New

  1. Eliza Cook: Song for the New Year
  2. D. H. Lawrence: New Year’s Eve
  3. Bert Bevers: Arbeiterstadt
  4. O. Henry (William Sydney Porter): The Gift of the Magi. A Christmas story
  5. Emily Pauline Johnson: A Cry from an Indian Wife
  6. Bluebird by Lesbia Harford
  7. Prix Goncourt du premier roman (2023) pour “L’Âge de détruire” van Pauline Peyrade
  8. W.B. Yeats: ‘Easter 1916’
  9. Paul Bezembinder: Nostalgie
  10. Anne Provoost: Decem. Ongelegenheidsgedichten voor asielverstrekkers
  11. J.H. Leopold: O, als ik dood zal zijn
  12. Paul Bezembinder: Na de dag
  13. ‘Il y a’ poème par Guillaume Apollinaire
  14. Eugene Field: At the Door
  15. J.H. Leopold: Ik ben een zwerver overal
  16. My window pane is broken by Lesbia Harford
  17. Van Gogh: Poets and Lovers in The National Gallery London
  18. Eugene Field: The Advertiser
  19. CROSSING BORDER – International Literature & Music Festival The Hague
  20. Expositie Adya en Otto van Rees in het Stedelijk Museum Schiedam
  21. Machinist’s Song by Lesbia Harford
  22. “Art says things that history cannot”: Beatriz González in De Pont Museum
  23. Georg Trakl: Nähe des Todes
  24. W.B. Yeats: Song of the Old Mother
  25. Bert Bevers: Großstadtstraße
  26. Lesbia Harford: I was sad
  27. I Shall not Care by Sara Teasdale
  28. Bert Bevers: Bahnhofshalle
  29. Guillaume Apollinaire: Aubade chantée à Laetare l’an passé
  30. Oscar Wilde: Symphony In Yellow
  31. That Librarian: The Fight Against Book Banning in America by Amanda Jones
  32. When You Are Old and grey by William Butler Yeats
  33. Katy Hessel: The Story of Art without Men
  34. Alice Loxton: Eighteen. A History of Britain in 18 Young Lives
  35. Oscar Wilde: Ballade De Marguerite

Categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·

 

  1. Subscribe to new material: RSS

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (13)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (13)

Het huis is met kou behangen

Het was al een tijdje donker toen Albert Meyer thuiskwam. In het gangetje schopte hij zijn schoenen uit. Hij liet de jas van zijn schouders op de grond glijden. Hij voelde zich beroerd. De stilte in huis viel op hem neer, ook al kon hij, door de muren heen, de buren links, rechts en boven hem horen. Dat waren geluiden die hem alleen nog maar opvielen bij het binnenkomen. Na zoveel jaren in dit huis was hij doof voor alles wat hem hinderde, anders zou hij er allang kapot aan zijn gegaan. De stilte, dat was totaal wat anders. Dat betekende gewoon dat er niemand was om hem te begroeten. Dat bleef hem vreemd, je kop dichthouden als je thuiskwam. Alleen de kleine jongen was er, maar die sliep rond deze tijd al. Albert had hem trouwens verboden op hem te wachten. Het werd vaak laat en het kind had de slaap hard nodig. Over een paar jaar, als David wat groter was, dan zou het heel wat gezelliger zijn om thuis te komen. Dan maakte iemand de deur voor je open en dan keek iemand naar je.

In de woonkamer zag hij de chaos voor de buffetspiegel. Flesjes. Sprays. Crèmes. Mireille was dus weg. Allicht. Die meid kon niet het geduld opbrengen om ook maar één keer op hem te wachten. Hij had haar de hele week niet gezien, zondag voor het laatst. Ze was altijd weg als hij thuiskwam en als hij ‘s ochtends vertrok, sliep ze nog. Dan was ze met geen kanon wakker te krijgen. Wat dronk ze in de tent waar ze kwam? Van gewone pilsjes kon je toch niet voor lijk liggen? Alleen in de weken dat hij nachtdienst had, trof hij haar wel eens thuis, maar dan was hij overdag zo beroerd als een hond en dat maakte hemzelf dan ook niet erg ontvankelijk voor de dingen om hem heen.

Ze zou wel weer naar de Disco zijn. Ze ging altijd maar naar de Disco, daar was hij nu wel achter. Zo’n moderne dancing. Op die plek stond tot een paar jaar geleden een gewone ouderwetse kroeg. Daar was hij vroeger vaak met zijn vrouw geweest. Hoe lang was dat al geleden? Dat uitgerekend zijn dochter haar vertier zocht in zo’n ballentent. Ze was toch veel te jong om elke dag uit te gaan! Nou ja, tegenwoordig gingen de meeste jongelui elke dag op stap. In die dancing kwamen allemaal van die meiden, dat zei ze tenminste. Haar vriendinnen. Ja, vriendinnen noemde ze hen, maar hier thuis zag je ze nooit. Die kenden elkaar alleen uit de Disco. Vreemd eigenlijk, dit soort vriendinnen. Vriendinnen, vroeger waren dat meiden die bij elkaar de deur platliepen. Tegenwoordig wisten de ouders niet meer hoe de vriendinnen van hun dochters eruitzagen, om over de vriendjes maar niet eens te spreken. Soms ging ze stappen met die ene jongen. Die met dat paardengezicht. De student. Hij was er niet eens zeker van of die jongen wel echt studeerde. Ze was erg op hem gesteld. Wat zag die jongen in zo’n meid? Hij, met al zijn verstand. En zij, ze was nog zo ontzettend kinderlijk. Albert kende die knaap al heel lang. Vroeger kwam hij wel eens aan de deur: hij bracht toen de krant rond en kwam het abonnementsgeld ophalen. Toen hadden die jongelui elkaar al vaker gezien. Kinderen. Een doodgoeie jongen toch, al was hij niet het type waar je als vader je dochter aan zou willen koppelen. Een enkele keer kwamen ze wel eens samen thuis. Eventjes. Of het echt klikte? Ze begreep geen donder van wat hij zei. Ze was zo onbeholpen tegen hem. Ze zou nog heel wat moeten leren om hem te kunnen volgen. Ach, het moest zijn tijd hebben. Vroeger … Nee … het was niet juist zo’n kind met zichzelf en zijn tijd te vergelijken. De tijden veranderden steeds vlugger. De gewoonten. Hij zou het wel anders willen. Van hem mocht ze vaker thuisblijven, dat zou heel wat gezelliger zijn. Hij zou wat meer op haar moeten letten. Ze was nog jong, maar kon hij haar vastbinden op een stoel?

Albert liep naar de kooi. Michelin hing als een dronken matroos tussen de spijlen. Albert floot tussen zijn tanden. Vergeefse moeite. Michelin gaf geen kik. Vroeger, toen de vogel nog pit had, reageerde hij altijd heel enthousiast als Albert thuiskwam. Dan had hij honderduit te vertellen en kletste hij je blaren aan je oren. Wat was dat beest al oud! Helaas had hij zoveel last van reumatiek dat hij niet eens meer op zijn stok kon zitten als hij sliep. De laatste tijd leed hij aan een niet te omschrijven treurigheid die wel eens zijn dood zou kunnen betekenen. Hij versleet zo snel dat hij zijn kooi niet meer uit wilde. Hoewel hij vroeger vaak door de kamer drentelde, nieuwsgierig en bemoeizuchtig als hij toen was, wilde hij nu niet eens meer het poortje open hebben. Tussen de tralies voelde het dier zich veiliger. Een kleiner stukje wereld dat hij beter onder controle had.

Even leek Michelin wakker te worden. Dat was schijn. Het beest trok alleen maar even met het wit van zijn ogen. Soms droomde hij hardop. Albert luisterde naar de brabbeltaal van de vogel. Hij verstond er geen moer van, het vertederde hem wel. Het zou beter voor de vogel zijn als hij doodging. Zijn ouderdom moest hem haast te veel zijn. Toch durfde Albert daar niet aan te denken, want stiekem hoopte hij dat het dier nog lang bij hen zou blijven. Michelin was zo vertrouwd. Hij was een deel van de familie. Hij hoorde bij het huis. Het zou nog leger raken als de vogel weg zou zijn. Hij moest het beest wat ontzien. Ervoor zorgen dat de kinderen niet te brutaal tegen hem waren.

Albert opende de deur naar Davids kamer en liep zachtjes naar het bed. De jongen sliep. Hij lag met de armen onder het hoofd, de lippen geopend. Zijn kleren lagen wanordelijk op de vloer. De teddybeer lag naast het bed, zijn kop op het zeil, de armen gevouwen, alsof ze waren gebroken. Jaren van tederheid hadden het dier flink gehavend. Alle warmte die nog in hem aanwezig was, werd verspild aan het koude zeil. Albert pakte de beer op en legde hem naast het kind. Hij vouwde de kleren op, legde ze over de stoel en trok de dekens recht. Toen zag hij de katapult. Het ding lag daar voor het grijpen. Hij zou hem zo kunnen meenemen. Hij had hem vaker willen wegnemen. David ging wat al te graag met het schiettuigje om. Er kwamen steeds meer klachten van mensen. Ongelooflijk, hoe de jongen met de katapult kon omgaan. Een echte scherpschutter. Hij raakte alles wat hij wilde raken. Had het zin het wapentje mee te nemen? De katapult was een van de weinige dingen waarmee de jongen graag speelde. Vriendjes had hij eigenlijk niet. De jongens van zijn eigen leeftijd ontliep hij. Die amuseerden zich met andere spelletjes, en met voetballen op straat. Hij had David nooit zien voetballen. Dat jong had alleen maar interesse in zijn katapult. Nee, het had geen zin het ding mee te nemen. Ongetwijfeld zou David binnen de kortst mogelijke tijd een nieuwe hebben gemaakt. In plaats van de katapult van de jongen wegnemen, zou hij zich wat meer met het kind moeten bezighouden. Was de jongen niet te vaak alleen? Hij kon het ook niet helpen, hij was de hele dag op zijn werk. Michelin was er toch nog. Die twee konden het heel goed met elkaar vinden. Als je hen samen hoorde praten, soms, dan dacht je dat je met een opa en zijn kleinkind te doen had. Soms voelde hij zich wel eens schuldig tegenover de jongen. Hij kon hem nu toch niet uit bed halen omdat hij zo nodig iets voor hem wilde doen? De jongen begreep dat wel. Hij was gelukkig goed bij voor zijn leeftijd. Toch kon Albert wel janken nu hij, alleen, aan het bed van de jongen stond. Toen zijn vrouw er nog was, gingen ze altijd samen naar de kinderen, om te zien hoe ze sliepen. Dat was zo’n mooi moment, dat miste hij zo. Al zou ze maar één keer kunnen zien hoe David er nu uitzag. Zoveel als die jongen op haar leek. Vooral nu miste hij haar, haar arm om hem heen. Die eenzaamheid was verstikkend. Hij kuste de jongen op het voorhoofd. Ook een kus op de kop van de beer, zoals hij dat gewend was vanaf de tijd dat David nog klein was. Toen hij daar nog om vroeg: ook de beer een kus. De beer hoorde erbij.

Ton van Reen: Katapult (13)

fleursdumal.nl magazine

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van

Friedrich Hebbel: Knabentod

hebbelfr

Friedrich Hebbel

(1813-1863)

 

Knabentod

 

Vom Berg, der Knab’,

Der zieht hinab

In heißen Sommertagen;

Im Tannenwald,

Da macht er Halt,

Er kann sich kaum noch tragen.

Den wilden Bach,

Er sieht ihn jach

In’s Thal herunter schäumen;

Ihn dürstet sehr,

Nun noch viel mehr:

Nur hin! Wer würde säumen!

Da ist die Flut!

O, in der Glut,

Was kann so köstlich blinken!

Er schöpft und trinkt,

Er stürzt und sinkt

Und trinkt noch im Versinken!

Das Lied ist aus,

Und macht’s dir Graus:

Wer wird’s im Winter singen!

Zur Sommerzeit

Bist du bereit,

Dem Knaben nachzuspringen.

 

Friedrich Hebbel poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, CLASSIC POETRY

The Sorrows of Young Werther (15) by J.W. von Goethe

WERTHER4

The Sorrows of Young Werther (15)

by J.W. von Goethe

JULY 1.

The consolation Charlotte can bring to an invalid I experience from my own heart, which suffers more from her absence than many a poor creature lingering on a bed of sickness. She is gone to spend a few days in the town with a very worthy woman, who is given over by the physicians, and wishes to have Charlotte near her in her last moments. I accompanied her last week on a visit to the Vicar of S–, a small village in the mountains, about a league hence. We arrived about four o’clock: Charlotte had taken her little sister with her. When we entered the vicarage court, we found the good old man sitting on a bench before the door, under the shade of two large walnut-trees. At the sight of Charlotte he seemed to gain new life, rose, forgot his stick, and ventured to walk toward her. She ran to him, and made him sit down again; then, placing herself by his side, she gave him a number of messages from her father, and then caught up his youngest child, a dirty, ugly little thing, the joy of his old age, and kissed it. I wish you could have witnessed her attention to this old man,–how she raised her voice on account of his deafness; how she told him of healthy young people, who had been carried off when it was least expected; praised the virtues of Carlsbad, and commended his determination to spend the ensuing summer there; and assured him that he looked better and stronger than he did when she saw him last. I, in the meantime, paid attention to his good lady. The old man seemed quite in spirits; and as I could not help admiring the beauty of the walnut-trees, which formed such an agreeable shade over our heads, he began, though with some little difficulty, to tell us their history. “As to the oldest,” said he, “we do not know who planted it,–some say one clergyman, and some another: but the younger one, there behind us, is exactly the age of my wife, fifty years old next October; her father planted it in the morning, and in the evening she came into the world. My wife’s father was my predecessor here, and I cannot tell you how fond he was of that tree; and it is fully as dear to me. Under the shade of that very tree, upon a log of wood, my wife was seated knitting, when I, a poor student, came into this court for the first time, just seven and twenty years ago.”

Charlotte inquired for his daughter. He said she was gone with Herr Schmidt to the meadows, and was with the haymakers. The old man then resumed his story, and told us how his predecessor had taken a fancy to him, as had his daughter likewise; and how he had become first his curate, and subsequently his successor. He had scarcely finished his story when his daughter returned through the garden, accompanied by the above-mentioned Herr Schmidt. She welcomed Charlotte affectionately, and I confess I was much taken with her appearance. She was a lively-looking, good-humoured brunette, quite competent to amuse one for a short time in the country. Her lover (for such Herr Schmidt evidently appeared to be) was a polite, reserved personage, and would not join our conversation, notwithstanding all Charlotte’s endeavours to draw him out. I was much annoyed at observing, by his countenance, that his silence did not arise from want of talent, but from caprice and ill-humour. This subsequently became very evident, when we set out to take a walk, and Frederica joining Charlotte, with whom I was talking, the worthy gentleman’s face, which was naturally rather sombre, became so dark and angry that Charlotte was obliged to touch my arm, and remind me that I was talking too much to Frederica. Nothing distresses me more than to see men torment each other; particularly when in the flower of their age, in the very season of pleasure, they waste their few short days of sunshine in quarrels and disputes, and only perceive their error when it is too late to repair it. This thought dwelt upon my mind; and in the evening, when we returned to the vicar’s, and were sitting round the table with our bread end milk, the conversation turned on the joys and sorrows of the world, I could not resist the temptation to inveigh bitterly against ill-humour. “We are apt,” said I, “to complain, but–with very little cause, that our happy days are few, and our evil days many. If our hearts were always disposed to receive the benefits Heaven sends us, we should acquire strength to support evil when it comes.” “But,” observed the vicar’s wife, “we cannot always command our tempers, so much depends upon the constitution: when the body suffers, the mind is ill at ease.” “I acknowledge that,” I continued; “but we must consider such a disposition in the light of a disease, and inquire whether there is no remedy for it.”

“I should be glad to hear one,” said Charlotte: “at least, I think very much depends upon ourselves; I know it is so with me. When anything annoys me, and disturbs my temper, I hasten into the garden, hum a couple of country dances, and it is all right with me directly.” “That is what I meant,” I replied; “ill-humour resembles indolence: it is natural to us; but if once we have courage to exert ourselves, we find our work run fresh from our hands, and we experience in the activity from which we shrank a real enjoyment.” Frederica listened very attentively: and the young man objected, that we were not masters of ourselves, and still less so of our feelings. “The question is about a disagreeable feeling,” I added, “from which every one would willingly escape, but none know their own power without trial. Invalids are glad to consult physicians, and submit to the most scrupulous regimen, the most nauseous medicines, in order to recover their health.” I observed that the good old man inclined his head, and exerted himself to hear our discourse; so I raised my voice, and addressed myself directly to him. “We preach against a great many crimes,” I observed, “but I never remember a sermon delivered against ill-humour.” “That may do very well for your town clergymen,” said he: “country people are never ill-humoured; though, indeed, it might be useful, occasionally, to my wife for instance, and the judge.” We all laughed, as did he likewise very cordially, till he fell into a fit of coughing, which interrupted our conversation for a time. Herr Schmidt resumed the subject. “You call ill humour a crime,” he remarked, “but I think you use too strong a term.” “Not at all,” I replied, “if that deserves the name which is so pernicious to ourselves and our neighbours. Is it not enough that we want the power to make one another happy, must we deprive each other of the pleasure which we can all make for ourselves? Show me the man who has the courage to hide his ill-humour, who bears the whole burden himself, without disturbing the peace of those around him. No: ill-humour arises from an inward consciousness of our own want of merit, from a discontent which ever accompanies that envy which foolish vanity engenders. We see people happy, whom we have not made so, and cannot endure the sight.” Charlotte looked at me with a smile; she observed the emotion with which I spoke: and a tear in the eyes of Frederica stimulated me to proceed. “Woe unto those,” I said, “who use their power over a human heart to destroy the simple pleasures it would naturally enjoy! All the favours, all the attentions, in the world cannot compensate for the loss of that happiness which a cruel tyranny has destroyed.” My heart was full as I spoke. A recollection of many things which had happened pressed upon my mind, and filled my eyes with tears.

“We should daily repeat to ourselves,” I exclaimed, “that we should not interfere with our friends, unless to leave them in possession of their own joys, and increase their happiness by sharing it with them! But when their souls are tormented by a violent passion, or their hearts rent with grief, is it in your power to afford them the slightest consolation?

“And when the last fatal malady seizes the being whose untimely grave you have prepared, when she lies languid and exhausted before you, her dim eyes raised to heaven, and the damp of death upon her pallid brow, there you stand at her bedside like a condemned criminal, with the bitter feeling that your whole fortune could not save her; and the agonising thought wrings you, that all your efforts are powerless to impart even a moment’s strength to the departing soul, or quicken her with a transitory consolation.”

At these words the remembrance of a similar scene at which I had been once present fell with full force upon my heart. I buried my face in my handkerchief, and hastened from the room, and was only recalled to my recollection by Charlotte’s voice, who reminded me that it was time to return home. With what tenderness she chid me on the way for the too eager interest I took in everything! She declared it would do me injury, and that I ought to spare myself. Yes, my angel! I will do so for your sake.

The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan.

To be continued

werther05

fleursdumal.nl magazine

More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von

Rob Stuart: Entropy

robstuart02x

Rob Stuart: Entropy

fleursdumal.nl magazine

More in: *Concrete + Visual Poetry P-T, Rob Stuart, Rob Stuart, Stuart, Rob

Théophile Gautier: A deux beaux yeux

ThéophileGautier

Théophile Gautier

(1811-1872)

 

A deux beaux yeux

 

Vous avez un regard singulier et charmant ;

Comme la lune au fond du lac qui la reflète,

Votre prunelle, où brille une humide paillette,

Au coin de vos doux yeux roule languissamment ;

 

Ils semblent avoir pris ses feux au diamant ;

Ils sont de plus belle eau qu’une perle parfaite,

Et vos grands cils émus, de leur aile inquiète,

Ne voilent qu’à demi leur vif rayonnement.

 

Mille petits amours, à leur miroir de flamme,

Se viennent regarder et s’y trouvent plus beaux,

Et les désirs y vont rallumer leurs flambeaux.

 

Ils sont si transparents, qu’ils laissent voir votre âme,

Comme une fleur céleste au calice idéal

Que l’on apercevrait à travers un cristal.

 

Théophile Gautier poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, Gautier, Théophile

Joep Eijkens: Verweesd

EIJKENSJ-fotoalbum002

Verweesd

Vier paar droeve ogen kijken naar een dode man op bed. Een moeder met haar drie zonen waarschijnlijk. En al even waarschijnlijk is het de vader van de drie jongens. De ogen van de rechter jongen staan nog het droevigst, misschien is er ook de vochtige glans van tranen. Zijn broer naast hem lijkt eerder te kijken naar vaders handen waar een rozenkrans omheen gelegd is. Een katholiek gezin, begin jaren zestig, ergens in België. Nee, oud is het gezinshoofd niet geworden, nog geen zestig vermoedelijk.

Maar wie is de vrouw die daar vriendelijk lachend de andere kant op kijkt vanaf de ingelijste foto tussen vader en moeder? Zijn eerste vrouw? Een geëmigreerde zus?  Een eerder overleden dochter? Geen antwoord. Het is stil in de kamer. Alleen het zuchten van de levenden is hoorbaar. En achter het gordijn de geluiden van de stad. Want buiten gaat het leven natuurlijk gewoon verder.

Stilte.

En dan de klik van het fototoestel van de fotograaf, de onzichtbare aanwezige.

Ik weet niet hoe deze foto uit het zicht raakte van de mij onbekende familie. Maar het zal wel gegaan zijn, zoals met zoveel verweesde foto’s. Als hun eigenaar sterft, worden ze weggegooid of komen op een rommelmarkt terecht. Alleen de mooiste of ontroerendste foto’s hebben soms het geluk aan een tweede leven te kunnen beginnen, zorgvuldig bewaard door hun gelukkige vinder. 

Joep Eijkens

Met dank aan Bert Bevers in Antwerpen, die deze bijzondere foto ‘tussen rommel in een bric-à-brakzaakje’ vond, zoals hij schreef.

joepeijkens fotoalbum 

fleursdumal.nl magazine

More in: - Fotoalbum Joep Eijkens, - Objets Trouvés (Ready-Mades), Photography

E. du Perronlezing door Sheila Sitalsing & Genomineerden E. du Perronprijs

fdm news04

Genomineerden E. du Perronprijs 2013

Voor de 23e E. du Perronprijs heeft de jury de volgende auteurs genomineerd: Mohammed Benzakour, Marcel van Engelen en Aukelien Weverling.

Mohammed Benzakour voert ons met Yemma (De Geus, 2013) binnen in de verstilde wereld van het verzorgingshuis.

Na een herseninfarct belandt zijn analfabete moeder hier; verward, verlamd en zonder spraakvermogen. Benzakour maakt ons in intieme korte hoofdstukjes deelgenoot van zijn eigen verwarring en verlamming bij het aanzien van de pogingen van zijn moeder om leven en waardigheid te behouden. In rake beelden wordt een zorgwereld geschetst die nog niet op de hoogte lijkt te zijn gebracht van de culturele diversiteit in Nederland. Het zijn aangrijpende miniaturen geworden, vol liefde, melancholie, verontwaardiging en humor. Benzakour richt een monument voor moederliefde op die universeel is, cultuurspecifiek en persoonlijk. Zolang hij blijft schrijven, leeft zijn moeder. Uitgesproken.

Ook Marcel van Engelen schrijft als verweer tegen het zwijgen.

Het kasteel van Elmina (De Bezige Bij, 2013) is een historische reconstructie van de Nederlandse aanwezigheid aan de Afrikaanse westkust en de rol die Nederlanders gespeeld hebben in de slavenhandel. Een verhaal dat in de vaderlandse geschiedenis maar schoorvoetend voor het voetlicht wordt gebracht. Van Engelen weet met zijn soepele pen die wereld tot leven te brengen. Geschiedenis schrijven is een vorm van verantwoording afleggen. Daarom is dit boek ook vandaag van groot belang. Het bevestigt het bestaan van de afstammelingen van de slavernij in Nederland, als landgenoten die gezien willen worden en als appellerende stemmen die gehoord willen worden.

 Nominaties-Perron-2013

Het land van Aukelien Weverling (Meulenhoff, 2013) is een vreemd soort streekroman waarin meer verzwegen wordt dan gezegd.

Het verhaal beslaat een seizoen in de polder; een seizoen in de Hollandse hel. Een wereld waarin niets gebeurt, zo lijkt het. De wind waait over de akkers, de zon schijnt door het graan, de regen slaat in het gezicht. In deze droefgeestige landelijkheid verschijnt onverwacht een migrantengezin dat een huis betrekt in de dorpskern. De reactie van de plaatselijke bevolking is zwijgzaam en hardvochtig. Onder deze Calvinistische bleke hemel is geen ruimte voor zachtmoedigheid of gastvrijheid. In een onthutsend nuchter verhaal wordt een verontrustende plattelandsidylle uitgetekend, waarin alles wat eigen is moet prevaleren. Ook tegen beter weten in. Aukelien Weverling toont zich een ware meester in de beklemming.

E. du Perronlezing door Sheila Sitalsing & uitreiking van de E. du Perronprijs 2013

De uitreiking van de E. du Perronprijs 2013 vindt plaats op donderdag 27 maart 2014 bij brabants kenniscentrum kunst en cultuur (bkkc) aan de Spoorlaan 21 in Tilburg.

20:00 Welkom door prof. dr. Herman Beck, jurylid

20:10 E. du Perronlezing door Sheila Sitalsing

21:00 Uitreiking van de E. du Perron prijs door Marjo Frenk, wethouder Cultuur

21:15 Dankwoord door de laureaat

# website e duperron prijs

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book News, Art & Literature News, The talk of the town

| Previous »

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature