Multatuli: Idee Nr. 1077
Multatuli
(1820-1887)
Ideën (7 delen, 1862-1877)
Idee Nr. 1077
…wanneer Tollens’ ouders hem vergund hadden z’n neiging te volgen, wat zou er gebeurd zyn? Me dunkt dat de man, met verfwaren en al, verzen genoeg gemaakt heeft. Ik heb nooit ‘in verf gedaan’ en weet dus niet of ‘t ‘n uitputtend onderwerp is, doch houd voor zeker dat ‘ndenkend wezen ‘t daarin langer kan uithouden dan in rymelary. Tollens weet niet welken dienst hem z’n ouders bewezen, en ook de Natie is hun dank schuldig. Het is juist een der verdiensten van ons landje, dat men daarin van verzenmaken alleen niet leven kan. Ten Kate zelf, die ‘t in de hebbelykheid om woorden in maat en rym te zetten, heel ver gebracht heeft, is in oogenblikken van matelooze ongerymdheid wel genoodzaakt te preeken en te katechizeeren om in leven te blyven, terwyl jeneverstokers hoogstens onbezoldigde leden van ‘n kieskollegie of ‘n kerkeraad behoeven te zyn, om hun plaats als ‘nuttig lid der maatschappy’ te handhaven.
Tollens heeft schoone stukken geleverd – Ten Kate ook! – maar ik betwyfel of ‘t getal daarvan grooter zou geweest zyn, indien hy niet door z’n ‘verfwaren’ ware geperst tot uiting. En tevens, of niet de massa onbeduidende geestelooze, en zelfs bespottelyke, dingen waaraan hy zich schuldig maakte, nog verpletterender zou geweest zyn, indien hy niet door z’n prozaïsch beroep nu-en-dan ware belemmerd in ‘t voortrymelen. Ik wou dat alle verzenmakers ‘in’ verfwaren gingen. Preeken en katechizeeren werkt minder krachtig, naar ‘t schynt.
Daar ik alzoo aan den smaak der kinderen zoo weinig invloed wil toegekend zien op de keuze van ‘n beroep, zou men misschien meenen dat ik ouders aanraad by-uitsluiting acht te slaan op ‘t karakter en de begaafdheden van hun kroost. Ook dit echter mag ik geenszins toestemmen, en wel vooral omdat het karakter en de gaven van ‘n kind gewoonlyk aan z’n ouders onbekend zyn. Velen zullen dit niet dan ongaarne erkennen, maar ieder zal het met my eens worden, zoodra hy ‘t oog slaat op de kinderen van ‘n ander. Dan ziet men in, dat weinigen minder geschikt zyn om ‘n jeugdig mensch te beoordeelen, dan de vader en de moeder die ‘t van wieg en borst af hebben gezien door ‘t prismavan liefde en ydelheid. En ook zonder deze beide oordeelbedervende elementen, men ziet niet goed van zéér – d.i. hier: van al te – naby. (122)
En dan de waarheidverdraaiende boekenpraatjes! De Ruiter was of werd ‘n heldomdat-i de lei stuk trapte op den Vlissingschen toren. In Gassendi stak ‘n groot sterrekundige want als herdersjongen zat-i met zoo’n slim gezichtje naar den hemel te kyken. Al zulke vertellingen zyn après coup gemaakt. Of, al ware dit zoo niet, ze zyn niet van toepassing. Zeker, er is verband tusschen de neigingen of de gaven van den knaap en de hoedanigheden van den man, maar dit verband ligt niet zóó, niet op die wyze, bloot. Zeer dikwyls openbaart het zich door iets dat den oppervlakkigen beschouwer voorkomt als tegenstelling. Hiervan slechts één voorbeeld, maar ‘t is sprekend en voldoende. Van Speyk, de nobele woordhoudende Van Speyk was – en niet alleen als kind, maar zelfs nog toen-i reeds lang zee-officier was, en in Indie tegen de roovers z’n sporen verdiend had – zeer beschroomd. Hy stamelde en toonde zich verlegen toen-i by den schilder Hodges z’n portret bestelde. Ik zie kans ‘t verband tusschen zoodanige gemoedsfout en heldendeugd aantetoonen, even goed als ik ‘t verband ken tusschen dierlyke brutaliteit en lafhartigheid, maar ik durf vragen of de meeste ouders op de hoogte zyn om deze schynbare psychische tegenstrydigheid optelossen?
Er bestaat nog ‘n andere reden die de vermeende eigenaardigheid van ‘n kind onbruikbaar maakt tot leiddraad voor beroepskeuze. Die eigenaardigheid is zeer dikwyls opgedrongen. Men meent iets in hem te hebben opgemerkt, en spreekt er over. Het kind hoort dit, wil belangwekkend zyn, enschynt weldra te wezen wat men voorgaf en uitbazuinde dat-i wàs. De zucht om niet beneden den roep te staan die er van hem uitgaat, is zóó sterk dat-i zich beyveren zal ‘n zeer ongunstige eigenschap ten-toon te spreiden, zoodra men die met geruchtmakende overdryving – als iets zéér byzonders dus – gelaakt heeft. Zóó, byv. kost het weinig moeite ‘n kind driftig, koppig, lui en leugenachtig te maken. Daartoe behoeft men hem slechts in den waan te brengen dat-i in-staat is in deze fraaie vakken iets uitstekends te leveren. Hy laat zich dan den roem van ‘t meesterschap niet ontgaan. De lezer weet immers dat kinderen dit met krankzinnigen en beschonkenen gemeen hebben, dat ze zich nooit voordoen zooals ze zyn, wanneer ze weten dat men hen gadeslaat? Deze opmerking is van volle toepassing op hun fouten. Zoodra dezen in de schatting hunner omgeving de gewone maat te-buiten gaan, wordt er mee gepronkt.
Doch, aangenomen eens dat eigenaardigheden in bekwaamheid of karakter ‘n minder bedriegelyken leiddraad opleverden tot het kiezen van ‘n beroep, wat zou er dan worden van de tallooze bedryven die geen byzondere gaven van verstand of gemoed vereischen? Wat ook van de kinderen die geen byzondere geestesrichting aan den dag leggen? Het bemannen onzer vloot kan immers niet wachten op de voltalligheid van ‘t kontingent kinderen die torens beklommen hebben? En, omgekeerd, moeten ouders de beslissing omtrent den werkkring van hun kroost uitstellen tot het blyk geeft van byzonderen aanleg? Welke byzonderheid zou dan telkens ‘t sein wezen dat het kind geschikt is voor zeker beroep? Hoe moet zich de knaap gedragen, om te kennen te geven dat-i door onzen lieven-heer bestemd is tot kleermaker? Tot vetweider? Tot winkelier? Tot kouponknipper? Hoe onderscheidt men de roeping voor onderdeelen van zekere vakken? Waaruit blykt of de knaap geschikter is voor ‘assurantie’ dan ‘reedery?’ Bekwamer in suiker dan in koffi? Wie verzekert ons dat de eskapade van den jongen De Ruiter niet ‘n vingerwyzing van de Natuur was, dat-i in den wieg was gelegd voor schoorsteenveger of leidekker?
En hoe te handelen, indien de knaap neigingen, begeerten of hebbelykheden aan den dag legt, die niet toepasselyk zyn op de omstandigheden of op ‘t land waarin hy geboren werd? Wat moet de Afrikaan met z’n zoontjen aanvangen, als ‘t door waggelenden gang byzonderen aanleg openbaart voor schaatsryden? Of de Hollander, wanneer-i bemerkt dat z’n kind behebt is met rechtsgevoel?
kempis poetry magazine
More in: DICTIONARY OF IDEAS, Multatuli, Multatuli