Esther Porcelijn: Het beest in ons
The minotaur – George Fredric Watts 1885
Esther Porcelijn
Het beest in ons
Het beest in ons is geen evolutionair overblijfsel, het is niet onze drift naar seks of lust naar bloed, het is geen algoritme dat wordt geërfd, geen primitieve nostalgie.
Ik ben alleen.
Nooit kan ik mij verhouden tot anderen, hoe gaat dat dan, verhouden tot een ander?
Mijn ervaringen zijn van mij alleen. Niemand voelt zich ooit precies zoals ik. Niemand kan mij iets dicteren. Ik weet zelf wel wat ik wil! Ja, misschien sluit ik anderen hierdoor buiten, maar die anderen zijn maar vreemden. Zij zijn mij vreemd want ze zijn mij niet, ze kennen mijn diepste verlangens niet. Ik ben ik.
Maar hoe kan ik dan weten wat goed is als er geen voorbeeld is waar ik mij aan kan meten, en deze bijzonderheidpositie het mij onmogelijk maakt om mij te meten aan iets anders dan mijzelf? Moet ik mijn eigen wil dan uitbaten? Mijn wil opleggen aan alles om mij heen, omdat ik niets anders ken? Hoe kan ik dan ooit uit dat kleine universum komen van alleen ik met ik?
Moet ik mij dan toch maar neerleggen bij de populaire idee dat alle handelingen van een mens voortkomen uit egoïsme, en dat dit alles gevolg is van een jarenlange survival of the fittest?
Ben ik werkelijk zo gedetermineerd door iets als een evolutionair proces? Ben ik zo gemaakt om mij alleen bezig te houden met mijzelf? Ben ik zo bepaald?
Ik begrijp dat wie boven alles het eigen genot nastreeft anderen onvermijdelijk zal schaden, maar wat kan het mij schelen? Ik leef mijn leven gewoon, ik schaad zo min mogelijk mensen, ja dat probeer ik dan, verder doe ik lekker waar ik zin in heb, ik leef maar één keer, uiteindelijk gaan we allemaal dood, en de volgende generatie moet er zelf maar een feestje van maken.
Ik zou er haast om gaan huilen, maar dan huil ik dus om mijzelf.
Deze onafwendbaarheid van mijn eigen egoïsme is tragisch.
Maar wat is tragisch?
Ik kijk naar het schilderij de Minotaurus van George Watts. De Minotaurus kijkt in de verte, naar het licht boven de zee. Hij is een woest beest, half stier half mens, en hij voedt zich met mensenvlees. In dit schilderij is hij afgebeeld als haast snakkend, maar snakkend naar wat? Naar het loskomen van zijn beestheid misschien? Naar het wegkomen uit het labyrint? Het lijkt alsof hij iets achterna is gerend, ziet hij iets in de verte? Zijn het mensen in een schip en wil hij daarbij horen?
Zijn ruggengraat geeft zo’n richting aan zijn houding, alles is naar voren toe, zijn schouders alsof hij net is komen aanrennen en hij zich nog net vastklampt aan de rand van het balkon.
Zijn handen grijpen de rand, maar zijn hand lijkt als in een vlies gegoten, zijn hand is net geen hand. Met een paar ronde schilderstreken wordt de illusie gewekt dat zijn hand overgaat in een hoef, of zijn hoef in een hand. Maar als je goed kijkt zie je dat die ronde streken een vogeltje vormen dat hij in zijn snakkramp heeft vermorzeld.
Achter de Minotaurus is donkerte, een groot contrast met wat voor hem ligt.
Die donkerte is volgens mij het labyrint waar hij nooit uit zal komen, maar vooral de onafwendbaarheid van dat lot. Dat is ook net de bedoeling van een mythe, dat de personages geen keuze hebben, dat het verhaal zich zo zal afspelen als het bedoeld is. De Minotaurus is ook nog eens een zeer laag mythisch beest, hij heeft zeker geen keuze, daarom plaatst Watts hem snakkend in een schilderij.
Achter de Minotaurus huist die onafwendbaarheid, daar zit de tragiek.
Het is daar zwart en leeg, het aller alleenst, het meest onafwendbaar. De Minotaurus kan daar nooit weg, die leegte is oneindig, het is het grote lege en ik herken het. Ik kan er om huilen, ik herken die leegte onmiddellijk.
Ik huil. De tranen stromen langs mijn wangen, de leegte grijpt mij aan, het is een beklemmende ervaring. Ik voel dat die onafwendbaarheid ook in mij zit, en dat zij mij alleen maakt, het meest eenzaam. Ik ben alleen en niemand kan zich ooit zo voelen als ik. Maar door de tranen heen moet ik opeens lachen. Hoe kan ik nu lachen om zoiets tragisch?
Ik lach om het vogeltje, of, ik lach om dat de Minotaurus niet anders kan dat het vogeltje vermorzelen, al snakt hij naar het licht en een soort loskomen van zijn labyrint, hij kan niet anders omdat hij zich tot niemand anders kan verhouden. Er is geen andere Minotaurus, er is geen ander wezen in zijn verhaal dat net zo is als hij.
En in mijn verhaal is wel een ander wezen, er zijn andere mensen.
Ik lach omdat ik zie dat de Minotaurus in mij zit, en in alle mensen en dat dit tegelijk het tragische relativeert. Hij is alleen en eenzaam, maar ik ben niet alleen eenzaam.
Ik voel mij plotseling minder leeg en begrijp dat ik niet huil om mijzelf alleen. Ik benoem de tragiek en mijn tranen niet als erg maar als iets anders, en dat andere maakt dat ik moet lachen.
Ik merk dat het tragische en het grote onafwendbare in mij zit, en dat dit op zijn beurt zo onafwendbaar is. Maar ik merk vooral dat dit alles óók in mij zit, niet enkel in mij. Dit tragische is onderdeel van iedereen, wij ontkomen niet aan het grote zwarte; de dood. En dit inzicht maakt opmerkelijk genoeg dat ik moet lachen.
De Ironie!
Ik zie dat die onafwendbaarheid zich uit in mijn sterfelijkheid, maar met mij iedereen, en het inzien dat dit voor iedereen geldt kan ik niet anders benoemen dan als ironie. En tegelijk is dit ironisch voor iedereen. Het is het lachen door de tranen heen, en dit kan alleen omdat ik niet huil voor mijzelf, althans niet enkel voor mijzelf. Ik huil om iets dat groter is dan mijzelf, dat voor iedereen hetzelfde is.
Tragiek en Ironie horen bij elkaar, Tragiek zonder Ironie is enkel zelfbeklag. En Ironie zonder Tragiek des te verdrietiger. Ik huil niet om mijzelf, ik huil om het inzicht dat het meest menselijke die onafwendbaarheid is, en dit inzicht maakt tegelijk dat ik moet lachen en ik zie in dat tragiek niet erg is. Erg is iets dat alleen om mijzelf gaat, dan zijn het tranen om medelijden, en dan misschien zelfs uit medelijden voor een ander, maar dit gaat niet verder dan mijzelf, dan zou je altijd nog kunnen volhouden dat het huilen om een ander enkel iets over jezelf zegt.
Ik zie dat tragiek is. Het is niet iets ergs, het is niet iets waarover ik alleen hoef te huilen, het is iets waar ik ook om kan lachen, omdat ik inzie dat het onafwendbaar is, en dat dit voor iedereen zo is. Terwijl de Minotaurus onontkomelijk het vogeltje vermorzelt en tot in het oneindige vast zal zitten in het labyrint, is het voor ons onontkomelijk dat ook wij te maken hebben met het onafwendbare, en dat die grote leegte ook in ons zit.
De Minotaurus is een beest, maar kan ook niet anders zijn, hij kan zich ook helemaal niet verhouden tot iets anders dan zijn eigen verhaal. Wij kunnen dat wel, door in te zien dat hoe die Minotaurus snakt, dat wij dat ook doen, dat iedereen dat doet.
Dit is niet erg of zielig, nee, het maakt ook vrolijkheid mogelijk, het maakt ons aan het lachen. Het samenspel van Tragiek en Ironie bindt alle mensen.
Het biedt meer dan alleen troost, het verzacht tijdens verdriet om de eenzaamheid maar doet ons tijdens die persoonlijke ervaring ook begrijpen dat wij verder kunnen denken dan alleen onszelf, juist door in te zien wat ons allen bindt. Is dat niet het meest vrolijk en het minst eenzaam?
Het beest in ons door Esther Porcelijn
kempis.nl poetry magazine
More in: Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther