Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (05)
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
vijf
Barrie, de grootste schrijver aller tijden, en zijn navolgers
Deesje gleed van haar kussen en sprong door het open raam op Adriaans platje. Een heerlijk tuintje met aardbeien en frambozen in potten. Ze gaapte, strekte haar lijf en ging aan de wandel. Ze sprong over balkonnetjes, platjes, daktuintjes en vergeten berghokken, volgestouwd met nutteloos meubilair en jutezakken vol eierkolen van een eeuw geleden toen studenten nog op zolderkamertjes woonden en ‘s winters soms vergiftigd werden door kolendamp. Veel bewoners hadden hun balkons volgestouwd met een palet van tere bloemen, vooral oranje goudsbloemen, omdat die aan koningin-regentes Maxima deden denken.
Deesje snelde over een paar dakranden, verjoeg met een snauw de stadsduiven uit de goot van bakkerij Het Omen en sprong via een paar panden aan de Van Eeghenstraat naar het Vondelpark. Ze snelde tussen de struiken door. De natte parels die aan de struiken hingen te glanzen maakten haar vacht vochtig.
‘Pss, pss.’ Ze keek op. Het was Barrie, de geest van de grote schrijver die door het lezersvolk was uitgeroepen tot Grootste Schrijver Aller Tijden. Hij had zijn vier meter hoge bronzen beeld, compleet met reuzenfallus, uit eigen middelen bekostigd. Jammer genoeg had hij het beeld zelf niet meer mogen aanschouwen. Op de ochtend van de onthulling was hij gestikt. Zijn altijd brandende pijp had zijn laatste manuscript, waarvan de werktitel Ik en God was, in brand gezet en zijn huis in vlammen doen opgaan. Het manuscript voorspelde als het ware de zelfvernietiging: het ging over de einddagen van de mensheid en het door de zondige mensen zelf opgeroepen inferno. De felle brand was het droevige einde van de man geweest, en vooral zo sneu omdat juist in de vroege ochtend van die dag bekend was gemaakt dat Barrie de Nobelprijs voor Literatuur zou krijgen. Maar toen de pers het overlijdensbericht naar buiten bracht, had het Nobelcomité de toekenning vlug ingetrokken en, na een verhelderend telefoongesprek met koningin-regentes Maxima, de prijs aan Beesje Hazelnoot gegeven.
‘Pss, pss.’
‘Barrie?’ vroeg Deesje. ‘Ben jij het?’
‘Ja, ik ben het. De Grote Schrijver.’
Deesje was een beetje verbaasd, ook omdat de Grote Schrijver haar bij leven nooit een blik waardig keurde.
‘Weet jij of het waar is dat Beesje…?’
‘Ja, het is waar, Beesje heeft de Nobelprijs gekregen,’ zei Deesje. ‘En hij had ook al de Orde van de Spree, vanwege zijn boeken over Berlijn. En de Gouden Steek, van de Confrèrie d’Asperges.’
‘Terwijl niet híj maar ík over Hitler en Dresden heb geschreven,’ siste Barrie woedend. ‘En ik asperges bij American heb geïntroduceerd. Het reptiel. Zo was zijn gedrag bij de Herenclub al. Beesje wist me altijd de mond te snoeren. Hij wist dat ik weinig las. Hij praatte me kapot. Hij is erudiet, dat geef ik toe, maar als schrijver kan hij niet in mijn schaduw staan.’
‘Je had één dag later moeten sterven,’ zei Deesje. ‘Dan had je in ieder geval het standbeeld verdíénd. Net als…’
‘Vondel en Toon Stermans?’
‘Je bedoelt Willem Frederik Stermans, die ze ook Willempie Zwavelzuur noemden?’
‘Nee. Toon. De volksdichter. Je weet toch dat zijn boeken nog steeds verkocht worden? Rijm en binnenrijm, een lach, een traan, dat is wat de mensen willen. Willem Frederik is allang vergeten. Maar goed ook. Hij was een kwelgeest. Hij was lang niet zo goed als ik. Onbegrijpelijk dat hij bij de Grote Drie werd genoemd.’
‘Hij was toch groter dan Droomkind?’
‘Ach, Droom. Ik heb die man nooit serieus genomen. Vooral niet na zijn overstap naar de katholieke Kerk. En dat hij God als ezel beschreef. En dat gedoe over Maria, een vreselijke tut.’
‘Maria?’
‘Beiden.’
‘Toch waardeer ik dat juist in hem,’ zei Deesje. ‘Droomkind was een voorloper. Nu stappen de schrijvers bij bosjes over naar de roomse Kerk, als subversieve daad.’
‘En jij?’ vroeg Barrie. ‘Ook jij?’
‘Ik ben altíjd een roomse poes geweest,’ zei Deesje ferm. ‘Nog voor de socialistisch-gristelijke coup. De flexibiliteit van de katholieke Kerk heeft me altijd getrokken. Je mag doen wat je wilt, het maakt geen flikker uit, zoals blijkt. Je gaat biechten en al je zonden worden je vergeven.’
‘Dus volgens jou kan elke zondaar een goed katholiek worden?’
‘Zelfs paus. Je ziet het aan Bodarius.’
‘Stof om over na te denken,’ zei Barrie. ‘Daar heb ik nu tijd genoeg voor. Jammer dat ik er niet meer over kan schrijven.’
‘Jouw tijd is geweest,’ zei Deesje troostend. ‘De Grote Drie zijn passé.’
‘Weet je, eigenlijk was ik helemaal alleen de Grote Drie,’ zei Barrie. ‘Ik had er De ontdekking van de hemel voor nodig om uit te vinden dat ik zowel de Vader, de Zoon en de Geest in mij had. Ik werd niet alleen rijk door dat boek, ik ben er ook geestelijk door verrijkt. Ik heb mezelf gezien in mijn ware zijn. Ik ben een god in het diepst van mijn gedachten.’
‘Alles raakt ooit verouderd, Barrie. Ook jouw boeken. Van Simon Pestwijk kun je al een halve eeuw geen boek meer kopen. En hij was een heel groot schrijver.’
‘De vuurdag en Mijn vrouwen zullen onsterfelijke boeken van mijn hand blijken.’
‘Maar voorlopig zijn de Kleine Drie aan de macht,’ zei Deesje. ‘Tenminste, tot voor de coup van Jan Mandarijn.’
‘En wie mogen die drie dan zijn?’
‘Je weet wel, Oek de Wijze, Thomas Schoonzoon en Movo van Brabant.’
‘Nooit iets van gelezen,’ zei Barrie. ‘Nou ja, van niemand trouwens. Ik was een schrijver, geen lezer. Het geeft niet. Het is voor hen toch niet mogelijk om ooit mijn niveau te halen.’
‘Je weet het maar nooit,’ zei Deesje. ‘Oek was al een grote toen hij nog niets had geschreven. Toen hij zijn plannen voor zijn eerste werk bekendmaakte, werd hij direct al tot de Nieuwe Grote Drie gerekend.’
‘Waar ging dat boek dan over?’
‘Dat weet niemand meer. Opgewaaide Onderjurken heette het.’
‘Weet ik niets van. Mijn vrouwen droegen geen onderjurken. Niet lang tenminste.’
‘Raffinement, dat moet het zijn geweest,’ zei Deesje. ‘Oek woont tegenwoordig in een souterrain. En Movo is nog steeds bezig met de tweede reeks van zeven delen van de nulde aflevering van zijn roman fleuve over het Amsterdam uit de jaren tachtig. Ik denk dat zijn geest in de bergen papier is verdronken. Persoonlijk vind ik Thomas de grootste. Hij maakt zijn boeken niet zo dik maar hij maakt ze ten minste af.’
‘Zo hoort het,’ zei Barrie. ‘Schrijven is vakmanschap. Handwerk. Met de pen. Stuur Thomas eens langs.’
‘Ik kan je niets beloven,’ zei Deesje. ‘Thomas werkt altijd. Ik moet nu verder.’
‘Kom je nog eens langs? Het was me aangenaam.’
‘Zeker.’ Deesje was ermee vereerd dat de Grote Schrijver haar, een kleine verschoppeling in de wereld der letteren, aandacht schonk. Alsof ze begon mee te tellen in het literaire wereldje, ook al was dat clubje van voorbije tijden. Voorheen kwam ze nooit verder dan de literaire randfiguren uit de provincie. Zoals Trolletje Krol uit Groningen, Ron Verheen uit Limburg en een paar in Amsterdam verdwaalde Vlaamse dichters.
Ze vervolgde haar weg. Bij de Keizersgracht, wat achteraf, daalde ze langs een modderig trapje af in het donkere souterrain van een achterpandje. Een bijna onvindbaar adres, maar voor een kat was het makkelijk te bereiken.
De vloer was vochtig. De beschimmelde muren roken muf. In de hoge boekenrekken stonden honderden door zilvervisjes aangevreten boeken. Van sommige waren alleen nog de Franse pagina en het omslag over. Oek was altijd gulzig en vrat alles op wat hij had gelezen.
Op een krukje in een hoek zat de wijze oude rat Oek te lezen in Oosterse Geschriften. Voor hem lag een stapel boeken op lezing te wachten. De achttien delen van de Mahabharata en de Ramayana, de klassieke teksten van hindoewijsheid en meer boeken van levenswijze boedhistische schrijvers die al eeuwen dood waren maar vergeestelijkt aanwezig bleven in de hoofden van hun lezers. Alle delen waren in luxe, leren band met goud op snee: spekje voor het bekje van een rat.
Als een echte wijze reageerde Oek niet op de komst van Deesje en las onverdroten voort.
Bescheiden bleef Deesje in de deuropening wachten tot ze werd opgemerkt.
Telkens als Oek een bladzijde gelezen had, scheurde hij die uit het boek en vrat hem op. Pas toen hij aan het eind van een hoofdstuk was gekomen en een tiental pagina’s achter de kiezen had, sloeg hij het boek dicht en keek op.
‘Welkom poes.’
‘Goedendag,’ zei Deesje, die een hekel had aan het vermolmde huis, maar haar grote bewondering voor de wijze rat maakte toch dat ze hem regelmatig opzocht.
‘Neem ook wat,’ zei Oek en gaf haar een stukje van het laatste blad van een hoofdstuk uit het boek Windstilte van Rabindranabath Tagore, de filosoof en dichter uit India.
‘Dank u,’ zei Deesje. Met lange tanden kauwde ze op het papier, tot het zo groot was als een propje kauwgum en ze het tussen de richels in de vloer kon wegmoffelen.
‘Hoe smaakt het?’ vroeg Oek.
‘Oosters,’ zei ze voorzichtig. ‘Net zo droog als nieuwe Nederlandse poëzie.’
‘Precies,’ zei Oek. ‘Rijstpapier. De uitgevers uit het Oosten weten wat de lezers willen proeven. De inkt is van gepeperde papaya.’
‘Lekker,’ loog Deesje. ‘Het smaakte naar rijpe durian. Stront.’
‘Ik had je verwacht,’ zei Oek. ‘Het is onrustig in de stad.’
‘Morgen is het Koninginnedag,’ zei Deesje. ‘Dat levert altijd trammelant op, al dagen van tevoren. En de paus komt op bezoek.’
‘Het kan niet anders of het wordt een kloppartij,’ zei Oek.
‘Ik kom namens Adriaan. Hij zit met een kwellende vraag.’
‘Oh,’ zei Oek verbaasd. ‘Ik wist niet dat hij zich ooit zorgen maakte. Zo’n man als hij is toch door de goden gezegend?’
‘Adriaan wil weten of het wijs is om met Maxima te trouwen. Hij vraagt uw raad. U hebt toegang tot de hoogste kringen.’
‘Als ze van elkaar houden, is het geoorloofd,’ zei Oek. ‘Liefde is goed. Zelf heb ik altijd heel veel van al mijn vrouwen gehouden. We hebben een paar honderd nakomelingen.’
‘Navolgers,’ verbeterde Deesje.
‘Nou ja, niet elk kind kan zo wijs zijn als de ouders willen. Sommige kinderen luisteren niet. Ik verloor tientallen kinderen doordat ze overdag de straat op wilden. Domme ratjes. Verpletterd. Vergiftigd. Verzopen. Veel mensen hebben nog steeds een hekel aan ons soort.’
‘Triest.’
‘Ach,’ zei Oek. ‘Ik weet dat wij na de dood ooit weer terugkeren in het leven. Dat geeft me troost. Misschien is mijn lievelingszoon Johannes wel gereïncarneerd in het prinsesje Amalia.’
‘Adriaan is haar peetvader.’
‘Dat is dan mooi,’ zei Oek. ‘Maxima heeft een man nodig die een wijze vader voor haar kinderen kan zijn.’
‘Maar Adriaan is tegenwoordig erg verstrooid.’ Deesje durfde niet te zeggen dat ze wel eens dacht dat Adriaan een beetje aan het dementeren was.
‘Het zal wel meevallen,’ zei Oek. ‘Adriaan is bij iedereen geliefd. Hij mag een steekje laten vallen. Dat had je vroeger ook met die wijze prins… hoe heette hij ook al weer…’
‘Claus.’
‘Een aimabel man. Zo is Adriaan ook. En jij kunt hem bijstaan. Als je wilt, kan ik Maxima laten inseinen dat ze Adriaan uitnodigt. Je weet, ik heb overal familie wonen, tot in haar eigen huis. Mijn kleindochter Toekie Treur is de huisrat van prinses Amalia. Ze is dol op haar. Dichter kan een dichter niet bij de koningin komen.’
‘Het zou goed zijn voor Adriaan,’ zei Deesje. ‘Hij moet weer op het podium komen, dat geeft hem glans. Nu verdoet hij zijn tijd met bonbonnerie en handwerken.’
‘Ik doe mijn best. Verontschuldig mij. Ik moet verder met mijn studie. Ik ben ervan overtuigd dat alle Nederlanders deze wijze geschriften uit het Oosten dienen te lezen. Het zou goed voor het land zijn. Het zou tot rust en orde leiden.’
‘Alle achttien delen van Tagore?’
‘En de drie inleidingen.’
‘Dan is in ieder geval iedereen van de straat,’ lachte Deesje. ‘Dat garandeert rust.’
‘Ik bel je vanavond nog,’ zei Oek en dook weg achter zijn boek.
‘Ik wacht op uw telefoontje.’ Deesje sprong de trap op. Blij dat ze weer buiten was, schudde ze haar vacht, om de muffe lucht kwijt te raken. Een paar haartjes stoven met de wind mee de straat op. Genoeg geur voor de twee Rottweilers van balletkoning Rudi Vuurwerk om woedend naar haar uit te vallen. Slechts door pijlsnel een hoge beuk in te vluchten, kon Deesje aan de vlijmscherpe tanden ontkomen.
‘Kom hier, jongens,’ riep Rudi. ‘Laat dat poesje met rust.’
De honden gromden.
‘Stoute jongens,’ zei Rudi. ‘Hadden jullie bijna de liefste vriendin van mijn goede vriend Adriaan verscheurd.’
‘Wat dan nog,’ bromde Sjief, de gevaarlijkste van de twee, van kop tot kont getatoeëerd met vreselijke plaatjes van popzangers en relnichten. ‘Elke gemolde poes is een mooie opruiming.’
‘Gelijk heb je,’ zei Fries, de andere rottweiler die vroeger een groot speurneus was geweest. ‘De hele ellende in de samenleving komt door dat vlooienvolk.’
‘Ik vind poezen juist heel lief,’ zei Rudi.
‘Als je ze maar uit huis houdt,’ zei Sjief. ‘Toen we nog de lievelingen van Klaas Bruintjes waren, hebben we alle katten in zijn straat opgeruimd en naar de Bijlmer verjaagd.’
‘Klaas hield van opruimen,’ gaf Rudi toe, ‘tot hijzelf werd opgeruimd. Als ik jullie niet had gered, had de politie je wel afgemaakt.’
‘Ik zwijg al,’ zei Sjief.
Vanaf haar plekje in de kruin van de boom had Deesje inkijk in een paar appartementen. Langharige jongelui in zwarte jacks en met grote kruisen op de borst vergaderden rond een tafel vol flessen jenever. Tot hier kon ze de geur van de sigaren van het merk Oud-Kampen ruiken.
Deesje huiverde. De gristelijke fundies waren berucht. De Kruisvaarders van het Geloof der Vaderen, zoals de officiële naam van de jongerengroep van de Gristen-Unie was, trokken zich van geen rook- of drinkverbod iets aan en sloegen er vaak op los. Op dagen dat het onrustig was in de stad, zoals Koninginnedag, grepen ze de onrust aan om hun waarheden te verkondigen. Dat ging al een paar jaar zo. Te vuur en te zwaard bekeerden ze de stad. Moslim, hindoe of jood, allemaal moesten ze zich wenden tot de gristelijke God. En wie hen te na kwam, sloegen ze in elkaar. Premier Mandarijn had veel last van hen. Omdat ze met zoveel waren, kreeg je ze niet weg en daarom had hij het, als een verstandig politicus, op een akkoordje gegooid met de Gristen-Unie en de fundies. Tenslotte waren socialistische en gristelijke deugden vreugden in hetzelfde mandje. Mandarijn had de kruisvaarders het recht van vereniging voor een Goed Doel gegeven, waarna de gristelijke en de socialistische jongeren samen waren gaan optrekken tegen alles wat vies en voos was in het vaderland. Maar daarmee was de leeuw uit zijn kooi. De fundies, die hadden gemerkt dat Mandarijn bang voor hen was, eisten steeds meer vrijheden. Desnoods met geweld. Zelfs schoffeerden ze de overheid. Nu waren ze Mandarijns grootste probleem.
Pas toen de honden uit zicht waren, durfde Deesje haar schuilplaats in de boom te verlaten.
Hoofdstuk 5 – Vrijdag 19 maart 2010 (vervolg maandag)
Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend. Luud Es bestaat echt. Zijn ideeën leven voort.
Correspondentieadres e-mail: merelvandergracht X kempis.nl (X = @)
kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht