Or see the index
Toen Elysee bij zijn positieven kwam, kon hij geen stukje van de lucht zien. Alleen benen, over hem gebogen lijven, koppen met grote, op sensatie beluste ogen. Uit zijn mond liep een straaltje bloed. Zijn tanden waren door zijn lip geslagen.
De waarzegger wilde weg van het plein. Terug naar de eenzaamheid van zijn kamertje in Chiles Plaats. Maar hij kon nauwelijks overeind komen. De slager wilde hem wel behulpzaam zijn, pakte hem op bij kop en kont en legde hem dwars over de ezel, zodat het hoofd van de man langs de kop van het dier schommelde. Geen vreemde houding voor Elysee. Als hij dronken was, zag men hem vaker in deze toestand rondrijden. Toen de slager het beest een harde klap op de schoft gaf, ging het ervandoor. Stoof het plein af en verdween tussen de bouwvallen van Chiles Plaats. Iedereen haalde opgelucht adem toen de ezel uit het zicht was. De spanning was voorbij. Het volk droop af. Alleen de kraaien bleven achter, zich verzamelend rond het bed van de jongen. De sensatie van het gevecht leek hen te hebben opgemonterd. Opgewekt wijdden ze zich weer aan hun taak. Ze praatten bijna vrolijk en liepen de hele litanie van alle heiligen nog eens af, onderwijl het lichaam van de jongen nog eens bedekkend met de relikwieën die ze in de loop van de ochtend al hadden gebruikt. Even zag het ernaar uit dat de jongen erbovenop zou komen. Het leek of hij rustig lag te slapen. De rust keerde terug op het plein. Werd alleen verstoord door het gehamer van de timmerman op het kerkdak. De man vervloekte de pastoor die hem dit onzalige karwei had aangesmeerd. Hoe langer het werk duurde, hoe meer hij de pest in kreeg. Al zijn woede in zijn arbeid leggend, hamerde de timmerman er driftig op los en loerde soms naar Kaffa en Jacob Ramesz, die doelloos op het plein stonden. Kaffa was sprakeloos. Langs de stam van de meidoorn zakte hij op zijn hurken. Over de twee landen starend die nog met elkaar in strijd waren, dacht hij na over het gebeurde. Hij had niet willen vechten. Het was de schuld van de waarzegger zelf dat hij gewond was geraakt. Toch voelde Kaffa zich alsof hij een fout had gemaakt. Per slot van rekening waren hij en Elysee twee gelijken. Twee mannen die niet meetelden in dit dorp. Zeker onder de ogen van de mensen hadden ze niet met elkaar mogen vechten. Maar zo was Elysee. Hij joeg altijd iedereen tegen zich in het harnas.
Jacob Ramesz stond beteuterd naast Kaffa en peuterde in zijn neus. Hij wist niet wat hij in deze situatie moest doen. Hoopvol keek hij naar de buizerd. Die kon hem ook niet helpen en hij had het bovendien te druk met zijn eigen verdriet. Jacob vroeg zich af of ze het spelletje landverbeuren nog zouden uitspelen.
Tenslotte had Kaffa zelf om revanche gevraagd. Maar hij leek helemaal uit het lood geslagen. Moest je nou eens zien hoe vreemd hij daar in het zand zat te staren. Langzaam leek Kaffa bij te komen uit zijn verdoving. Hij keek om zich heen, zag zijn mes in het gras liggen. Hij raapte het op en reinigde het met plukjes gras. Veegde daarna de streep uit die door de waarzegger was getrokken, zo de situatie herscheppend zoals die was voordat Elysee was komen opdagen. Kaffa begreep dat Jacob daar nog stond omdat hij verder wilde spelen. Om van hem af te zijn greep hij het mes, mikte secuur en wist in één worp zoveel van het land van Jacob te winnen dat er voor diens koning geen plaats meer was.
Ton van Reen: Landverbeuren (55)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van
Museum De Pont Tilburg
Joost Zwagerman & Marc Mulders
28 nov 2015 – 13 mrt 2016
Presentatie NU, Joost Zwagerman & Marc Mulders op 28 november 2015
Op zaterdag 28 november om 15.00 uur is er een boekpresentatie in het Auditorium van Museum De Pont. Het belooft een gedenkwaardige middag te worden. Neerlandicus en literatuurcriticus Jaap Goedegebuure zal spreken over de laatste gedichten van Joost Zwagerman in relatie tot het werk van Marc Mulders. Enkele gedichten uit de bundel zullen worden voorgelezen door dichter, schrijver/essayist en acteur Ramsey Nasr, ‘ambassadeur’ van de Nederlandse dichtkunst die het een grote eer vindt de gedichten van Zwagerman te vertolken.
Schrijver, dichter en essayist Joost Zwagerman (1963-2015) selecteerde uit zijn nog te verschijnen bundel ‘Wakend over God’ (2016) twaalf gedichten, waarin de geloofsstrijd wordt beschreven van een naamloos blijvend ik, die soms in zijn verbeelding, soms letterlijk, met het Opperwezen in gevecht raakt over zijn worsteling met God en het geloof.
Op uitnodiging van Joost Zwagerman heeft kunstenaar Marc Mulders (1958) zich door die gedichten laten inspireren en uit zijn rijke oeuvre een passend kunstwerk (of beelddetail) bij elk gedicht gekozen. Marc Mulders: “Joost en ik hebben bij alle gedichten en beelden de bovenkomende associaties getoetst en geproefd en gekeurd, als ware het een verfijnd wijnproeverijfeest”. Joost Zwagerman schreef vlak voor zijn dood in een email: “NU is echt schitterend geworden, prachtig, chic, maar ook heeft het boek iets onontkoombaars, beeld en tekst zitten elkaar griezelig dicht op de huid, soms kan de lezer en kijker nauwelijks vatten of het beeld nu de tekst ‘opjaagt’ of andersom. Ik vind het een schitterende twee eenheid, en ik hoop dat iedereen net zo enthousiast is als ik ben. Ik ga er kortom voor…”.
Deze publicatie is deel 3 in de 99 Editions, waarvan de 99 beschikbare exemplaren reeds bij voorintekening zijn uitverkocht. Op verzoek van de uitgever en Marc Mulders presenteert De Pont het boek nu ook in een speciale vorm waardoor een groter publiek kennis kan maken met het resultaat van de bijzondere samenwerking tussen vormgever Mart. Warmerdam, auteur Zwagerman en kunstenaar Mulders. De Pont is overigens ook een belangrijke bruikleengever aan de door Joost Zwagerman samengestelde tentoonstelling die deze winter in het Bergense museum Kranenburgh te zien zal zijn.
Meer info
#website Uitgeverij 99 Editions
#website Museum De Pont
fleursdumal.nl digital magazine
More in: - Book News, Art & Literature News, Exhibition Archive, Jaap Goedegebuure, Joost Zwagerman, Marc Mulders, Zwagerman, Joost
Op dinsdag 27 oktober is de Vlaamse schrijver Fernand Auwera overleden.
Fernand Auwera, pseudoniem van Ferdinand Henri Leon van der Auwera, was een veelzijdig auteur: hij schreef kinderboeken, romans, korte verhalen, scenario’s, non-fictie en columns.
Verder vertaalde Auwera toneelstukken, werkte hij mee aan tijdschriften en dagbladen en was hij van 1970 tot 1980 correspondent uit Vlaanderen van de Volkskrant.
Fernand Auwera werd meermaals bekroond, onder meer met de August Beernaertprijs en met de Provinciale Prijs voor Letterkunde. Auwera werd 85 jaar.
Beknopte bibliografie van Fernand Auwera
De weddenschap, 1963
De donderzonen, 1964
De koning van de bijen, 1966
Mathias ‘t Kofschip, 1967
Vogels met rode beulskoppen, 1968
Schrijven of schieten. Interviews, 1969
Geen daden maar woorden. Interviews, 1970
Zelfportret met gesloten ogen, 1973
Piet van Aken, 1974
We beginnen de dag opgeruimd en lopen rond de tafel, 1974
Bloemen verwelken, schepen vergaan, 1976
Zonder onderschriften, ‘n kleurboek voor volwassenen, 1977
De nachtridders, 1978
Ik wou dat ik een marathonloper was, 1978
Cowboy spelen, 1980
Uit het raam springen moet als nutteloos worden beschouwd, 1983
Huilen met de pet op, 1984
Mooie, gekwetste ziel, 1984
Chantage, 1985
De gnokkel, 1985
Engagement of escapisme?, 1985
De toren van Babel is geen puinhoop, 1986
Zeer slordig woordenboek, 1987
Wachttijd, 1989
Een duidelijk maar doodlopend spoor, 1990
Memoires van een afwezige, 1992
Schrijvers drinken om helder te blijven, 1992
Tedere schade, 1993
De nachten van Andreas Richter, 1994
De man in de stoel en andere novellen, 1996
De katten van Krakau, 1997
Willem Elsschot, 1999
Vliegen in een spinnenweb, 2001
Brahms voor Hitler, 2003
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, FICTION: SHORT STORIES, In Memoriam, NONFICTION: ESSAYS & STORIES
Het liefst had hij Elysee direct tegen de grond geslagen, maar de hele gebeurtenis van de afgelopen ochtend ging weer aan zijn ogen voorbij. Hoe Elysee met Angela aan de pompbak stond. En het flitsen van het mes. Wat zocht die vent in godsnaam nog in dit dorp? De waarzegger rukte het mes uit Kaffa’s hand, knipte het open en hield het dreigend voor zich uit. Daar had Kaffa niet op gerekend.
Dol van haat deed Elysee een uitval om hem aan het mes te rijgen. Kaffa kon de stoot ontwijken en sloeg hem zo hard op de arm dat Elysee met een schreeuw van pijn het mes liet vallen. De spanning was te snijden. Een gevecht tussen de twee landlopers was een regelrechte sensatie. Was er anders nooit iets te doen op het dorpsplein, vandaag kon de koek niet op, al was het haast zeker dat iemand die met Kaffa wilde vechten, zijn eigen vonnis tekende. Elysee leek op wraak belust. Zijn kop ziedde. Razend sloeg hij op zijn tegenstander in, maar hij zag alles door een rood waas, zodat zijn vuisten door de lucht maaiden en geen doel troffen. Er kwamen steeds meer mensen op het plein, alsof heel Solde rook dat er een knokpartij aan de gang was. Daar wilde men niets van missen. Op het dak van de kerk zat de timmerman te schreeuwen, alsof hij loge zat in het theater. Natuurlijk zou hij niets liever zien dan dat Kaffa verloor. Ieder ander die partij koos, zou zich achter Kaffa scharen. Niet dat ze hem graag mochten, maar enkel om uit twee kwaden de minst erge te kiezen.
Hielden de dorpsbewoners normaal gesproken zo veel mogelijk afstand van beide zwervers, nu kwamen ze opdringen. Publiek bij een wedstrijd. Steeds dichter sloot de cirkel om de twee kemphanen, die pal tegenover elkaar stonden, bewegingloos haast, ieder bedacht op de minste beweging van de ander. Zelfs de kraaien rond het bed vergaten de jongen en zijn reis naar de eeuwigheid en drongen zich tussen de mensen naar voren. Kaffa hoorde de kinderen joelen. De krekelstem van Angela, die boven alles uitkwam om hem aan te moedigen. Ook de stem van de timmerman, die vanaf het kerkdak Elysee aanvuurde. Maar Kaffa wilde niet vechten. Toen de waarzegger plotseling weer dol voor zich uit begon te slaan, hield hij de man van zijn lijf en weerde de slagen af. Niemand gaf de waarzegger een schijn van kans tegen Kaffa. Onverwacht wist Elysee het mes van de grond te grissen. Direct viel hij naar Kaffa uit, het in het zonlicht flikkerende mes als een verlengstuk van zijn rechterarm voor zich uit gestoken. Door een stap opzij te doen wist Kaffa het mes te ontwijken. Elysee verloor zijn evenwicht en sloeg tegen de grond. Om van hem af te zijn raapte Kaffa hem op en gaf hem met zijn vuist zo’n dreun op de kin dat Elysee achteruit vloog en volkomen groggy in elkaar zakte. Buiten het kreunen van de man was er geen enkel geluid te horen. De waarzegger rolde op zijn rug. Het publiek dromde om hem samen.
Ton van Reen: Landverbeuren (54)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van
Wilhelm Busch
(1832-1908)
Lieder eines Lumpen
1.
Als ich ein kleiner Bube war,
War ich ein kleiner Lump;
Zigarren raucht’ ich heimlich schon,
Trank auch schon Bier auf Pump.
Zur Hose hing das Hemd heraus,
Die Stiefel lief ich krumm,
Und statt zur Schule hinzugehn,
Strich ich im Wald herum.
Wie hab ich’s doch seit jener Zeit
So herrlich weit gebracht! –
Die Zeit hat aus dem kleinen Lump
‘nen grossen Lump gemacht.
2.
Der Mond und all die Sterne,
Die scheinen in der Nacht,
Hinwiederum die Sonne
Bei Tag am Himmel lacht.
Mit Sonne, Mond und Sternen
Bin ich schon lang vertraut!
Sie scheinen durch den Ärmel
Mir auf die blosse Haut.
Und was ich längst vermutet,
Das wird am Ende wahr:
Ich krieg’ am Ellenbogen
Noch Sommersprossen gar.
3.
Ich hatt’ einmal zehn Gulden! –
Da dacht’ ich hin und her,
Was mit den schönen Gulden
Nun wohl zu machen wär’.
Ich dacht’ an meine Schulden,
Ich dacht’ ans Liebchen mein,
Ich dacht’ auch ans Studieren,
Das fiel zuletzt mir ein.
Zum Lesen und Studieren,
Da muss man Bücher han,
Und jeder Manichäer
Ist auch ein Grobian;
Und obendrein das Liebchen,
Das Liebchen fromm und gut,
Das quälte mich schon lange
Um einen neuen Hut.
Was soll ich Ärmster machen?
Ich wusst nicht aus noch ein. –
Im Wirtshaus an der Brucken,
Da schenkt man guten Wein.
Im Wirtshaus an der Brucken
Sass ich den ganzen Tag,
Ich sass wohl bis zum Abend
Und sann den Dingen nach.
Im Wirtshaus an der Brucken,
Da wird der Dümmste Klug;
Des Nachts um halber zwölfe,
Da war ich klug genug.
Des Nachts um halber zwölfe
Hub ich mich von der Bank
Und zahlte meine Zeche
Mit zehen Gulden blank.
Ich zahlte meine Zeche,
Da war mein Beutel leer. –
Ich hatt’ einmal zehn Gulden,
Die hab’ ich jetzt nicht mehr.
4.
Im Karneval, da hab’ ich mich
Recht wohlfeil amüsiert,
Denn von Natur war ich ja schon
Fürtrefflich kostümiert.
Bei Maskeraden konnt’ ich so
Passieren frank und frei;
Man meinte am Entree, dass ich
Charaktermaske sei.
Recht unverschämt war ich dazu
Noch gegen jedermann
Und hab’ aus manchem fremden Glas
Manch tiefen Zug getan.
Darüber freuten sich die Leut
Und haben recht gelacht,
Dass ich den echten Lumpen so
Natürlich nachgemacht.
Nur einem groben Kupferschmied,
Dem macht’ es kein Pläsier,
Dass ich aus seinem Glase trank-
Er warf mich vor die Tür.
5.
Von einer alten Tante
Ward ich recht schön bedacht:
Sie hat fünfhundert Gulden
Beim Sterben mir vermacht..
Die gute alte Tante! –
Fürwahr, ich wünschte sehr,
Ich hätt’ noch mehr der Tanten
Und – hätt’ sie bald nicht mehr!
6.
Ich bin einmal hinausspaziert,
Hinaus wohl vor die Stadt.
Da kam es, dass ein Mädchen mir
Mein Herz gestohlen hat.
Ihr Aug war blau, ihr Mund war rot,
Blondlockig war ihr Haar. –
Mir tat’s in tiefster Seele weh,
Dass solch ein Lump ich war.
7.
Seit ich das liebe Mädchen sah,
War ich wie umgewandt,
Es hätte mich mein bester Freund
Wahrhaftig nicht gekannt.
Ich trug, fürwahr, Glacéhandschuh,
Glanzstiefel, Chapeau claque,
Vom feinsten Schnitt war das Gilet
Und magnifik der Frack.
Vom Fusse war ich bis zum Kopf
Ein Stutzer comme il faut,
Ich war, was mancher andre ist,
Ein Lump, inkognito.
8.
Was tat ich ihr zuliebe nicht!
Zum erstenmal im Leben
Hab’ ich mich neulich ihr zulieb
Auf einen Ball begeben.
Sie sah wie eine Blume aus
In ihrer Krinolinen,
Ich bin als schwarzer Käfer mir
In meinem Frack erschienen.
Für einen Käfer – welche Lust,
An einer Blume baumeln!
Für mich – welch Glück an ihrer Brust
Im Tanz dahinzutaumeln!
Doch ach! Mein schönes Käferglück,
Das war von kurzer Dauer;
Ein kläglich schnödes Missgeschick
Lag heimlich auf der Lauer.
Denn weiss der Teufel, wie’s geschah,
Es war so glatt im Saale –
Ich rutschte – und so lag ich da
Rumbums! Mit einem Male.
An ihrem seidenen Gewand
Dacht’ ich mich noch zu halten. –
Ritsch, ratsch! Da hielt ich in der Hand
Ein halbes Dutzend Falten.
Sie floh entsetzt. – Ich armer Tropf,
Ich meint’, ich müsst’ versinken,
Ich kratzte mir beschämt den Kopf
Und tät beiseite hinken.
9.
Den ganzen noblen Plunder soll,
Den soll der Teufel holen!
Ein Leutnant von der Garde hat
Mein Liebchen mir gestohlen.
Du neuer Hut, du neuer Frack,
Ihr müsst ins Pfandhaus wandern.
Ich selber sitz’ im Wirtshaus nun
Von einem Tag zum andern.
Ich sitz’ und trinke aus Verdruss
Und Ärger manchen Humpen.
Die Lieb, die mich solid gemacht,
Die macht mich nun zum Lumpen;
Und wem das Lied gefallen hat,
Der lasse sich nicht lumpen;
Der mög dem Lumpen, der es sang,
Zum Dank – ‘n Gulden pumpen.
Wilhelm Busch poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Archive A-B, CLASSIC POETRY, Wilhelm Busch
Op 6 en 7 november 2015 vindt op en rondom het Leidseplein in Amsterdam de derde editie van het Harry Mulisch Festival plaats. Een levendig literatuurfestival geïnspireerd op Mulisch’ universum, met prikkelende discussies die hoofd en hart raken.
Laat u op 6 november verrassen door inspirerende gesprekken in De Balie. De relatie tussen literatuur en andere disciplines wordt nader onderzocht met vier kunstenaars: Inge Schilperoord, Marlies Dekkers, Thijs Römer en Rozalie Hirs. In de reeks ‘De pupil’ in Café Americain geven kunstenaars een kijkje achter de schermen; in speciale speed-masterclasses laten Lucky Fonz III, Derek Otte en Elfie Tromp zien hoe zij hun verhaal vertellen. Ook kunt u in Americain terecht voor de korte performances van Frieda Mulisch, Thomas Heerma van Voss, Hagar Peeters, Daan Heerma van Voss, Daniel Vis en vele anderen. De Kring wordt voor de gelegenheid omgetoverd tot een poppodium waar u geniet van akoestische, muzikale optredens van Ellen ten Damme, Akwasi en Eefje de Visser. De avond wordt afgesloten met een heuse Harry!-afterparty.
Natuurlijk opent het Harry Mulisch Huis tijdelijk zijn deuren; op 7 november kunt u er terecht voor exclusieve rondleidingen door Mulisch-kenners als Kitty Saal, Marita Mathijsen en Arnold Heumakers.
Benieuwd naar het volledige programma? Kijk op Harrymulischhuis.nl voor meer informatie.
Wanneer
Op 6 en 7 november vindt de derde editie van het Harry Mulisch Festival plaats; een levendig en prikkelend tweedaags literatuurfestival geïnspireerd op Mulisch’ universum waar verrassende verbindingen de rode draad vormen.
Waar
Het Harry Mulisch Festival 2015 vindt plaats op en rondom het Leidseplein. Deelnemende locaties zijn:
Café Americain, Leidsekade 97
De Balie, Kleine-Gartmanplantsoen 10
De Kring, Kleine-Gartmanplantsoen 7-9
Harry Mulisch Huis, Leidsekade 103
Toegang
Een passe-partout voor het festival kost €12,50, studenten betalen slechts €10. Kaarten voor het festival zijn hier te koop.
Tijdens het festival zijn passe-partouts te koop bij de kassa van het Harry Mulisch Huis.
Programma
Exclusieve rondleidingen, muzikale optredens, inspirerende masterclasses en interactieve gesprekken, er is van alles te zien en te doen tijdens het Harry Mulisch Festival 2015. Bekijk het volledige programma met blokkenschema en een overzicht van de locaties.
# Meer informatie op website Harry Mulish Huis Amsterdam
DIGITAL MAGAZINE FLEURSDUMAL.NL
More in: Art & Literature News, Harry Mulisch, Museum of Literary Treasures, Peeters, Hagar
Ondertussen had het lieveheersbeestje dan toch maar gewonnen. Daarom besloot Angela het diertje te bevrijden uit zijn zilveren boeien. Met de scherpe punt van het mes wikkelde zij het kevertje uit de dunne zijden draad, zette het op de rug van haar hand en blies het in de richting van de hemel. Waar het krachtens zijn naam ook thuishoorde. Even spreidde het zijn vleugels uit. Viel toen als een steen naar beneden. Dood.
Blijkbaar was de vreugde over de bevrijding te groot geweest. Een pyrrusoverwinning. Angela knielde bij het lijkje neer. Met het mes groef ze een holletje in het zand, legde daar het ontzielde lichaampje in en veegde het kuiltje dicht. Ze was bang dat de mieren het beestje zouden vinden en het lijkje niet met rust zouden laten. De hele ceremonie had indruk gemaakt op de kinderen, ook al was het leven van een lieveheersbeestje te fragiel om werkelijk bedroefd over te zijn. Kaffa wilde revanche. Jacob had wel zin in nog een spelletje. Hij nam het mes en tekende twee nieuwe landen. Het spel kon opnieuw beginnen.
Als verliezer was Kaffa het eerst aan de beurt. Net wilde hij het mes in het land van Jacob mikken, toen plotseling vanachter de schuur van Chiles Plaats de ezel, die naar het leek dansen kon, het plein kwam oplopen. Op zijn rug de waarzegger. Elysee had één been stijf verpakt in zwachtels, repen jute van een aardappelzak. Terwijl Jacob twee lucifers in de landen legde, trokken de kinderen Azurri zich uit angst terug tot de onmiddellijke omgeving van hun huis. De kraaien stelden zich op rond het bed. De timmerman, die op het kerkdak bezig was met het vernieuwen van rotte spanten, liet van verbazing zijn hamer door het gat in het dak naar beneden vallen. Het op de vloer vallende gereedschap maakte in de holle kerk een kletterend geluid, als van een valse klok. De pastoor schrok ervan. Bijna had hij de timmerman omlaag gevloekt, als hij er niet op het laatste moment aan had gedacht dat wanneer hij echt ruzie kreeg met de man, hijzelf het dak op zou moeten. Elysee bond zijn dier aan een van de struiken in de caféhof. Hij groette de vier kaarters. Die wilden niets van hem weten en keken langs hem heen. Ze waren wel verbaasd over zoveel lef.
Die waarzegger deed net of er de afgelopen ochtend totaal niets op het plein was gebeurd. Hij liep naar het bed van de jongen. De kraaien schrokken van zoveel bluf en kropen bij elkaar. Mistroostig nam de waarzegger de hand van de jongen op. Hij zag dat hier geen toekomst meer te voorspellen was. Bruusk liet hij de hand op de beddensprei vallen en draaide de jongen de rug toe. Lachend, alsof hij haar iets over de toekomst wilde zeggen, greep hij een kraai bij de arm. De vrouw trok zich schreeuwend los en keek naar haar arm alsof ze zich had gebrand. Even leek Elysee van zijn stuk gebracht. Hij herstelde zich echter vlug en liep naar Kaffa en Jacob. Hij zag hoe de oude Ramesz zijn mes in het land van Kaffa gooide, maar al bij de volgende worp van Kaffa weer een groot deel van zijn land verloor. Jacob, die nauwelijks iets wist terug te winnen, zou al vlug verloren hebben als op dit moment de waarzegger het spel geen andere wending had gegeven door het mes uit Jacobs hand te rukken en het goed gericht en uitdagend ver in het land van Kaffa te gooien. Met een triomfantelijk gebaar sneed hij een groot deel van diens gebied af en gooide het mes opnieuw. Terwijl hij inwendig kookte stond Kaffa op, greep het mes en knipte het dicht. Zeer tot ongenoegen van Elysee, die woedend brulde dat hij wilde spelen en om zich heen begon te slaan. Met zijn rauwe schreeuwen hield hij het hele plein in zijn ban. Geen mens bewoog meer. In afwachting van wat er ging gebeuren, bleef iedereen naar de waarzegger kijken. Kaffa voelde zijn hart hoog in de keel kloppen. Hij kon zich slechts met moeite beheersen.
Ton van Reen: Landverbeuren (53)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van
Langzaam, als een gans, waggelde Jacob in de richting van Kaffa. Vurig hopend een spelletje mee te mogen doen. Op zijn minst te mogen kijken hoe die gek met het mes werkte. In elk geval niet teruggejaagd te worden. Hij passeerde de kraaien, die moe rond het bed van de jongen hingen. Het kind leek te slapen. Rond zijn mond een lach, of hij zich volkomen tevreden voelde tussen de witte lakens.
Een geluk voor de jongen dat hij nog geen weet had van de dingen die er met hem gingen gebeuren. Zo’n kind had nog geen angst voor de dood. Kaffa zag Jacob op zich afkomen. Hij mikte secuur en gooide het mes in het land van het lieveheersbeestje. In één slag won zijn linkerhand een groot stuk van de rechterhand. Al zijn lef bij elkaar rapend hurkte Jacob bij de landen neer, greep het mes en wierp het krachtig in het land van de libel, waarin het rechtop bleef staan en natrilde. Met de punt van het mes sneed hij een groot stuk van het gebied van de uitgedroogde koning af, ten voordele van het lieveheersbeestje. De koning bleef echter onbedreigd op zijn rug liggen, zijn achttal poten ingekeerd maar krampachtig over zijn borst gevouwen, want het gebied dat Jacob bij zijn volgende worp veroverde, was te klein om van een echte overwinning te spreken. Op zijn beurt won Kaffa een flink stuk terug en voegde dat bij zijn eigen land. Kaffa had weinig moeilijkheden met het spel. Daarom liet hij Jacob maar begaan. In de volgende ronden wist hij zoveel van Jacob te winnen dat diens koning zich nog maar nauwelijks kon handhaven. Voor het lieveheersbeestje zag het er allerberoerdst uit. Het leek te gaan verliezen, hoewel het in de heilzame stralen van de zon lag. En zelfs nog leefde, in tegenstelling tot de libel, die allang dood was.
Plotseling kreeg het lieveheersbeestje hulp van een horde ruiters die, komende vanachter de hak van Kaffa’s voet, het land van de libel binnenviel. Het spel lag stil. Vol spanning wachtte men op wat er ging gebeuren. De kinderen Azurri leefden ademloos met het gebeuren mee. Een gevleugelde mierenkoningin richtte haar wapens op de dode koning. De rest van het leger sloot de koning in en liep hem onder de voet. Met hun poten trapten de paarden het lijk van de libel in de richting van het niemandsland. Even later verdween het leger triomfantelijk met de buit achter de hak van Kaffa’s rechterschoen. Kaffa’s land was stuurloos. Het was of dit Jacob nieuwe kracht gaf. Bij zijn volgende worp wist hij een groot deel van het verspeelde land terug te winnen. Langzaam maar zeker raakte Kaffa het grootste deel van zijn grondgebied kwijt. Verbaasd over het plotselinge herstel van zijn tegenstander raakte Kaffa in de war. Hij aarzelde een moment. Zijn mes viel plat. Jacob sloeg onmiddellijk toe. Op zijn beurt won hij zoveel land van Kaffa dat er geen plaats meer voor diens koning bleef, zo die er nog geweest was. Kaffa had verloren. Door eigen schuld. Een kampioen hoorde zich niet te laten intimideren. Hij had te makkelijk over het spel gedacht nadat het zeker leek dat hij zou winnen.
Ton van Reen: Landverbeuren (52)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van
Geschrokken veerde het doodzieke kind op en antwoordde met een kreet die het schreeuwen van de Azurri’s overstemde en alle andere geluiden uitveegde. Alleen de galmende kreet van de jongen vulde het plein, kaatste op en neer tussen de gevels, ebde langzaam weg in de straatjes en liet een vreemde stilte achter, die zo huiveringwekkend was dat Kaffa een koude rilling over zijn rug voelde lopen.
Hij zag dat de meisjes Azurri hun ogen ver openhielden en angstig naar de stilte luisterden, die al snel werd verbroken door het gemummel van opoe Ramesz, waarmee de alledaagsheid op het plein terugkeerde. De timmerman, die ongevoelig bleef voor wat er gebeurde, haalde een ladder onder de houtkrullen in zijn werkplaats tevoorschijn. Met veel tegenzin liep hij, onder het gewicht van de ladder door de knieën knikkend, naar de kerk. Schoof de ladder tegen de muur en klom omhoog, oog in oog komend met de heiligen in de gebrandschilderde ramen. Tot op het dak. Leek hij voortdurend om te vallen wanneer hij op de begane grond liep, nu viel alle onhandigheid van hem af. Hij liep als een kat door de goot, klom behendig tegen de pannen op, tot op de nok van het dak. Daar nam hij plaats in ruiterzit en bekeek vanaf zijn hoge positie het plein. De meisjes Azurri stonden in een kring rond Kaffa, wachtend op het flitsen van het mes. Vlak voor zijn ogen zag Kaffa hun beweeglijke lijven. Bruin van de zon. Nog glinsterend van het water. Hun natte broekjes plakten tegen hun billen. Hij rook de zoete geur van hun huid, hun natte haren. Hij zou hun zachte vel willen strelen. Hij werd helemaal warm van de gedachte. Zijn hand leek te rillen. Hij moest het mes vaster tussen zijn vingers klemmen om het niet weg te laten schieten. Jacob Ramesz dook op uit het donkere gat van zijn kot, een kop koffie voor zijn vrouw in de hand. Het enige wat hij haar te bieden had, ook al zou het haveloze mensje een uitgebreide maaltijd kunnen gebruiken. Zonder morsen dronk ze de gloeiend hete drank in één teug op. Vanbinnen moest ze van ijzer zijn. De koffie bleek haar goed te bekomen. Haar wezenloze ogen straalden en ze stootte tevreden kirgeluidjes uit, als een kip die klaarkwam bij het leggen van een ei. Jacob Ramesz zag dat de meisjes Azurri beurtelings naar het dak van de kerk en naar Kaffa keken. Tot zijn verbazing zag hij de timmerman op de nok zitten, als een ruiter te paard. Waar haalde de man de moed vandaan? De timmerman merkte dat de vlooientemmer naar hem keek en stak zijn vuisten naar hem uit. Jacob Ramesz werd daar koud noch warm van, want zijn hele aandacht werd opgeëist door Kaffa, die met een spelletje landverbeuren wilde beginnen. Tussen de benen van de meisjes door zag hij de in het zand getekende landen. Jacobs handen jeukten bij de gedachte aan het spel. Hij kwam dichterbij. Die gek leek nu wat toegeeflijker. Tenminste, hij hield hem niet meer met zijn ogen op afstand. Kwam het door de nederlaag die hij tegen Azurri had geleden? Wat was er toch met Kaffa aan de hand? Hij deed heel anders dan gewoonlijk. Heel onzeker. Dat kon nooit alleen het gevolg zijn van dat ene verlies. Het moest wat in hemzelf zijn. Iets wat zijn kop op hol bracht.
Ton van Reen: Landverbeuren (51)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van
Museum Dr. Guislain
Jozef Guislainstraat 43
B-9000 Gent
Lezing op 22.10.2015
Ranne Hovius
boekpresentatie Vogels van Waanzin
Vele schrijvers zijn met de psychiatrie in aanraking geweest of schrijven over de zielenroerselen van psychiater en patiënt. In Vogels van waanzin vertelt Ranne Hovius op fascinerende wijze over het kruispunt van psychiatrie en literatuur. Bestaat er een band tussen creativiteit en waanzin? Hoe zijn ontwikkelingen in de psychiatrie in verhalen en gedichten terug te vinden? Hoe is een psychose te beschrijven?
Hovius bespreekt gekte en genialiteit in het leven en werk van Nederlandse en Vlaamse schrijvers zoals Gerrit Achterberg, Maarten Biesheuvel, Peter Buwalda, Hugo Claus, Hella Haasse, Kristien Hemmerechts, Willem Frederik Hermans, Myrthe van der Meer, Harry Mulisch, Gerard Reve, Heleen van Royen en Rogi Wieg. Op 22 oktober presenteert ze haar nieuwste boek in het Museum Dr. Guislain.
De boekvoorstelling vindt plaats in het Museum Dr. Guislain om 20u. De kostprijs is 5 euro.
Uitgeverij Nieuwerzijds Amsterdam
Vogels van waanzin
Psychiatrie in Nederlandstalige romans en gedichten
Ranne Hovius
ISBN 9789057124426
254 pag. 2015 – Paperback – € 19.95
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, Art & Literature News, DICTIONARY OF IDEAS
Virginia Woolf
(1882-1941)
7. Kew Gardens
(from: Monday or Tuesday)
From the oval-shaped flower-bed there rose perhaps a hundred stalks spreading into heart-shaped or tongue-shaped leaves half way up and unfurling at the tip red or blue or yellow petals marked with spots of colour raised upon the surface; and from the red, blue or yellow gloom of the throat emerged a straight bar, rough with gold dust and slightly clubbed at the end. The petals were voluminous enough to be stirred by the summer breeze, and when they moved, the red, blue and yellow lights passed one over the other, staining an inch of the brown earth beneath with a spot of the most intricate colour.
The light fell either upon the smooth, grey back of a pebble, or, the shell of a snail with its brown, circular veins, or falling into a raindrop, it expanded with such intensity of red, blue and yellow the thin walls of water that one expected them to burst and disappear. Instead, the drop was left in a second silver grey once more, and the light now settled upon the flesh of a leaf, revealing the branching thread of fibre beneath the surface, and again it moved on and spread its illumination in the vast green spaces beneath the dome of the heart-shaped and tongue-shaped leaves. Then the breeze stirred rather more briskly overhead and the colour was flashed into the air above, into the eyes of the men and women who walk in Kew Gardens in July.
The figures of these men and women straggled past the flower-bed with a curiously irregular movement not unlike that of the white and blue butterflies who crossed the turf in zig-zag flights from bed to bed. The man was about six inches in front of the woman, strolling carelessly, while she bore on with greater purpose, only turning her head now and then to see that the children were not too far behind. The man kept this distance in front of the woman purposely, though perhaps unconsciously, for he wished to go on with his thoughts.
“Fifteen years ago I came here with Lily,” he thought. “We sat somewhere over there by a lake and I begged her to marry me all through the hot afternoon. How the dragonfly kept circling round us: how clearly I see the dragonfly and her shoe with the square silver buckle at the toe. All the time I spoke I saw her shoe and when it moved impatiently I knew without looking up what she was going to say: the whole of her seemed to be in her shoe. And my love, my desire, were in the dragonfly; for some reason I thought that if it settled there, on that leaf, the broad one with the red flower in the middle of it, if the dragonfly settled on the leaf she would say “Yes” at once. But the dragonfly went round and round: it never settled anywhere — of course not, happily not, or I shouldn’t be walking here with Eleanor and the children — Tell me, Eleanor. D’you ever think of the past?”
“Why do you ask, Simon?”
“Because I’ve been thinking of the past. I’ve been thinking of Lily, the woman I might have married . . . Well, why are you silent? Do you mind my thinking of the past?”
“Why should I mind, Simon? Doesn’t one always think of the past, in a garden with men and women lying under the trees? Aren’t they one’s past, all that remains of it, those men and women, those ghosts lying under the trees . . . one’s happiness, one’s reality?”
“For me, a square silver shoe buckle and a dragonfly —”
“For me, a kiss. Imagine six little girls sitting before their easels twenty years ago, down by the side of a lake, painting the water-lilies, the first red water-lilies I’d ever seen. And suddenly a kiss, there on the back of my neck. And my hand shook all the afternoon so that I couldn’t paint. I took out my watch and marked the hour when I would allow myself to think of the kiss for five minutes only — it was so precious — the kiss of an old grey-haired woman with a wart on her nose, the mother of all my kisses all my life. Come, Caroline, come, Hubert.”
They walked on the past the flower-bed, now walking four abreast, and soon diminished in size among the trees and looked half transparent as the sunlight and shade swam over their backs in large trembling irregular patches.
In the oval flower bed the snail, whose shelled had been stained red, blue, and yellow for the space of two minutes or so, now appeared to be moving very slightly in its shell, and next began to labour over the crumbs of loose earth which broke away and rolled down as it passed over them. It appeared to have a definite goal in front of it, differing in this respect from the singular high stepping angular green insect who attempted to cross in front of it, and waited for a second with its antenna trembling as if in deliberation, and then stepped off as rapidly and strangely in the opposite direction. Brown cliffs with deep green lakes in the hollows, flat, blade-like trees that waved from root to tip, round boulders of grey stone, vast crumpled surfaces of a thin crackling texture — all these objects lay across the snail’s progress between one stalk and another to his goal. Before he had decided whether to circumvent the arched tent of a dead leaf or to breast it there came past the bed the feet of other human beings.
This time they were both men. The younger of the two wore an expression of perhaps unnatural calm; he raised his eyes and fixed them very steadily in front of him while his companion spoke, and directly his companion had done speaking he looked on the ground again and sometimes opened his lips only after a long pause and sometimes did not open them at all. The elder man had a curiously uneven and shaky method of walking, jerking his hand forward and throwing up his head abruptly, rather in the manner of an impatient carriage horse tired of waiting outside a house; but in the man these gestures were irresolute and pointless. He talked almost incessantly; he smiled to himself and again began to talk, as if the smile had been an answer. He was talking about spirits — the spirits of the dead, who, according to him, were even now telling him all sorts of odd things about their experiences in Heaven.
“Heaven was known to the ancients as Thessaly, William, and now, with this war, the spirit matter is rolling between the hills like thunder.” He paused, seemed to listen, smiled, jerked his head and continued:—
“You have a small electric battery and a piece of rubber to insulate the wire — isolate? — insulate? — well, we’ll skip the details, no good going into details that wouldn’t be understood — and in short the little machine stands in any convenient position by the head of the bed, we will say, on a neat mahogany stand. All arrangements being properly fixed by workmen under my direction, the widow applies her ear and summons the spirit by sign as agreed. Women! Widows! Women in black —”
Here he seemed to have caught sight of a woman’s dress in the distance, which in the shade looked a purple black. He took off his hat, placed his hand upon his heart, and hurried towards her muttering and gesticulating feverishly. But William caught him by the sleeve and touched a flower with the tip of his walking-stick in order to divert the old man’s attention. After looking at it for a moment in some confusion the old man bent his ear to it and seemed to answer a voice speaking from it, for he began talking about the forests of Uruguay which he had visited hundreds of years ago in company with the most beautiful young woman in Europe. He could be heard murmuring about forests of Uruguay blanketed with the wax petals of tropical roses, nightingales, sea beaches, mermaids, and women drowned at sea, as he suffered himself to be moved on by William, upon whose face the look of stoical patience grew slowly deeper and deeper.
Following his steps so closely as to be slightly puzzled by his gestures came two elderly women of the lower middle class, one stout and ponderous, the other rosy cheeked and nimble. Like most people of their station they were frankly fascinated by any signs of eccentricity betokening a disordered brain, especially in the well-to-do; but they were too far off to be certain whether the gestures were merely eccentric or genuinely mad. After they had scrutinised the old man’s back in silence for a moment and given each other a queer, sly look, they went on energetically piecing together their very complicated dialogue:
“Nell, Bert, Lot, Cess, Phil, Pa, he says, I says, she says, I says, I says, I says —”
“My Bert, Sis, Bill, Grandad, the old man, sugar, Sugar, flour, kippers, greens, Sugar, sugar, sugar.”
The ponderous woman looked through the pattern of falling words at the flowers standing cool, firm, and upright in the earth, with a curious expression. She saw them as a sleeper waking from a heavy sleep sees a brass candlestick reflecting the light in an unfamiliar way, and closes his eyes and opens them, and seeing the brass candlestick again, finally starts broad awake and stares at the candlestick with all his powers. So the heavy woman came to a standstill opposite the oval-shaped flower bed, and ceased even to pretend to listen to what the other woman was saying. She stood there letting the words fall over her, swaying the top part of her body slowly backwards and forwards, looking at the flowers. Then she suggested that they should find a seat and have their tea.
The snail had now considered every possible method of reaching his goal without going round the dead leaf or climbing over it. Let alone the effort needed for climbing a leaf, he was doubtful whether the thin texture which vibrated with such an alarming crackle when touched even by the tip of his horns would bear his weight; and this determined him finally to creep beneath it, for there was a point where the leaf curved high enough from the ground to admit him. He had just inserted his head in the opening and was taking stock of the high brown roof and was getting used to the cool brown light when two other people came past outside on the turf. This time they were both young, a young man and a young woman. They were both in the prime of youth, or even in that season which precedes the prime of youth, the season before the smooth pink folds of the flower have burst their gummy case, when the wings of the butterfly, though fully grown, are motionless in the sun.
“Lucky it isn’t Friday,” he observed.
“Why? D’you believe in luck?”
“They make you pay sixpence on Friday.”
“What’s sixpence anyway? Isn’t it worth sixpence?”
“What’s ‘it’— what do you mean by ‘it’?”
“O, anything — I mean — you know what I mean.”
Long pauses came between each of these remarks; they were uttered in toneless and monotonous voices. The couple stood still on the edge of the flower bed, and together pressed the end of her parasol deep down into the soft earth. The action and the fact that his hand rested on the top of hers expressed their feelings in a strange way, as these short insignificant words also expressed something, words with short wings for their heavy body of meaning, inadequate to carry them far and thus alighting awkwardly upon the very common objects that surrounded them, and were to their inexperienced touch so massive; but who knows (so they thought as they pressed the parasol into the earth) what precipices aren’t concealed in them, or what slopes of ice don’t shine in the sun on the other side? Who knows? Who has ever seen this before? Even when she wondered what sort of tea they gave you at Kew, he felt that something loomed up behind her words, and stood vast and solid behind them; and the mist very slowly rose and uncovered — O, Heavens, what were those shapes? — little white tables, and waitresses who looked first at her and then at him; and there was a bill that he would pay with a real two shilling piece, and it was real, all real, he assured himself, fingering the coin in his pocket, real to everyone except to him and to her; even to him it began to seem real; and then — but it was too exciting to stand and think any longer, and he pulled the parasol out of the earth with a jerk and was impatient to find the place where one had tea with other people, like other people.
“Come along, Trissie; it’s time we had our tea.”
“Wherever does one have one’s tea?” she asked with the oddest thrill of excitement in her voice, looking vaguely round and letting herself be drawn on down the grass path, trailing her parasol, turning her head this way and that way, forgetting her tea, wishing to go down there and then down there, remembering orchids and cranes among wild flowers, a Chinese pagoda and a crimson crested bird; but he bore her on.
Thus one couple after another with much the same irregular and aimless movement passed the flower-bed and were enveloped in layer after layer of green blue vapour, in which at first their bodies had substance and a dash of colour, but later both substance and colour dissolved in the green-blue atmosphere. How hot it was! So hot that even the thrush chose to hop, like a mechanical bird, in the shadow of the flowers, with long pauses between one movement and the next; instead of rambling vaguely the white butterflies danced one above another, making with their white shifting flakes the outline of a shattered marble column above the tallest flowers the glass roofs of the palm house shone as if a whole market full of shiny green umbrellas had opened in the sun; and in the drone of the aeroplane the voice of the summer sky murmured its fierce soul. Yellow and black, pink and snow white, shapes of all these colours, men, women, and children were spotted for a second upon the horizon, and then, seeing the breadth of yellow that lay upon the grass, they wavered and sought shade beneath the trees, dissolving like drops of water in the yellow and green atmosphere, staining it faintly with red and blue. It seemed as if all gross and heavy bodies had sunk down in the heat motionless and lay huddled upon the ground, but their voices went wavering from them as if they were flames lolling from the thick waxen bodies of candles. Voices. Yes, voices. Wordless voices, breaking the silence suddenly with such depth of contentment, such passion of desire, or, in the voices of children, such freshness of surprise; breaking the silence? But there was no silence; all the time the motor omnibuses were turning their wheels and changing their gear; like a vast nest of Chinese boxes all of wrought steel turning ceaselessly one within another the city murmured; on the top of which the voices cried aloud and the petals of myriads of flowers flashed their colours into the air.
Monday or Tuesday, by Virginia Woolf
7. Kew Gardens
fleursdumal.nl magazine
More in: - Monday or Tuesday, Archive W-X, Woolf, Virginia
Het werk van de Engelse dichter Andrew Marvell (1621-1678) staat tegenwoordig misschien wel meer in de belangstelling dan dat van zijn grote voorgangers Donne en Herbert. Marvells tijdgenoten kenden zijn werk nauwelijks; de eerste uitgave ervan verscheen pas drie jaar na zijn dood.
Vertaler Cornelis W. Schoneveld schrijft in zijn inleiding over Marvells intrigerende leven en werk, en hij poneert, na eigen onderzoek, de stelling dat de dichter tijdens zijn verblijf in Nederland van 1662 tot 1663 niet als spion werkte zoals men steeds aanneemt, maar Engels onderwees aan de 12-jarige prins Willem III, neefje van koning Karel II, en later stadhouder van de Republiek en koning van Engeland.
Behalve beroemde gedichten als The Garden en To His Coy Mistress zijn ook de meeste andere lyrische en verhalende gedichten opgenomen, evenals Marvells eerste politieke satire The Character of Holland (1653). Aan alle gaat een korte toelichting vooraf, met daarnaast een fraaie passende afbeelding. De vertalingen houden zich nauwkeurig aan de gevarieerde versvormen die Marvell met zoveel zorg toepaste.
Andrew Marvell: Gedichten. Gekozen, vertaald en toegelicht door Cornelis W. Schoneveld. Tweetalige uitgave. 165 pagina’s; afmetingen: 15x200x125 mm, ISBN: 978 90 820255 8 3, prijs € 20,-
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, Archive M-N, Art & Literature News, POETRY IN TRANSLATION: SCHONEVELD, TRANSLATION ARCHIVE
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature