep en meesleurde. Waarom lieten ze hem nu niet liggen? Zo was het toch goed! Vaag zag hij het bleke gezicht van Crazy, langgerekt vertekend, als in een lachspiegel.
`Je bloedt als een rund’, riep Crazy. `Kom op, naar buiten.’
Plotseling stormde de troep muizen, als op commando, naar het deurgat. Ze renden elkaar ondersteboven in de deuropening. Zigzaggend ging de horde over de weg. In een opperste vorm van zelfvernietiging zwenkte het hele hysterisch krijsende leger naar de gracht en dook het water in. In een paar tellen was het krijsen verstomd. Het werd vreemd stil.
`We halen een dokter voor je’, zei Crazy terwijl hij Bas op de stoep legde.
`Ik wil hier niet weg’, zei Bas.
`Hier kun je niet meer leven’, zei Crazy. `Je zou je altijd blijven herinneren hoe het ooit is geweest.’
Het was nu doodstil op straat. Mireille en David stonden dicht tegen elkaar. Ze hielden elkaar vast. Dat gaf hun een beetje moed. Ze voelden hoe warm hun huid was. Hoe ze roken naar spek en nat papier.
Ze schrokken van een stel ratten dat triomfantelijk door de goot rende, even stilhield om naar hen te kijken en er dan weer haastig vandoor ging.
`De pest breekt uit’, zei Crazy. `Als de ratten bovenkomen, kondigt dat het bederf aan. Het verval. Ratten hebben daar een neus voor. Ze komen alleen af op rotte troep en kadavers.’
Er lag een vaag schijnsel vlak boven de straat. Het kwam uit de rioolputten. De fosforescerende gloed van rottend afval. Een vreemd geluid klonk op. Druppels vielen op een blikken plaat, dansende diertjes met ijzeren beslag aan de pootjes. Albert kon het geluid niet verdragen. Hij trapte de lekkende goot van de muur. Het geluid bleef weg. De beestjes waren dood. Het was weer stil.
Plotseling zag David de maan, die als een bleek vod aan de hemel stond. Hij pakte de katapult uit zijn zak, richtte naar de maan en schoot. Stukken bleek licht, als repen wit papier, vielen over de stad. Ze waaiden in de goot als oude, vochtige kranten.
EINDE
Ton van Reen: Katapult (27 – slot)
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van
Kate Tempest: Brand New Ancients On Film
– Part 3 –
In November 2013, performance poet Kate Tempest and Battersea Arts Centre, embarked on a journey together to tour the award winning show Brand New Ancients.
The tour includes 9 London venues including the Royal Opera House, Harrow Arts Centre, Lyric Hammersmith and Battersea Arts Centre, as well as 5 regional venues across the country from Contact in Manchester to Brighton Dome as well as heading to New York at St. Ann’s Warehouse.
In collaboration with director Joe Roberts, Battersea Arts Centre has produced three short films interpreting Kate’s spoken word through moving image, which will be released across the tour.
This is the third of the three part series:
Part one can be found here: http://www.youtube.com/watch?v=JLWlB3ib7ZM
Part two can be found here: http://www.youtube.com/watch?v=UpqJZrVwZTw
Directed by Joe Roberts
Drawings by Mista Breakfast
Movement and composition by Berkavitch.
Produced by Battersea Arts Centre
Brand New Ancients is written by Kate Tempest
A Kate Tempest & Battersea Arts Centre Co-production
Co-commissioned by the Albany
More info and tickets: # http://brandnewancientstour.com/
15 apr. 2014
kate tempest poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, AUDIO, CINEMA, RADIO & TV, Kate/Kae Tempest, Tempest, Kate/Kae
The Sorrows of Young Werther (29) by J.W. von Goethe ♦ AUGUST 18. ♦ Must it ever be thus,–that the source of our happiness must also be the fountain of our misery? The full and ardent sentiment which animated my heart with the love of nature, overwhelming me with a torrent of delight, and which brought all paradise before me, has now become an insupportable torment, a demon which perpetually pursues and harasses me. When in bygone days I gazed from these rocks upon yonder mountains across the river, and upon the green, flowery valley before me, and saw all nature budding and bursting around; the hills clothed from foot to peak with tall, thick forest trees; the valleys in all their varied windings, shaded with the loveliest woods; and the soft river gliding along amongst the lisping reeds, mirroring the beautiful clouds which the soft evening breeze wafted across the sky,–when I heard the groves about me melodious with the music of birds, and saw the million swarms of insects dancing in the last golden beams of the sun, whose setting rays awoke the humming beetles from their grassy beds, whilst the subdued tumult around directed my attention to the ground, and I there observed the arid rock compelled to yield nutriment to the dry moss, whilst the heath flourished upon the barren sands below me, all this displayed to me the inner warmth which animates all nature, and filled and glowed within my heart. I felt myself exalted by this overflowing fulness to the perception of the Godhead, and the glorious forms of an infinite universe became visible to my soul! Stupendous mountains encompassed me, abysses yawned at my feet, and cataracts fell headlong down before me; impetuous rivers rolled through the plain, and rocks and mountains resounded from afar. In the depths of the earth I saw innumerable powers in motion, and multiplying to infinity; whilst upon its surface, and beneath the heavens, there teemed ten thousand varieties of living creatures. Everything around is alive with an infinite number of forms; while mankind fly for security to their petty houses, from the shelter of which they rule in their imaginations over the wide-extended universe. Poor fool! in whose petty estimation all things are little. From the inaccessible mountains, across the desert which no mortal foot has trod, far as the confines of the unknown ocean,breathes the spirit of the eternal Creator; and every atom to which he has given existence finds favour in his sight. Ah, how often at that time has the flight of a bird, soaring above my head, inspired me with the desire of being transported to the shores of the immeasurable waters, there to quaff the pleasures of life from the foaming goblet of the Infinite, and to partake, if but for a moment even, with the confined powers of my soul, the beatitude of that Creator who accomplishes all things in himself, and through himself!
My dear friend, the bare recollection of those hours still consoles me. Even this effort to recall those ineffable sensations, and give them utterance, exalts my soul above itself, and makes me doubly feel the intensity of my present anguish.
It is as if a curtain had been drawn from before my eyes, and, instead of prospects of eternal life, the abyss of an ever open grave yawned before me. Can we say of anything that it exists when all passes away, when time, with the speed of a storm, carries all things onward,–and our transitory existence, hurried along by the torrent, is either swallowed up by the waves or dashed against the rocks? There is not a moment but preys upon you,–and upon all around you, not a moment in which you do not yourself become a destroyer. The most innocent walk deprives of life thousands of poor insects: one step destroys the fabric of the industrious ant, and converts a little world into chaos. No: it is not the great and rare calamities of the world, the floods which sweep away whole villages, the earthquakes which swallow up our towns, that affect me. My heart is wasted by the thought of that destructive power which lies concealed in every part of universal nature. Nature has formed nothing that does not consume itself, and every object near it: so that, surrounded by earth and air, and all the active powers, Iwander on my way with aching heart; and the universe is to me a fearful monster, for ever devouring its own offspring.
The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan
To be continued
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von
Can poetry change the world?
Thursday 24 April
7.30pm – 10pm
Rich Mix, Bethnal Green Road, London, E1 6LA
English PEN invites you for a night of poetry, music and discussion on how literature and activism can come together. Featuring poets James Byrne, Sophie Mayer, Laila Sumpton, Aoife Mannix, Sonority Turner and DJ Nasty McQuaid. Hosted by Shane Solanki.
The evening will highlight PEN’s campaign for the release of imprisoned Cameroonian poet Enoh Meyomesse and celebrate the publication of Jail Verse: Poems from Kondengui Prison in English.
7.30pm Open-mic performances from Student PEN
8.00pm Panel discussion on How to be a literary activist with Sophie Mayer, Laila Sumpton and James Byrne.
8.45pm Performances from Laila Sumpton, Sonority Turner and Aoife Mannix
9.15pm- 10pm Afrobeats music from DJ Ian (Nasty) McQuaid
James Byrne is a British poet and Editor of The Wolf magazine, a poetry magazine he co-founded in 2002. His second poetry collection, Blood/Sugar, has just been published by Arc Publications. In 2008, he won the Treci Trg Poetry Festival prize in Serbia. In 2009 his poems were translated into Arabic for the Al-Sendian Cultural Festival in Syria. He is the co-editor of Voice Recognition: 21 Poets for the 21st Century, published by Bloodaxe, and with Sandeep Parmar he is co-editing Paris and Other Poems by Hope Mirrlees, which will be published by Fyfield Books in 2011.
Sophie Mayer is a poet and activist. She is the co-editor of Catechism: Poems for Pussy Riot, Binders Full of Women, and Glitter is a Gender (forthcoming from Contraband). Her most recent collection is signs of the sistership (with Sarah Crewe, Knives, Forks and Spoons) and her third full-length collection, (O), is due from Arc in 2015. www.sophiemayer.net
Laila Sumpton works as a poet and in the campaigns team for Plan UK, and her poetry regularly explores human rights themes and she runs creative campaigning workshops. She is a member of the Keats House Poets, co-edited ‘In Protest- 150 poems for human rights’ and is working on her first pamphlet.
Aoife Mannix is the author of four collections of poetry and a novel. She has been poet in residence for the Royal Shakespeare Company and BBC Radio 4’s Saturday Live. She has performed throughout the UK and toured internationally with the British Council to China, Latvia, Nigeria, Turkey, Taiwan, Thailand, India, Norway and Austria. www.aoifemannix.com
Stephanie (Sonority) Turner is a poet, performer and creative artist based in London. Stephanie has recently published ‘Writing in the Blackout’ an online anthology exploring censorship and freedom of speech with fellow Keats House Poets Laila Sumpton. She is a Rise Slam Champion (2007), was Poet in Residence at the London Transport Museum (2008), was shortlisted for City read’s Young Writer in Residence (2012) and was selected as the ‘Poet representing Camden’ by Adidas for their Olympic Campaign (2012). She regularly performs her work and organises events and workshops in various settings across the country. www.sonorityturner.com
Ian McQuaid is a journalist and DJ. His writing has appeared in The Guardian, Time Out, Vice, DJ Mag and more. He is the contributing editor of music & arts website The Ransom Note, and DJs around London as Oyinboy and Nasty McQuaid.
Shane Solanki is a poet and performer. He is committed to poetry, music and theatre in education and works countrywide as a facilitator and workshop leader with organizations such as A New Direction, Creative Partnerships, Eastside Educational Trust and Bow Arts Trust. He currently resides in Hackney.
fleursdumal.nl magazine
More in: Art & Literature News, Literary Events, REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
Afgemat vosje
Ha, wat schudde hij die stomme honden
toch weer makkelijk van zich af. Zijn tong
glanst vochtig als deze bessenstruik.
Hoe trilt de weke flank na van die straffe
draf, de angst nog in zijn buik. Het gezin
liet hij stil in een hol in slaap, de jongen
zacht tegen zijn wijfje aan. Wat verlangt de rekel
naar haar warme lijfje. Maar in avondschemer
houdt het verre meutejanken hem voorlopig in
dicht kreupelhout. Dit is míjn woud, dit zijn mijn
bomen. Blijf van al mijn mooie holle wegen weg
toch, denkt de vos. En snakt naar lange rosse dromen.
Bert Bevers
Verschenen in Die felle…. – Gedichten over vossen, Uitgeverij Gianni, Maastricht, 2005
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Bevers, Bert
Sara Teasdale
(1884 – 1933)
Swans
Night is over the park, and a few brave stars
Look on the lights that link it with chains of gold,
The lake bears up their reflection in broken bars
That seem too heavy for tremulous water to hold.
We watch the swans that sleep in a shadowy place,
And now and again one wakes and uplifts its head;
How still you are–your gaze is on my face–
We watch the swans and never a word is said.
Sara Teasdale poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, MUSEUM OF NATURAL HISTORY - department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter, Teasdale, Sara
Dit weekend, niet één maar twéé uitzendingen van VPRO Boeken.
Op zaterdag 19 april om 9.50 uur op TV-nederland 1 zijn Nicole Montagne & Karin Anema te gast.
Op zondag 20 april om 11.20 uur op Nederland 1 zijn Chrétien Breukers & Boudewijn van Houten te gast.
UITZENDING zaterdag 19 april: VPRO boeken met Nicole Montagne & Karin Anema
Nicole Montagne, grafica en schrijfster, observeert de wereld in ‘Een makelaar in Pruisen’ met een prikkelende opmerkzaamheid.
Ook te gast is reisboekenschrijfster Karin Anema, die een reis maakte naar het innerlijk van een man met een psychiatrisch verleden en de diagnose schizofrenie.
UITZENDING zondag 20 april: VPRO boeken met Chrétien Breukers & Boudewijn van Houten
Boudewijn van Houten spreekt over zijn nieuwste boek ‘Tegengif’ waarin zijn mini-essays zijn opgenomen.
Ook te gast is Chrétien Breukers over ‘Een zoon van Limburg’. Bestaat Limburg echt ? Op deze vraag probeert Chrétien Breukers een antwoord te geven.
# Meer informatie op website VPRO BOEKEN
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, Art & Literature News
Acht vertalingen van gedichten van T.T. Cloete (1924) door Carina van der Walt & Geno Spoormans
T.T. Cloete
Oranjerivier
Hy is oud.
Onuitputlik hou hy stokoud aan
van voor die geskiedenis se ontstaan.
Hy is stoer
en vol nukke is hy geaard.
Dán loop hy met vaart,
dàn is sy gang ’n dun sloer.
Vir wie hom wil bevaar
is hy onvriendelik en ontoeganklik.
Hy loop soos sy likkewaan swik.
Stadig voel-voel mik
hy waggelend na links, na regs, heen en weer,
dán na algulhas en dàn na die ewenaar
se kant.
Hy het die baber en geelvis geleer
om soos hyself stadig te laveer.
Hy tel vaarlandswilgers en fluitjiesriet
op en landerye en vee weerskante.
In hom dra hy son- en maanlig en hy voel diamante
diep uit die aarde se ingewande
uit. Hy poleer die graniet.
Met die uithouvermoë en durf vir langafstand
loop die sleurmaratonatleet dwarsoor die land.
Dwarsoor die kontinent loop
hy dwarstes oop
en alle weerstande,
hy pyl deur ravyne,
gaan deur vlaktes tussen koppies en rante
deur, verby stede en dorpies, oor plase, deur dor woestyne
en neem van alles iets saam, hoe gering ook al,
weste toe, na die diep weste toe, miriadeskere sonder tal,
waar hy saam met sonne die een na die ander afval
sedert genesis, af, af, áf in die diepte voor sy mond,
agter, ágter die see in, in ’n onlesbare dors afgrond.
T.T. Cloete
Oranjerivier*
Hij is oud.
Onuitputtelijk en star houdt hij aan
om de geschiedenis voor te gaan.
Hij is stoer
en vol nukken geaard.
Dán loopt hij in volle vaart
dàn weer als een snoer.
Wie hem ook al bevaart
hij is onvriendelijk en zijn doorgang wrikt.
Hij loopt zoals zijn leguaan zwikt
en langzaam op goed gevoel mikt.
Hij waggelt naar links, naar rechts, heen en weer,
dán naar algulhas en dàn naar de evenaar.
Hij moest de meerval en barbeel leren
om zoals hijzelf bedaard te laveren.
Hij neemt treurwilgen mee en riet
en landerijen en vee van weerskanten.
In zich draagt hij zon- en maanlicht. Hij woelt diamanten
diep uit de ingewanden van de aarde
los. Hij polijst het graniet.
Met een volharding en moed voor de lange afstand
loopt deze sleurmarathonatleet dwars door het land.
Dwars door het continent snijdt
hij door dwarsheid
en alle weerstanden,
hij schiet door ravijnen,
leidt door vlaktes met heuvels aan de randen
voorbij steden en dorpjes, over landerijen, door dorre woestijnen
hij neemt van alles iets mee, hoe gering ook al,
naar het westen, het diepe westen, der duizenden malen zonder tal,
waar hij samen met zonnen ondergaat in verval
sedert genesis, af, af, áf in de diepte voor zijn mond,
ginder, ginder de zee in, in een onlesbaar dorstige afgrond.
*sinds 1996 bekend als de Gariep
T.T. Cloete 8 gedichten: Vertalingen uit het Zuid-Afrikaans door Carina van der Walt & Geno Spoormans, 2010
(wordt vervolgd)
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive C-D, T .T. Cloete, Walt & Spoormans
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (26)
♦ Een nacht die nog jaren kan duren ♦
Op straat begon het te knallen. Het geluid hield het midden tussen het knetteren van een defecte auto-uitlaat en het ratelen van een machinegeweer. Zo plotseling als het was gekomen, zo abrupt viel het weer weg. Er bleef een onderdrukt rumoer achter van angstige mensen die het huis uit waren gekomen om te kijken wat er aan de hand was.
`Oorlog?’ vroeg Crazy ontdaan.
Albert haalde zijn schouders op. `Er zijn krachten aan het werk die men heeft onderschat’, zei hij. `Misschien bestaat er toch nog rechtvaardigheid.’
Een sirene begon te janken. Alarm. Waarvoor? Was er een vijand? Wat wilde hij?
De oude papegaai, die verkeerde in een toestand tussen wakker zijn en dromen, werd onrustig door het lawaai. Hij merkte niet veel van de kou: zijn stofjas van veren stond verder uit dan gewoonlijk en hield hem warm. Hij sloeg met zijn vleugels, zodat een beetje fijn zand van de bodem van de kooi door de tralies stoof. Hij richtte zich op. De witte vliezen voor zijn ogen bewogen licht. Wat versuft krabde hij zijn kop met een verkalkte poot. Stof wolkte uit zijn veren. Zo voelde hij zich het best, de oude papegaai, lekker onder het stof. Heel langzaam kwam hij bij zijn positieven. Om de beurt keek hij iedereen aan, alsof hij zich afvroeg wie dat wel allemaal waren. Eenmaal goed wakker borstelde hij zijn veren op, maar zonder overtuiging. De glans was er al jaren af. Onherroepelijk hadden de jaren hem naar zijn oude dag gedragen. Hij had zijn tijd overleefd. In situaties als deze voelde hij een soort gêne, schaamde hij zich dat hij er nog was. Hij wilde niemand ook maar de minste last bezorgen. Hij voelde zich over, omdat hij niet voor zichzelf kon zorgen en niet voor zichzelf kon besluiten, al wist hij dat de anderen van hem hielden.
Moeizaam hield hij zich staande op zijn stok. Hij voelde zich niet goed. Het brandde in zijn lijf. Het deed hem pijn. Hij probeerde zich ertegen te weren en richtte zich op uit zijn veren, maar hij was grijzer dan ooit tevoren.
`Water’, zei hij benauwd. `Er zit een woestijn in mijn keel.’
Albert gaf hem een kopje water. De vogel sopte zijn snavel en dronk gulzig. Hij leek weer op krachten te komen. Dat verheugde de anderen. Ze waren er allen op voorbereid dat het oude dier het kon laten afweten, maar niemand wilde dat hij pijnlijk langzaam stierf, in een nacht die jaren kon duren.
De laatste tijd had Michelin vaak naar mogelijkheden gezocht om van de wereld af te stappen. Ziektes voorwendend had hij soms weken geweigerd te eten, hopend van uitputting te bezwijken. Soms had hij uren ondersteboven aan zijn stok gehangen, zodat het bloed in zijn ogen liep, maar zijn taaie lijf had het niet willen begeven.
Albert tikte tegen de tralies van de kooi, ten teken van verstandhouding. Het dier begreep dat hij er nog bij hoorde. Beschaamd gaf hij aan zichzelf toe dat hij het alleen zelf was die dacht dat hij te veel was.
`Misschien ben ik te oud om gered te willen worden’, zei hij, een beetje zelfbeschuldigend. `Maar ik vind het toch nog fijn. We zijn weer eens gezellig samen.’
`Je bent erg op ons gesteld, hè’, zei Mireille.
`Als je eens wist hoeveel ik van jullie hield’, zei Michelin. Hij schraapte zijn keel. `We zitten hier zo slecht nog niet’, vervolgde hij. `Als het aan mij ligt, wil ik hier wel blijven. Ik wed dat ik morgenvroeg lekker in de zon zit. Voor mij is mijn kooi ruim genoeg.’
`Je komt er alleen zo weinig uit de laatste tijd’, zei Albert.
`Het bevalt me zo best. Ik heb toch al nooit begrepen waarom jullie mensen zoveel ruimte nodig hebben. Thuis hebben jullie per man minstens vijf stoelen, een tafel, twee kasten, een volgepropte kamer en weet ik wat al meer. Waar je ook bent, het is jullie overal te klein.’
Ze keken elkaar eens aan en beseften dat de papegaai gelijk had. Van alles wat ze hadden bleef veel ongebruikt. Nu zaten ze in een kring en ze hoorden bij elkaar. Wat hadden ze meer nodig dan dit?
Plotseling begon Michelin te hoesten, alsof hij zich ergens in had verslikt. Misschien was het praten te veel voor hem geweest. Hij was de meest wijze van het gezelschap, maar in zijn borst klopte een vogelhart, tweemaal zo snel als de hartslag van mensen, dat het bloed met dubbele snelheid door zijn lijf joeg. Hij kende alle angsten van de dierenwereld, omdat ze hem waren aangeboren, ook al leek hij dicht bij de mensen te staan. Toch sprak de stem van zijn bloed als de druk van de omgeving hem te veel werd. En hoewel hij alles begreep van de band die hem omsloot met de anderen in de kamer, toch voelde hij zich steeds meer opgesloten in zichzelf. Alsof hij kleiner werd en terugkeerde naar zijn oorspronkelijke vorm, de kleine cel van een ei. De schaal groeide over hem dicht. Angst schoot door hem heen. De angst te worden vermalen tussen de kaken van een buizerd, of gevangen te worden in kolken van lucht, ook al had hij zijn leven lang geen meter gevlogen. Om het licht uit zijn gele ogen te verliezen, zijn radar. In paniek dacht hij na over wat er in zijn geest gebeurde. Was dit zijn einde? Ging hij sterven? Brak hij uit de band die hem met de anderen verbond doordat hij terugkeerde naar zijn begin? Steeds duidelijker voelde hij hoe hij in korte tijd werd teruggedrongen tot zijn oorspronkelijke beperking, tot de staat van een kleine, naakte, blinde vogel, die van kou rilt in zijn nest, om zich heen happend om iets te begrijpen van zijn omgeving. Hij had steeds minder besef van alles wat er rondom hem was. Hij wilde wat zeggen, maar zijn bek was verlamd, er kwam alleen een schreeuw uit zijn strot waar de spijlen van rilden. Heel even leek hij uit de kooi te willen breken. En allen in de kamer, die vol angst naar hem keken, zagen hoe hij van zijn stok viel en als een aangeschoten beest op de bodem van zijn kooi bleef liggen, licht trekkend met zijn poten, zijn ogen nog niet dicht, nog maar net zichtbaar achter een dun vlies, dat de scheidsmuur was tussen leven en dood. Uit zijn bek kwam een onwaarschijnlijk gebral, dat veel weg had van het brullen van een aan delirium lijdende dronkaard.
Vlug haalde Albert de vogel uit de kooi. Hij probeerde hem te kalmeren, hield de grijze kop tussen zijn handen en voelde het schokken van het lijf, dat zoveel kleiner was dan het onder het opgezette pak van veren leek. Hij blies de vogel zijn adem in.
`Zeg maar niks’, fluisterde hij. `Wij weten alles van je. Je bent bij ons, altijd.’
Langzaam werd het trekken van het grijze lijf minder. Over de ogen van de vogel sloot zich een grauw gordijn. Zijn nagels stonden op scherp. Hij was dood.
Albert legde het levenloze dier op tafel. Tussen de boeken en de rommel lag Michelin, een curieus ornament in de kamer. Een grauwe vogel, die al zijn grootheid had verloren, maar indringend aanwezig bleef.
David viel huilend op bed. Mireille keek zonder iets te zien naar buiten. Albert zweeg. Hij voelde zich als versteend. Van hun gezin van vijf waren er nu al twee dood, terwijl Mireille toch nog maar aan het begin van haar leven stond en David pas elf was. Wie was de volgende keer aan de beurt? Maar was het werkelijk zo dat ze nu nog maar met z’n drieën waren? Hoorde Crazy nu ook bij hen? En ook het dode vrouwtje had hen nog nodig, al was het maar voor even.
De ijzige kou in de kamer nam hen weer in haar greep, de kou die aan hun hart begon te vreten. De druppels die uit de kraan lekten, verhardden tot korrels ijs. Gordijnen van vorstbloemen breidden zich uit over de beslagen ramen. Witte velden van kristal, met tekeningen van doolhoven. In een snel tempo groeiden ze aan tot dikke lagen wit ijs dat over de vensterbank woekerde. De geranium zakte in elkaar. Zijn bloem verloor al het rood en het groen van zijn bladeren werd zilver als as.
Crazy zag hoe Mireille van kou stond te klappertanden. Haar adem wolkte als stoom uit haar mond. In haar dunne kleren zou ze kunnen doodvriezen. Hij pakte zijn winterjas uit de kast en legde die over haar schouders. David trok Crazy’s soldatenjas aan, die hem tot aan de enkels reikte.
Huiverend van de kou zette Crazy een raam open. Van buiten kwam een zoele lucht binnen die zwaar was van verrotting en stank zoals die alleen een grote stad kon teisteren.
`We moeten wat doen’, zei Crazy, om een eind te maken aan de verlamming. `Buiten lijkt het oorlog en hier is het winter. Bovendien moeten we het vrouwtje nog begraven.’
`Voor mij wordt het hoog tijd’, zei het vrouwtje. `Ik heb geen enkele behoefte meer aan daglicht. Ik zou me net een vampier voelen.’ Ze lachte vrolijk om haar eigen grapje, dat op dit moment ongepast leek, maar ze had dan ook geen enkel idee van de kou die de anderen teisterde. Voor haar was de kou al heel gewoon.
Het ijs bedekte nu alle muren en het plafond, daalde stijf en stram af langs de lichtkabels en baande zich een weg over de vloer naar de deur. Blijkbaar was het van plan het hele huis in de Noordpool te veranderen.
Crazy nam het dode vrouwtje op zijn schouder en liep de trap af. Het vogeltje vloog met hem mee, maar het leek wel dronken, want het botste overal tegen aan.
Mireille droeg de dode papegaai, die steeds meer van zijn grauwe kleuren verloor en lichter en lichter werd. Door de veren heen voelde ze het kleine lijf verstijven.
Crazy legde het dode vrouwtje in de kist. Het vogeltje nestelde zich aan haar hoofdeind. Het leek heel gerust op de afloop der dingen, want onmiddellijk begon het weer op insecten te jagen.
Crazy dacht dat het vrouwtje heel tevreden keek toen hij het deksel sloot.
Ze vormden een kleine stoet. Albert liep voorop en duwde het lijkkarretje. Achter hem liep Mireille, in haar handen de dode vogel, die langzaam in een klomp ijs veranderde en al doorzichtig werd. Achter haar liep Crazy, met David aan de hand.
Het was nog steeds onrustig in de stad. Lang na middernacht waren de straten nog fel verlicht. Had het nog steeds met de opwindende gebeurtenissen te maken? Veel mensen durfden niet naar bed. Anderen waren, na zich een avondje moed te hebben ingedronken, op de feesttoer gegaan en zwalkten vrolijk over straat. Hier en daar werd goedmoedig geknokt door bezopen figuren die er nauwelijks weet van hadden waar ze mee bezig waren.
Ook de wereld van de dieren was in de war. Verschillende soorten knaag- en nachtdiertjes, die normaal in keldergaten en rioolputten verscholen bleven, waren zo van slag dat ze in stoeten over straat trokken. Witte motten dansten in dichte wolken rond de rozetten van de straatlantaarns. Een verdwaalde uil deed soms een krankzinnige uitval naar een vermeende prooi: het deksel van een vuilnisvat of het bultige dak van een auto.
Het was juist de onrust in de stad die het hun mogelijk maakte met een lijk over straat te gaan. Als er niets aan de hand was geweest, zou het vreemde groepje wel zijn opgevallen en zou het zeker de aandacht hebben getrokken van patrouillerende agenten, maar die hadden het nu te druk met het naar huis jagen van dronkelappen en het leeg knuppelen van cafés.
Toen ze bij het kerkhof aankwamen, bleek de poort gesloten.
`Geopend van acht tot vijf’ stond op een bordje op het hek. Albert rammelde aan de kettingen, maar dat bleek zinloos. Hij belde aan bij het huis van de portier, maar niemand deed open. Het duurbetaalde formulier van Hondewater bleek weinig nut te hebben.
Behendig als hij als brandweerman was, klom Albert over het staketsel van de poort. Met vereende krachten hesen de anderen de kist over het hek. Dat ging zo onhandig, dat Albert de kist net niet kon opvangen, zodat die aan de andere kant van de poort op de grond knalde. Hij was uit zijn voegen geraakt en er liep een brede scheur door het deksel.
`Hebt u zich pijn gedaan?’ vroeg Crazy geschrokken.
`Nee’, zei het vrouwtje vanuit de kist. `Maak je over mij geen zorgen. Al lig ik in zeven knopen, ik weet van geen pijn meer.’
Elkaar steunend klauterden de anderen over het hek. Crazy en Albert droegen de gehavende kist. Over het kerkhof lopend viel het hun op hoe anders de lucht er was dan in de stad. Veel planten die lenteachtig geurden, zo vroeg in het jaar al. De wind speelde met de takken van de bomen, wat een bijzonder aardig geluid was. Het verjoeg de onheilspellende sfeer van de plek.
`Ik wil onder de linden liggen’, zei het vrouwtje. `Als ik vroeger de begraafplaats bezocht, wenste ik altijd dat ik daar ooit zou komen te liggen.’
`We hebben een mooi plekje voor u gevonden’, zei Crazy. `Ik weet niet of het linden zijn, maar het is in elk geval onder de bomen.’
`Dan is het goed’, zei het vrouwtje.
Met de schoppen die ze in het tuinhuisje vonden, groeven Albert en Crazy het gat. Mireille ging op een grafsteen zitten, met de dode vogel op haar knieën. Hij was nu helemaal van ijs en zo doorzichtig als glas. David liep wat rond, keek naar de lucht en vloekte naar de maan die af en toe met zijn hondenkop door de wolken loerde. Soms schoten er vreemde lichten door de lucht, vallende sterren die uit de hemel werden getrapt.
Nadat ze een kwartier hadden gegraven, was de kuil al een meter diep. Dat vonden ze welletjes. Ze schoven de kist over de rand.
`Nu gaat het gebeuren’, zei Crazy. `Hou je vast.’
`Het moment van afscheid is veel lichter dan je je tijdens je leven hebt kunnen voorstellen’, zei het vrouwtje. `Ik wil jullie bedanken voor jullie goede zorgen.’
`We hebben het graag gedaan’, zei Crazy, die het echt spijtig vond dat ze het vrouwtje hier moesten achterlaten. Hij had nog heel wat met haar willen bepraten.
`Het is jammer dat we u zo kort hebben gekend’, zei hij, daarmee de gevoelens van hen allen vertolkend.
`Ik ben blij dat ik dat hoor. Zo wilde ik van de wereld vertrekken, van mensen voor wie ik wat betekende.’
`Het vogeltje’, zei David.
Crazy lichtte het deksel op. Het winterkoninkje vloog uit de kist en zocht een plekje in de dichtstbijzijnde boom. Zo trouw als het was aan het vrouwtje, was te verwachten dat het nooit meer van het kerkhof zou verdwijnen.
Crazy durfde niet meer in de kist te kijken en sloot vlug het deksel.
Langzaam liet Albert de kist in het gat zakken.
`Zo is het goed’, zei het vrouwtje. Haar stem klonk al van heel diep. Ze leek al vlug vertrouwd met de geuren van de grond en het donker van de aarde.
Een voor een gooiden ze een paar scheppen zand op de kist, uit eerbied voor al het leven dat in stof verandert. Door het geroffel van de kluiten leek het of er muziek uit het graf opklonk, een wijsje dat veel vrolijker was dan men op zo’n moment zou kunnen vermoeden.
Albert maakte het werk af. Hij gooide het gat dicht en maakte er een heuvel op.
Van de papegaai was alleen nog een glazen beeldje gebleven. Mireille zette het in de verse grond op het graf, waar het heel mooi stond. Een mooie vogel, die niets meer met de dood te maken had. Hij lichtte fraai op, alsof de dag al ging aanbreken.
Naar de ingang van het kerkhof teruglopend zagen ze vanuit gaten in de muren en onder zerken uit doodskopkevers tevoorschijn komen. In rijen spoedden ze zich in de richting van het verse graf. Aan de vraatzuchtige diertjes viel niet te ontkomen.
Over de poort klommen ze terug naar de straat, waar ze werden omsloten door een nacht die beklemmender was dan ooit tevoren.
Ton van Reen: Katapult (26)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature