Die Lösung
In der poetischen Reflexion der Ereignisse nahm Brecht im Juli/August 1953 eine deutlich distanzierte Haltung der DDR-Regierung gegenüber ein, die er in den Buckower Elegien u. a. im Gedicht Die Lösung artikulierte.
Bertolt Brecht: Die Lösung
Nach dem Aufstand des 17. Juni
Ließ der Sekretär des Schriftstellerverbands
In der Stalinallee Flugblätter verteilen
Auf denen zu lesen war, daß das Volk
Das Vertrauen der Regierung verscherzt habe
Und es nur durch doppelte Arbeit
Zurückerobern könne. Wäre es da
Nicht doch einfacher, die Regierung
Löste das Volk auf und
Wählte ein anderes?
Denkmal 17 Juni 1953 Leipziger strasse, strassenecke Wilhelm strasse.
Französische- und Dorotheenstädtisch-Friedrichswerderschen Friedhof Berlin
Der Französische Friedhof in der Oranienburger Vorstadt von Berlin ist ein kunsthistorisches Denkmal. Der Französische Friedhof bildet gemeinsam mit dem benachbarten Dorotheenstädtisch-Friedrichswerderschen Friedhof das bedeutendste erhaltene und noch genutzte Friedhofsensemble Berlins aus dem 18. Jahrhundert. Auf dem Friedhof sind Beispiele klassizistischer Grabmalkunst des 19. Jahrhunderts zu finden. Der Zugang befindet sich in der Chausseestraße Nr. 126.
Nachrichten aus Berlin. Photos Anton K.
fleursdumal.nl magazine
More in: Anton K. Photos & Observations, Bertolt Brecht, Nachrichten aus Berlin, REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
Visual poetry – Ready-mades:
Ever-Ready Armlite
kempis.nl poetry magazine
More in: - Objets Trouvés (Ready-Mades)
P.C. Boutens
(1870-1943)
Dit is van liefde…
Dit is van liefde maar het doorgangshuis.
En toch, steek al de doffe lampen aan,
en laat de vensteren onafgedekt,
en uit den armelijken bundel stel
den baren luisternaakten schat
van haar vertastbaarde symbolen
in ‘t wrakke licht op. Daar is wel geen kans
dat deze in ons vertijdelijkte zending
haar mag belijden of ook maar verraden
aan de moedwillige verblindheid van
die hier in ragversleten hulselen
van kostbren schijn en ceremonieel
haar veile namaak dekken. Wat zijn wij
dan mooglijk voor die na ons komt, een sein,
een schichte vingerwijzing door zijn nacht?
Of (dit in elk geval!) voor de achterblijvers,
om teêrste hoop bedrogen menschenoogen
die stervend breken aan den berm der wegen,
beroofd en uitgeschud van elken droom,
nu liefdes droom in hen verduistren moet:
een korte vaste kaarsevlam van troost
dat ergens liefdes licht éen oogenblik
in armste harten veilig stond geluchterd,
en dat zij zelf niet gansch en al vereenzaamd
wegdooven in den wreeden zucht
van deze wezenlooze vaart.
Nu weet ik, lief,…
Nu weet ik, lief, waar ‘k aan bezwijken moet;
wat ondermijnen en oplossen zal
met zijn onweerbare doorwoekering
den hoogen bond van ziel en geest en hart,
gedoopt hier in dit tijdelijke bloed
tot zulk een hechtgevoegd manbaar geluk,
dat nooit een open aanslag van den dood
het overmogen en verweldgen zou…:
dit onvermijdlijk lijdelijk,
dit zienderoogen machtloos meêbeleven
van schoonheids onverstoorbaren heropbloei
en reddeloos verloren lenten
binnen de dreiging, in de klem van haar verval,
zomer en herfst en winter tegelijk,
al namen voor éenzelfden ondergang
van altijd nieuwe zielen die in oogen
ontsluiten haar gevleugelde ongereptheid…
en telkens telkens bijna ons bezinnen
op wat wij ergens zeker weten
veilig in zijn onvindbaarheid,
‘t verlossend woord dat brak in duizend echo’s,
den éenen zelfden heilgen naam van liefde,
verloren in de spraakverwarring,
den dooven chaos aan den voet
van Babels prijsgegeven torenbouw.
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
84
Who is it that says most, which can say more,
Than this rich praise, that you alone, are you?
In whose confine immured is the store,
Which should example where your equal grew.
Lean penury within that pen doth dwell,
That to his subject lends not some small glory,
But he that writes of you, if he can tell,
That you are you, so dignifies his story.
Let him but copy what in you is writ,
Not making worse what nature made so clear,
And such a counterpart shall fame his wit,
Making his style admired every where.
You to your beauteous blessings add a curse,
Being fond on praise, which makes your praises worse.
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Lieke Marsman wint C.Buddingh’-prijs 2011
De winnaar van de C. Buddingh’-prijs 2011, de belangrijkste debuutprijs voor Nederlandstalige poëzie werd gisteren op het Poetry International Festival overhandigd aan Lieke Marsman. De dichteres kreeg de prijs voor haar debuutbundel Wat ik mijzelf graag voorhoud (verschenen bij uitgeverij Van Oorschot):
‘Marsmans gedichten hebben iets van onvoorspelbaar meanderende beken, draaikolken en taalwoelingen, waarbij je telkens even een glimp opvangt van de formidabele vis die hier in en uit het water springt’, schrijft de jury, die Wat ik mijzelf graag voorhoud leest als een ontdekking door de dichter van de eigen stem en het dichterschap.
Aan de C. Buddingh’-prijs is een geldbedrag van € 1.200,- verbonden.
Jarig
“Ik dacht dat ik mezelf een boek ging geven,
maar het werd een plant
Ik had geen plaats voor een plant,
want ik had er al veel te lang aan gedacht
Soms word ik ‘s nachts wakker en kijk of mijn buik nog plat is
meestal is het te donker om iets te zien
Dat is niet gek, het is nacht
Meestal is mijn buik vol
Zo vol als een buik nadat ik cake heb gegeten
Cake, mijn hele verjaardag lang”
Lieke Marsman: Wat ik mijzelf graag voorhoud
Uitg. Van oorschot Amsterdam
ISBN 9789028241534 – paperback, € 14,50
fleursdumal.nl magazine
17-06-2011
More in: Archive M-N, Buddingh', Cees, Poetry International
Foto fleursdumal.nl
Esther Porcelijn nieuwe Stadsdichter Tilburg
Studente filosofie UvT jongste en eerste vrouwelijke stadsdichter van Tilburg
Esther Porcelijn wordt de vijfde Stadsdichter van Tilburg. Dat heeft het college besloten op voordracht van de stadsdichtercommissie. De officiële installatie van Esther Porcelijn als stadsdichter vindt plaats op zondag 28 augustus 2011 tijdens ‘Boeken rond het Paleis’. Op die dag wordt ook afscheid genomen van de huidige Stadsdichter Cees van Raak.
Wethouder Marjo Frenk (cultuur): “Esther Porcelijn zal een nieuwe, jonge groep stadsbewoners aanspreken. En de relatie tussen de universiteit en de stad ongetwijfeld versterken. Het college denkt dat Esther Porcelijn, net als de voorgaande dichters hebben gedaan, een eigen en nieuwe invulling geven aan de functie.”
Sinds Esther Porcelijn (Amsterdam 1985) drie jaar geleden aan de Universiteit van Tilburg begon met haar studie filosofie, maakt zij op de campus en in de stad furore als dichter. Voordat zij haar studie in Tilburg begon, volgde zij een opleiding aan de toneelacademie in Maastricht. Naast haar studie is zij actief als actrice en toneelschrijfster.
De Stadsdichtercommissie is overtuigd van haar kwaliteiten en van mening dat haar jeugdige leeftijd ruimschoots gecompenseerd wordt door haar spontaniteit, bevlogenheid, scherpzinnigheid en gevoel voor humor. In haar voordracht schrijft de commissie: “Met veel overtuigingskracht en enthousiasme weet zij haar gedichten, monologen en dialogen voor het voetlicht te brengen. Haar toneelervaring staat garant voor spannende, zo niet spraakmakende voordrachten, waarmee zij onmiddellijk de aandacht van het publiek afdwingt.”
Sinds 2003 heeft Tilburg een Stadsdichter. Een Stadsdichter draagt met gedichten, voordrachten en performances bij aan de versterking van het culturele klimaat in Tilburg. Dit doet de Stadsdichter vanuit een onafhankelijke blik op de stad. Elke twee jaar wordt een nieuwe Stadsdichter benoemd. De huidige Stadsdichter is Cees van Raak. Eerder waren JACE van de Ven, Nick J. Swarth en Frank van Pamelen stadsdichter.
Poëzie van Esther Porcelijn op www.fleursdumal.nl
fleursdumal.nl magazine
More in: City Poets / Stadsdichters, Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
Henry David Thoreau
(1817-1862)
The Inward Morning
Packed in my mind lie all the clothes
Which outward nature wears,
And in its fashion’s hourly change
It all things else repairs.
In vain I look for change abroad,
And can no difference find,
Till some new ray of peace uncalled
Illumes my inmost mind.
What is it gilds the trees and clouds,
And paints the heavens so gay,
But yonder fast-abiding light
With its unchanging ray?
Lo, when the sun streams through the wood,
Upon a winter’s morn,
Where’er his silent beams intrude,
The murky night is gone.
How could the patient pine have known
The morning breeze would come,
Or humble flowers anticipate
The insect’s noonday hum–
Till the new light with morning cheer
From far streamed through the aisles,
And nimbly told the forest trees
For many stretching miles?
I’ve heard within my inmost soul
Such cheerful morning news,
In the horizon of my mind
Have seen such orient hues,
As in the twilight of the dawn,
When the first birds awake,
Are heard within some silent wood,
Where they the small twigs break,
Or in the eastern skies are seen,
Before the sun appears,
The harbingers of summer heats
Which from afar he bears.
Henry David Thoreau poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Henry David Thoreau
Oscar Wilde
(1854-1900)
Requiescat
Tread lightly, she is near
Under the snow,
Speak gently, she can hear
The daisies grow.
All her bright golden hair
Tarnished with rust,
She that was young and fair
Fallen to dust.
Lily-like, white as snow,
She hardly knew
She was a woman, so
Sweetly she grew.
Coffin-board, heavy stone,
Lie on her breast,
I vex my heart alone
She is at rest.
Peace, Peace, she cannot hear
Lyre or sonnet,
All my life’s buried here,
Heap earth upon it.
Avignon
Oscar Wilde
Dat zij rusten mag
Stap zachtjes, zij is dichtbij,
Sneeuw ligt op haar,
Spreek teer, reeds groeit – hoort zij –
‘t Meizoentje daar.
Zij, nog zo jong, gezond
Daalde tot stof,
Lokken zo glanzend blond
Dor nu en dof.
‘n Lelie gelijk, sneeuwwit,
Ging haar voorbij
‘t Vrouw-zijn als haar bezit,
Zo zoet werd zij.
Kistdeksel, zware steen,
Drukken op haar,
Ik terg mijn hart alleen
Zij rust nu daar.
Zij hoort ode noch lier,
Stil nu, O stop,
Heel mijn leven ligt hier,
Schep aarde er op.
Vertaling Cornelis W. Schoneveld
Oscar Wilde: Requiescat
Dit gedicht herdenkt Wilde’s 3 jaar jongere zusje Isola die stierf in de winter van 1867 toen Oscar 12 jaar oud was. Wilde bezocht Avignon op zijn reis naar Italië in 1875.
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive W-X, Wilde, Wilde, Oscar
Uitreiking C.Buddingh’-prijs 2011
tijdens Poetry International Festival
De C. Buddingh’-prijs voor Nieuwe Nederlandstalige Poëzie, groot 1.200 euro, wordt sinds 1988 door een jaarlijks wisselende jury toegekend aan het beste poëziedebuut van het voorgaande jaar. De prijs is bedoeld als een stimulans voor beginnende dichters en biedt een gelegenheid meer aandacht te genereren voor hun werk. De prijs wordt uitgereikt tijdens het Poetry International Festival. Tijdens dit programma, op donderdag 16 juni 2011, lezen genomineerden voor uit hun bundel en wordt de uiteindelijke winnaar bekendgemaakt en gehuldigd.
De jury van de C. Buddingh’-prijs 2011, bestaande uit Anja de Feijter, Maarten Elzinga en Koen Stassijns, heeft de volgende vier dichters voor hun debuutbundel genomineerd:
Y.M. Dangre
Meisje dat ik nog moet
verschenen bij uitgeverij De Bezige Bij Antwerpen
Y.M. Dangre
De derde eenzaamheid..
De dichter is een kant, een donkere
Helft van de mensheid waar het schijndood
En zondagse vernieling regent, waar de wolken smelten
Tussen de uitgelezen tanden van zijn weemoed.
Een schaduwland is hij, een knokig kroondomein
Van raadsels en te lang bewaarde mythes
Over witte zonnen die niemand meer bezoekt
En in wier stralen hij groeiend dakloos is.
Hij is als vanouds die kant, dat land
Van schuimende sterrenbeelden en echo’s te groot
Voor het vergeelde gras en de trouwe grafzerken
Van zijn keel. Hij dobbert rond in wanklank
Stoffig van alle seizoenen en eindigt megalomaan
Onbewoond.
Dennis Gaens
Ik en mijn mensen
verschenen bij uitgeverij Van Gennep
Dennis Gaens
Er zijn tijden
Er zijn tijden dat we ons willen vastketenen
aan deze plek tot we weer in onze moedertaal
denken, al komt dat zelden voor. Meestal worden
we al richting straat wakker, onze kleren langs
het bed geplooid. De deur nog open van vannacht.
Marjolijn van Heemstra
Als Mozes had doorgevraagd
verschenen bij uitgeverij Thomas Rap
Marjolijn van Heemstra
Schaduwhuis
Ik kwam hier achteloos wonen
van schaduw wist ik niks
hoe het bot krimpt en de planken
kieren schemer broeden
ik had nooit een lijn getrokken
om te zien tot waar de zon komt
Ik wist niets van het meten van licht
van verlangen
naar schaduw van bomen op de ijskast
de trap meer geel dan wit, een raam
dat vet toont een poes
die erdoor wil naar het gras
een plant die opkijkt, dingen
kleiner dan dieren zichtbaar dansend
in rode reuzenwarmte.
Bij het tuinhuis schuift een streep
langzaam sinds maart de goede kant op
tegels vlakbij zijn al verdroogd
een halve meter nog en twee weken
tot de langste dag.
Lieke Marsman
Wat ik mijzelf graag voorhoud
verschenen bij uitgeverij Van Oorschot
Lieke Marsman
Soms moet dat
Ik sta met mijn open mond vol geluk
te wachten tot iemand het eruit pakt wil je
het geluk uit mijn keel pakken zodat ik er
niet langer over struikel tijdens het praten misschien
zou je kunnen luisteren op de kruk bij mijn knie
kunnen zitten zeggen dat je iets leuks gaat doen
dit weekend dat je van alles van plan bent en
vragen of ik daar de uitvoering van
wil worden misschien
kun je mijn hand vasthouden als we nog eens
samen voor een winkelruit ons af staan te vragen
hoeveel de papieren vogel kost of zou je je wang
in het kuiltje van mijn schouderblad kunnen leggen
tijdens het strijkconcert zoals een egel die zich
met het zachte stukje van zijn bestaan terugtrekt
in de schaduw van twee struiken in juli en meer
nog dan dit zou je de luidspreker uit mijn handen
kunnen trekken als ik weer eens op blote voeten
sta te stampen met al het goede uit een dag
op mijn lippen zou je kunnen zeggen stil maar ook
als je fluistert wordt er naar je geluisterd misschien
zeg ik is er niemand die wil horen wat je zegt
omdat je aan mensen niet iets kunt hangen
zoals jij doet enkel rond
kunt hangen in de zweetlucht van
je jeugd terwijl er nergens iemand klaarstaat
met een zonnige waterspuit nee je moet zelf
door de zomersproeier lopen in je
mickey mouse zwempak
of veertien jaar later
in je supermarktschort en
als men vraagt waarom schrijf je
in hemelsnaam nog gedichten antwoord dan
omdat mensen niet onder mijn tong
blijven liggen omdat je gedichten stil
kunt laten staan als een luisterend oor
tegen je schokkende borstkas omdat poëzie
aan je ribben is gaan rusten en
een verband heeft aangelegd
met jouw verhaal.
Voor de C. Buddingh’-prijs 2011 kwamen alle debuutbundels gepubliceerd door een reguliere uitgeverij en verschenen tussen 1 maart 2010 en 28 februari 2011 in aanmerking.
fleursdumal.nl magazine
More in: Art & Literature News, Buddingh', Cees, Poetry International
Camera obscura: Portrait with knives
fleursdumal.nl magazine
More in: Camera Obscura
The minotaur – George Fredric Watts 1885
Esther Porcelijn
Het beest in ons
Het beest in ons is geen evolutionair overblijfsel, het is niet onze drift naar seks of lust naar bloed, het is geen algoritme dat wordt geërfd, geen primitieve nostalgie.
Ik ben alleen.
Nooit kan ik mij verhouden tot anderen, hoe gaat dat dan, verhouden tot een ander?
Mijn ervaringen zijn van mij alleen. Niemand voelt zich ooit precies zoals ik. Niemand kan mij iets dicteren. Ik weet zelf wel wat ik wil! Ja, misschien sluit ik anderen hierdoor buiten, maar die anderen zijn maar vreemden. Zij zijn mij vreemd want ze zijn mij niet, ze kennen mijn diepste verlangens niet. Ik ben ik.
Maar hoe kan ik dan weten wat goed is als er geen voorbeeld is waar ik mij aan kan meten, en deze bijzonderheidpositie het mij onmogelijk maakt om mij te meten aan iets anders dan mijzelf? Moet ik mijn eigen wil dan uitbaten? Mijn wil opleggen aan alles om mij heen, omdat ik niets anders ken? Hoe kan ik dan ooit uit dat kleine universum komen van alleen ik met ik?
Moet ik mij dan toch maar neerleggen bij de populaire idee dat alle handelingen van een mens voortkomen uit egoïsme, en dat dit alles gevolg is van een jarenlange survival of the fittest?
Ben ik werkelijk zo gedetermineerd door iets als een evolutionair proces? Ben ik zo gemaakt om mij alleen bezig te houden met mijzelf? Ben ik zo bepaald?
Ik begrijp dat wie boven alles het eigen genot nastreeft anderen onvermijdelijk zal schaden, maar wat kan het mij schelen? Ik leef mijn leven gewoon, ik schaad zo min mogelijk mensen, ja dat probeer ik dan, verder doe ik lekker waar ik zin in heb, ik leef maar één keer, uiteindelijk gaan we allemaal dood, en de volgende generatie moet er zelf maar een feestje van maken.
Ik zou er haast om gaan huilen, maar dan huil ik dus om mijzelf.
Deze onafwendbaarheid van mijn eigen egoïsme is tragisch.
Maar wat is tragisch?
Ik kijk naar het schilderij de Minotaurus van George Watts. De Minotaurus kijkt in de verte, naar het licht boven de zee. Hij is een woest beest, half stier half mens, en hij voedt zich met mensenvlees. In dit schilderij is hij afgebeeld als haast snakkend, maar snakkend naar wat? Naar het loskomen van zijn beestheid misschien? Naar het wegkomen uit het labyrint? Het lijkt alsof hij iets achterna is gerend, ziet hij iets in de verte? Zijn het mensen in een schip en wil hij daarbij horen?
Zijn ruggengraat geeft zo’n richting aan zijn houding, alles is naar voren toe, zijn schouders alsof hij net is komen aanrennen en hij zich nog net vastklampt aan de rand van het balkon.
Zijn handen grijpen de rand, maar zijn hand lijkt als in een vlies gegoten, zijn hand is net geen hand. Met een paar ronde schilderstreken wordt de illusie gewekt dat zijn hand overgaat in een hoef, of zijn hoef in een hand. Maar als je goed kijkt zie je dat die ronde streken een vogeltje vormen dat hij in zijn snakkramp heeft vermorzeld.
Achter de Minotaurus is donkerte, een groot contrast met wat voor hem ligt.
Die donkerte is volgens mij het labyrint waar hij nooit uit zal komen, maar vooral de onafwendbaarheid van dat lot. Dat is ook net de bedoeling van een mythe, dat de personages geen keuze hebben, dat het verhaal zich zo zal afspelen als het bedoeld is. De Minotaurus is ook nog eens een zeer laag mythisch beest, hij heeft zeker geen keuze, daarom plaatst Watts hem snakkend in een schilderij.
Achter de Minotaurus huist die onafwendbaarheid, daar zit de tragiek.
Het is daar zwart en leeg, het aller alleenst, het meest onafwendbaar. De Minotaurus kan daar nooit weg, die leegte is oneindig, het is het grote lege en ik herken het. Ik kan er om huilen, ik herken die leegte onmiddellijk.
Ik huil. De tranen stromen langs mijn wangen, de leegte grijpt mij aan, het is een beklemmende ervaring. Ik voel dat die onafwendbaarheid ook in mij zit, en dat zij mij alleen maakt, het meest eenzaam. Ik ben alleen en niemand kan zich ooit zo voelen als ik. Maar door de tranen heen moet ik opeens lachen. Hoe kan ik nu lachen om zoiets tragisch?
Ik lach om het vogeltje, of, ik lach om dat de Minotaurus niet anders kan dat het vogeltje vermorzelen, al snakt hij naar het licht en een soort loskomen van zijn labyrint, hij kan niet anders omdat hij zich tot niemand anders kan verhouden. Er is geen andere Minotaurus, er is geen ander wezen in zijn verhaal dat net zo is als hij.
En in mijn verhaal is wel een ander wezen, er zijn andere mensen.
Ik lach omdat ik zie dat de Minotaurus in mij zit, en in alle mensen en dat dit tegelijk het tragische relativeert. Hij is alleen en eenzaam, maar ik ben niet alleen eenzaam.
Ik voel mij plotseling minder leeg en begrijp dat ik niet huil om mijzelf alleen. Ik benoem de tragiek en mijn tranen niet als erg maar als iets anders, en dat andere maakt dat ik moet lachen.
Ik merk dat het tragische en het grote onafwendbare in mij zit, en dat dit op zijn beurt zo onafwendbaar is. Maar ik merk vooral dat dit alles óók in mij zit, niet enkel in mij. Dit tragische is onderdeel van iedereen, wij ontkomen niet aan het grote zwarte; de dood. En dit inzicht maakt opmerkelijk genoeg dat ik moet lachen.
De Ironie!
Ik zie dat die onafwendbaarheid zich uit in mijn sterfelijkheid, maar met mij iedereen, en het inzien dat dit voor iedereen geldt kan ik niet anders benoemen dan als ironie. En tegelijk is dit ironisch voor iedereen. Het is het lachen door de tranen heen, en dit kan alleen omdat ik niet huil voor mijzelf, althans niet enkel voor mijzelf. Ik huil om iets dat groter is dan mijzelf, dat voor iedereen hetzelfde is.
Tragiek en Ironie horen bij elkaar, Tragiek zonder Ironie is enkel zelfbeklag. En Ironie zonder Tragiek des te verdrietiger. Ik huil niet om mijzelf, ik huil om het inzicht dat het meest menselijke die onafwendbaarheid is, en dit inzicht maakt tegelijk dat ik moet lachen en ik zie in dat tragiek niet erg is. Erg is iets dat alleen om mijzelf gaat, dan zijn het tranen om medelijden, en dan misschien zelfs uit medelijden voor een ander, maar dit gaat niet verder dan mijzelf, dan zou je altijd nog kunnen volhouden dat het huilen om een ander enkel iets over jezelf zegt.
Ik zie dat tragiek is. Het is niet iets ergs, het is niet iets waarover ik alleen hoef te huilen, het is iets waar ik ook om kan lachen, omdat ik inzie dat het onafwendbaar is, en dat dit voor iedereen zo is. Terwijl de Minotaurus onontkomelijk het vogeltje vermorzelt en tot in het oneindige vast zal zitten in het labyrint, is het voor ons onontkomelijk dat ook wij te maken hebben met het onafwendbare, en dat die grote leegte ook in ons zit.
De Minotaurus is een beest, maar kan ook niet anders zijn, hij kan zich ook helemaal niet verhouden tot iets anders dan zijn eigen verhaal. Wij kunnen dat wel, door in te zien dat hoe die Minotaurus snakt, dat wij dat ook doen, dat iedereen dat doet.
Dit is niet erg of zielig, nee, het maakt ook vrolijkheid mogelijk, het maakt ons aan het lachen. Het samenspel van Tragiek en Ironie bindt alle mensen.
Het biedt meer dan alleen troost, het verzacht tijdens verdriet om de eenzaamheid maar doet ons tijdens die persoonlijke ervaring ook begrijpen dat wij verder kunnen denken dan alleen onszelf, juist door in te zien wat ons allen bindt. Is dat niet het meest vrolijk en het minst eenzaam?
Het beest in ons door Esther Porcelijn
kempis.nl poetry magazine
More in: Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
Paul Boldt
(1885-1921)
FRAUEN IN DEN STRASSEN
Die Schenkelschweife an den Rippen.
Kopfhaft und wie ein Kuß gebaut,
Gleitest du dunkle Unterhaut
Seele: du Blutgestalt mit Lippen.
Der Tag voll Nase, Auge, Zopf
Hat die Magie, mich zu verwirren.
Schönheit zerreißt uns an der Stirn.
– Seele küsse mich an den Kopf!
Die Hände, deine Geberinnen,
Ein Erdlachen oder den Schrei.
Ich habe deiner Hände zwei
Verschluckt, oder du machst mich innen
FRAUENFEUER
Die Frauenfeuer, so strahlende Augen.
Das Ornament der Schädel ist symmetrisch.
Das Auge vor dem Hirn blinzelt verrätrisch:
Schön ist das Fleisch beleuchtet von den Augen.
Im Jahresdurst. Kein Schrei verläßt das Hirn.
Auf unsern Lippen stumm leuchten sie nackend.
Der Mann stürzt vorwärts mit den Armen packend.
Sein Antlitz krümmt der Schmerz in einen Stern
Aus strengem Licht. Sie aber haben Charme.
Wie Nackende das Lächeln anbehält,
So daß es ihr über die Brüste fällt.
Und folterkräftig ist die Nackte warm
Neben den armen Nackenden gestellt.
Die Fingerglut des Nackten an dem Arm.
BADENDE MÄDCHEN
Einmal gezeugt. Aus Haar und Zehenspitze
Fliegen die Rücken, Knie, Bäuche, Nacken.
Und händchengroß entfliegen rote Backen.
Der Antlitzstern zerfliegt in Handantlitze.
Zu der Figur flattern hinaus Neufrauen.
Das Licht zerstreut Bauch-Bild und Brüstefältchen.
Im Sand beisammen leuchtet Muskelwälchen,
Zopf – Zoppot, jung mit Näbeln, Kinn, mit Brauen.
Paul Boldt: Junge Pferde! Junge Pferde!
Olten und Freiburg im Breisgau 1979
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature