New

  1. The Snow-Storm by Ralph Waldo Emerson
  2. Eliza Cook: Song for the New Year
  3. D. H. Lawrence: New Year’s Eve
  4. Bert Bevers: Arbeiterstadt
  5. O. Henry (William Sydney Porter): The Gift of the Magi. A Christmas story
  6. Emily Pauline Johnson: A Cry from an Indian Wife
  7. Bluebird by Lesbia Harford
  8. Prix Goncourt du premier roman (2023) pour “L’Âge de détruire” van Pauline Peyrade
  9. W.B. Yeats: ‘Easter 1916’
  10. Paul Bezembinder: Nostalgie
  11. Anne Provoost: Decem. Ongelegenheidsgedichten voor asielverstrekkers
  12. J.H. Leopold: O, als ik dood zal zijn
  13. Paul Bezembinder: Na de dag
  14. ‘Il y a’ poème par Guillaume Apollinaire
  15. Eugene Field: At the Door
  16. J.H. Leopold: Ik ben een zwerver overal
  17. My window pane is broken by Lesbia Harford
  18. Van Gogh: Poets and Lovers in The National Gallery London
  19. Eugene Field: The Advertiser
  20. CROSSING BORDER – International Literature & Music Festival The Hague
  21. Expositie Adya en Otto van Rees in het Stedelijk Museum Schiedam
  22. Machinist’s Song by Lesbia Harford
  23. “Art says things that history cannot”: Beatriz González in De Pont Museum
  24. Georg Trakl: Nähe des Todes
  25. W.B. Yeats: Song of the Old Mother
  26. Bert Bevers: Großstadtstraße
  27. Lesbia Harford: I was sad
  28. I Shall not Care by Sara Teasdale
  29. Bert Bevers: Bahnhofshalle
  30. Guillaume Apollinaire: Aubade chantée à Laetare l’an passé
  31. Oscar Wilde: Symphony In Yellow
  32. That Librarian: The Fight Against Book Banning in America by Amanda Jones
  33. When You Are Old and grey by William Butler Yeats
  34. Katy Hessel: The Story of Art without Men
  35. Alice Loxton: Eighteen. A History of Britain in 18 Young Lives

Categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·

 

  1. Subscribe to new material: RSS

William Wordsworth: I travell’d among unknown Men

W i l l i a m   W o r d s w o r t h

(1770-1850)

 

I travell’d among unknown Men


I travell’d among unknown Men,

In Lands beyond the Sea;

Nor England! did I know till then

What love I bore to thee.

 

‘Tis past, that melancholy dream!

Nor will I quit thy shore

A second time; for still I seem

To love thee more and more.

 

Among thy mountains did I feel

The joy of my desire;

And She I cherish’d turn’d her wheel

Beside an English fire.

 

Thy mornings shew’d–thy nights conceal’d

The bowers where Lucy play’d;

And thine is, too, the last green field

Which Lucy’s eyes survey’d!

 

 

William Wordsworth poetry

 

kempis poetry magazine

More in: Archive W-X, Wordsworth, William

Monica Richter: Waterpainting 2008-4

 Monica Richter: Waterpainitng 2008-4

kempis poetry magazine

 

More in: Monica Richter

Gemeentemuseum Den Haag: Jan Schoonhoven. Reliëfs en tekeningen

GEMEENTEMUSEUM DEN HAAG

Jan Schoonhoven

R e l i ë f s   e n   t e k e n i n g e n

12 september 2009 t/m 28 februari 2010

Zijn negen-tot-vijf baan bij de PTT zorgde voor de regelmaat in zijn leven die Jan Schoonhoven nodig had. Het is eenzelfde regelmaat die zijn reliëfs en tekeningen zo ontzettend herkenbaar maakt. In zijn vrije tijd ontwikkelde hij zich ondertussen tot het boegbeeld van de Nederlandse Nul-beweging en kunstenaar van internationaal aanzien. Het Gemeentemuseum, dat een belangrijk overzicht van het werk van Schoonhoven bezit, wijdde precies 25 jaar geleden voor de laatste keer een solotentoonstelling aan hem. De intieme expositie die dit najaar in het Tritonkabinet te zien is, toont zowel reliëfs als tekeningen, die tot de sleutelwerken behoren in het oeuvre van één van de belangrijkste Nederlandse kunstenaars van de afgelopen vijftig jaar.

Jan Schoonhoven (Delft, 1914-1994) maakt al van kleins af aan tekeningen en gaat later dan ook naar de m.o.-tekenopleiding in Den Haag. Uiteindelijk komt hij niet als tekenleraar voor de klas te staan, maar werkt hij zijn hele leven bij de PTT. De zekerheid van een inkomen heeft hem altijd in staat gesteld als kunstenaar onafhankelijk te zijn – wat goed past in het beeld van Schoonhoven als iemand die orde en regelmaat zeer hoog acht. Die orde en regelmaat vormen vanaf de jaren zestig, wanneer hij definitief tot een eigen stijl komt, de kern van zijn werk.

Schoonhoven vormt met Armando, Henk Peeters en Jan Henderikse in de eerste helft van de jaren zestig de Nul-groep, de Nederlandse tak van de internationale Zero movement. Het uitgangspunt van Zero was om terug te keren naar een essentie, bijvoorbeeld door te werken met alledaagse materialen – waarvan in de tentoonstelling een reliëf gemaakt van toiletrollen getuigt. Schoonhoven ziet het ruimtelijke werk van Piero Manzoni en Lucio Fontana en begint met het vervaardigen van reliëfs. Langzaam maar zeker verworden zijn schilderijen tot sculpturen: objecten met gelijke vlakverdeling, een herhaling van patronen die door de toch altijd zichtbare hand van de maker nooit mechanisch wordt. ‘Je moet streven naar een minimum, maar anoniem gaat het nooit’. Deze uitspraak van Jan Schoonhoven vat zijn zoektocht in de kunst misschien nog wel het beste samen.

 Het Gemeentemuseum Den Haag is reeds in de jaren vijftig van de vorige eeuw begonnen met het verwerven van reliëfs, tekeningen en grafiek van Schoonhoven. Gaandeweg is een zorgvuldig aangelegde collectie ontstaan, die meerdere malen te zien is geweest in solo- of groeps-tentoonstellingen. Zo organiseerde het Gemeentemuseum in 1964 een van de eerste exposities van de Nul-groep. Onlangs is de collectie aangevuld met een bijzondere achterglasschildering uit 1937, die in deze tentoonstelling voor het eerst aan het publiek wordt getoond.

De laatste jaren neemt de belangstelling voor het werk van Schoonhoven sterk toe en mag het rekenen op snel groeiende internationale aandacht. Samen met Constant, wiens Nieuw Babylon ook sinds enige tijd in binnen- en buitenland grote attentie geniet, wordt hij dan ook gezien als de belangrijkste Nederlandse kunstenaar van de tweede helft van de 20e eeuw. Zowel het oeuvre van Constant als Schoonhoven is rijk vertegenwoordigd in de museumcollectie.

De verzameling geeft op dit moment een prachtig overzicht van de ontwikkeling van Schoonhoven en laat zien hoe vorm en betekenis zich langzaam maar zeker concentreerden in herhalingen en patronen, in schaduwspelen en verbeeldingen van vorm en vormloosheid. De tentoonstelling bestaat uit werken uit een particuliere collectie en uit de collectie van het Gemeentemuseum. Daarnaast wordt ook de bijzondere documentaire Jan Schoonhoven – Beambte 18977 van Sherman de Jesus uit 2005 op zaal vertoond. Op die manier kan het publiek, precies vijfentwintig jaar na zijn laatste solotentoonstelling in het Gemeentemuseum, in het Tritonkabinet weer genieten van de wereld van Jan Schoonhoven.

Website Gemeentemuseum Den haag

fleursdumal.nl magazine for art & literature

More in: Exhibition Archive, FDM Art Gallery, Sculpture

Jane Austen: Ode to Pity

J a n e   A u s t e n
(1775 – 1817)

Ode to Pity


1

Ever musing I delight to tread
The Paths of honour and the Myrtle Grove
Whilst the pale Moon her beams doth shed
On disappointed Love.
While Philomel on airy hawthorn Bush
Sings sweet and Melancholy, And the thrush
Converses with the Dove.

2

Gently brawling down the turnpike road,
Sweetly noisy falls the Silent Stream–
The Moon emerges from behind a Cloud
And darts upon the Myrtle Grove her beam.
Ah! then what Lovely Scenes appear,
The hut, the Cot, the Grot, and Chapel queer,
And eke the Abbey too a mouldering heap,
Cnceal’d by aged pines her head doth rear
And quite invisible doth take a peep.

kempis poetry magazine

More in: Austen, Jane, Austen, Jane

William Wordsworth: The Seven Sisters or the Solitude of Binnorie

William  Wordsworth

(1770-1850)

 

T h e   S e v e n   S i s t e r s

or the Solitude of Binnorie


Seven Daughters had Lord Archibald,

All Children of one Mother:

I could not say in one short day

What love they bore each other,

A Garland of seven Lilies wrought!

Seven Sisters that together dwell;

But he, bold Knight as ever fought,

Their Father, took of them no thought,

He loved the Wars so well.

Sing, mournfully, oh! mournfully,

The Solitude of Binnorie!

 

Fresh blows the wind, a western wind,

And from the shores of Erin,

Across the wave, a Rover brave

To Binnorie is steering:

Right onward to the Scottish strand

The gallant ship is borne;

The Warriors leap upon the land,

And hark! the Leader of the Band

Hath blown his bugle horn.

Sing, mournfully, oh! mournfully,

The Solitude of Binnorie.

 

Beside a Grotto of their own,

With boughs above them closing,

The Seven are laid, and in the shade

They lie like Fawns reposing.

But now, upstarting with affright

At noise of Man and Steed,

Away they fly to left to right–

Of your fair household, Father Knight,

Methinks you take small heed!

Sing, mournfully, oh! mournfully,

The Solitude of Binnorie.

 

Away the seven fair Campbells fly,

And, over Hill and Hollow,

With menace proud, and insult loud,

The youthful Rovers follow.

Cried they, "Your Father loves to roam:

Enough for him to find

The empty House when he comes home;

For us your yellow ringlets comb,

For us be fair and kind!"

Sing, mournfully, oh! mournfully,

The Solitude of Binnorie.

 

Some close behind, some side by side,

Like clouds in stormy weather,

They run, and cry, "Nay let us die,

And let us die together."

A Lake was near; the shore was steep;

There never Foot had been;

They ran, and with a desperate leap

Together plung’d into the deep,

Nor ever more were seen.

Sing, mournfully, oh! mournfully,

The Solitude of Binnorie.

 

The Stream that flows out of the Lake,

As through the glen it rambles,

Repeats a moan o’er moss and stone,

For those seven lovely Campbells.

Seven little Islands, green and bare,

Have risen from out the deep:

The Fishers say, those Sisters fair

By Faeries are all buried there,

And there together sleep.

Sing, mournfully, oh! mournfully

The Solitude of Binnorie.

 


William Wordsworth poetry

kempis poetry magazine

More in: Wordsworth, William

Thomas a Kempis: Gebet Gegen die bösen Gedanken

Thomas von Kempen

(Thomas van kempen, Thomas a Kempis)

(1380-1471)

G e b e t

Gegen die bösen Gedanken


“Herr, mein Gott, entferne Dich nicht von mir:
Mein Gott, sorge für meine Hilfe”,
da sich ja in mir aller Art
Gedanken erhoben haben
und große Ängste,
die meine Seele betrüben.

Wie komme ich unverletzt durch sie?
Wie durchbreche ich sie?

Ich, spricht er,
werde vor dir hergehen
und die Großen der Erde demütigen.
Auftun werde ich die Pforten des Kerkers,
und die Tiefen der Geheimnisse
werde ich dir offenbaren.

Tue, Herr,
nach deinen Worten,
und es mögen
vor deinem Angesicht
alle Gedanken fliehen.

Dies ist meine Hoffnung
und mein einziger Trost:
zu Dir zu fliehen in jeder Trübsal,
Dir zu vertrauen,
Dich aus dem Herzinnersten zu rufen
und in Geduld auf Deine Tröstung zu harren.


Thomas a Kempis: Gebet

kemp=mag – kempis poetry magazine

More in: MONTAIGNE, Thomas a Kempis

Monica Richter: Waterpainting 2008-3

 Monica Richter: Waterpainting 2008-3

kempis poetry magazine

 

More in: Monica Richter

Victor Hugo: Et Jeanne à Mariette a dit

V i c t o r   H u g o

(1802-1885)


Et Jeanne à Mariette a dit

Et Jeanne à Mariette a dit : – Je savais bien
Qu’en répondant : c’est moi, papa ne dirait rien.
Je n’ai pas peur de lui puisqu’il est mon grand-père.
Vois-tu, papa n’a pas le temps d’être en colère,
Il n’est jamais beaucoup fâché, parce qu’il faut
Qu’il regarde les fleurs, et quand il fait bien chaud
Il nous dit : N’allez pas au grand soleil nu-tête,
Et ne vous laissez pas piquer par une bête,
Courez, ne tirez pas le chien par son collier,
Prenez garde aux faux pas dans le grand escalier,
Et ne vous cognez pas contre les coins des marbres.
Jouez. Et puis après il s’en va dans les arbres.


Victor Hugo poésie

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, Archive G-H, Hugo, Victor, Victor Hugo

M | Leuven: Rogier van der Weyden 1400-1464 – De Passie van de Meester

Rogier van der Weyden

1400 | 1464

De Passie van de Meester

M | Leuven

20-09-2009 – 06-12-2009
M. Het nieuwe museum van Leuven

Van 20 september tot 6 december 2009 organiseert Artes.Leuven vzw de internationale bruikleententoonstelling Rogier van der Weyden 1400|1464 – De Passie van de Meester. De tentoonstelling is ter gelegenheid van de feestelijke opening van M, het nieuwe museum van Leuven.

Rogier van der Weyden (atelier)Maria met Kind

Houston, Museum of Fine Arts, Edith A. and Percy S. Strauss Collection

 

Rogier van der Weyden

De tentoonstelling Rogier van der Weyden 1400 -1464 – De Passie van de Meester focust op het werk van Rogier van der Weyden en zijn navolgers. Rogier van der Weyden is omstreeks 1400 geboren in Doornik. In 1435 verlaat hij zijn geboortestad en vestigt zich te Brussel. Daar oefent hij het prestigieuze ambt van stadsschilder uit. In Brussel krijgt zijn schilderkunst een zeer sterke emotionele uitdrukkingskracht. Typerend is de ingehouden en waardige emotie en de subtiele expressie van de figuren. Zijn oeuvre kan beschouwd worden als een mijlpaal in de ontwikkeling van de visuele kunsten. Van der Weyden oefent invloed uit op de beeldtaal van de volgende generaties kunstenaars tot laat in de 16de eeuw. Hij wordt terecht samen met Jan van Eyck als de belangrijkste Zuid-Nederlandse schilder uit de 15de eeuw beschouwd.

De tentoonstelling belicht op de eerste plaats de vernieuwende artistieke taal van Rogier van der Weyden. In confrontatie met kunst van tijdgenoten en latere navolgers uit verschillende disciplines wordt de bijzondere artistieke en grensoverschrijdende betekenis van Van der Weyden duidelijk.

Rogier van der Weyden 1400 -1464 – de Passie van de Meester toont meer dan 100 meesterwerken van Rogier van der Weyden en zijn tijdgenoten uit de belangrijkste Europese en Amerikaanse verzamelingen en biedt zo een uniek overzicht van de buitengewone impact van de meester.

MUSEUM M

Leopold Vanderkelenstraat 28

3000 Leuven, België

www.rogiervanderweyden.be

Rogier van der Weyden, De Zeven Sacramenten, Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten

fleursdumal.nl  m a g a z i n e

More in: Exhibition Archive, Historia Belgica, Jan van Eyck

Ton van Reen: Wie zijde gij?

 

W I E   Z I J D E   G I J ?

door Ton van Reen

 

Wie zijde gij?’

Ik bin d’r inne van ons moeder’.

Oh, zeide gij daor van. Da daàgt ik al’.

Zo stellen mensen zich in Brabant aan elkaar voor. Meer informatie hebben ze meestal ook niet nodig, want als het keind ’n moeder heeft, zal alles wel goed zijn met hem. Want ons moeder is het hoogste op aarde. Eigenlijk zijn Brabanders allemaal van een en dezelfde moeder, ‘ons moeder in d’n himmel’, Maria wel te verstaan, van wie alle menselijke moeders afgietsels zijn, waardoor een glimp van haar heiligheid op hen schijnt.

Er is niks mis met de verering van Brabanders voor hun moeder. En terecht zijn ze trots op hun moeders, zelfs als ze, al op leeftijd, hun onkerkelijke zoons nog steeds hun wil opdringen en toch weer mee naar de kerk weten te slepen, zoals Gerard van Maasakkers zingt in zijn prachtige lied ‘ons moeder en heure grote vent.’ In dat lied zingt hij samen met haar, uit volle borst de Marialiedjes die hem van kind af aan zo tegen staan, maar waarmee zij een rotsvast geloof belijdt in de Moeder Gods, zo’n sterk geloof dat het hem ontroert en met hem de luisteraar naar het liedje. Samen met zijn moeder zong hij: ‘God groet u, zuivre bloeme, Maria maged fijn, gedood dat ik u roeme, lof moet u altijd zijn. Als gij niet waart geboren, o reine maged vrij, wij waren allen verloren, aan u beveel ik mij.’ En: ‘Wees gegroet, o sterre, wees gegroet van verre, aan de hemel blinkt uw licht, in het bange vergezicht, wees gegroet, wees gegroet, Maria.’ En als het nagalmende iiiiiiiiia uit de zijbeuken waar het minder volk zat was weggeebt, werd het lied hervat met: ‘Als de golven stijgen, hoger hoger dreigen, schijn dan veilig voor ons uit, gun de zee geen droeve buit, wees gegroet, weesgegroet, Maria’. Ik weet nog goed dat bij mij de koude rillingen over de rug liepen toen de hele kerk dat ‘gun de zee geen droeve buit’ galmde. Het was het jaar 1953, ik was twaalf en de watersnoodramp had het leven aan honderden gekost. Met het oerharde gezang leek het of wij op deze rampdag een waarschuwing aan haar wilden geven, want ze had tijdens die nacht van de springvloed niet over de mensen gewaakt. Later hoorden we dat het vooral protestanten waren die verdronken waren. Tja, zo bleek de ramp toch een beetje hun eigen schuld, want protestanten hebben niks met Maria en roepen haar hulp niet in.

De grote zoon Gerard van Maasakkers zingt dat hij zo veel van zijn moeder houdt dat hij haar de dwingelandij vergeeft. Hij begrijpt dat zij het houvast dat de kerk haar biedt nodig heeft. Samen met haar in de kerk leert het hem dat hij trots is op haar en haar onverzettelijkheid en zij op haar beurt ervaart dat hij nog niet de verloren heiden is voor wie ze hem altijd heeft gehouden en dat hij toch niet voor altijd naar de verdoemenis zal gaan.

Hedde m’n moeder dan nie gekend?’ zo gaat het gesprek verder.

Nee, of jao, ik ken d’r wel. Da menske da altijd bij ’t kappelekke vur de bluumkes zurgde?’

Jao, dè deej ze. En m’n vadder die zette de bluumkes buiten.’

Da ha ik wel van ow vadder gedocht. Die zal wel net as gij in de kefees zijn gekommen?’

Jao, m’n vadder die hield er ok wel van. Toch goe van ow dè gij mijn ouwers zo goe gekènd het. Nie dan?’

Jao, feitelijk zijn we bruurs, nie?’

En zo verbroederen Brabantse mannen, die elkaar nooit eerder hebben gezien, in het café of op de tribune van PSV, in de wachtkamer van de dokter die hun prostaat na moet kijken omdat ze niet meer over de heg heen kunnen pissen, of langs het kanaal waar ze zitten te vissen. Binnen enkele zinnen zijn ze bruurs van elkaar en blijken ze allemaal uit hetzelfde nest te komen, hebben ze schijten op de pot geleerd van dezelfde moeder en hebben ze met dezelfde vadder ‘erpel utgedaon’.

Brabanders verbroederen zo vlug omdat zij het graag met elkaar eens zijn. Om elkaars gevoelens te sparen, praten ze ook altijd een beetje voorzichtig. Daardoor komt het dat ze tijdens een gesprek alle mogelijkheden openhouden, en het liefst praten met woorden die voor meerdere uitleg vatbaar is. Omdat ze vaststellingen ontwijken, komt het dat ze bijna alle zinnen uitspreken in een vragende vorm. Als het stortregent gaat het gesprek als volgt:

Raegent ‘t, Chantal?’ (Let op: tegenwoordig hebben Brabanders ook moderne namen. Ze heten niet meer Leenke of Truus of Snelleke = Ons Nelleke, maar Sindie, Anita en Sem. Kampersnamen voor dochters van burgemeesters, en visboeren.)

Da zou bèst ‘ns kunne zijn da ’t reagent,’ zegt Sjonnie (de meest voorkomende nieuwe naam in Brabant, wat mij doet vermoeden dat heel Brabant steeds meer op één grote gezellige volkswijk begint te lijken). En heel wijs vervolgt hij: ‘Tis toch mer waoter, nie? Zouwwe we naor buute kunne gaon?’

Wa moete gij nou buutte, Sjonnie? Zie de dan nie da ’t raegent?’

Ik wou juúst es effe buute kieke of ’t raegent. Mag de, Chantal? (Het kan ook Sjantal zijn, op z’n sjarretels) ‘Mer as gij zegt da ’t raegent, dan zal da wel zo zin. Zal ik toch mer effe kijke of we naor buutte kunnen?’

Kunde dan gelijk de hond uut laote, Sjonnie?’

Denke gij dan de die mi di hondeweèr naor buutte wil?’

Mer gij wilde toch naor buutte um te zien of het raegent?’

Denkt te gij nie de ’t vur d’n hond te hard raegent?’ (Let op: twee vragen in één zin)

Vraogt de dan mer aan den hond zelf,’ zegt Sjantal.’ Ge wit toch de honde goei weèrvurspellers zin?’

Ge bedoelt as d’n hond zich ligt te krabbe?’

Hedde ge hem dan nou zien krabbe, Sjonnie?’

Nee, de nie. Denk te gij dan de ’t nog raegent?’

‘Hedde gij de perreplu nie noddig?’

Hebbe wij ’n perreplu?’

Widde gij de dan nie da wij ’n perreplu hebbe?’

Wor ken ik die perreplu dan veinde?’

Hedde gij ‘m dan zelluf nie gehad?’

Mot ik ’t soms vraoge aan den hond wor ons perreplu is?’

Denkte gij da de bist da wit?’

Witte gij dan nie de honden alles onthouwe?’

Zijde gij dan al zo oud da gij ’t aan den hond mot vraoge? Kunde gij dan zelf niks mir onthouwe?’

En gij dan? Witte gij nie mèr wor wij die perreplu gekocht hebbe?’

Hebbe wij die gekocht?’

Denkte gij dan de de perrepluus vur niks uit de’n himmel raegene?’

Van d’n himmel krijge wij allinnig raegen, zouw ’t nie? Hadde wij die perreplu dan nie van ow moeder gehad?’

Zo kabbelen Brabantse gesprekken eindeloos voort over niks. Ideale praat om mekaar niet voor het hoofd te stoten, maar vooral om niets wijzer te worden. De gesprekken hebben kop noch staart en er wordt zelden iets zinnigs beweerd. Veel woorden waarmee weinig wordt gezegd. Voor een niet-Brabander is het een hel om met een Brabander te praten. Bijvoorbeeld voor de dokter die aan meneer van Dinther wil laten weten dat het met zijn leven afgelopen is. 

Meneer van Dinther, ik moet u vertellen dat u nog maximaal drie weken te leven heeft.’

Zou het?’ zegt meneer van Dinther. 

Tja,’ zegt de dokter peinzend. ‘We zijn uitbehandeld. Verdere behandelingen hebben geen zin meer’.

Wa mot ik dao nou op zegge,’ zegt meneer van Dinther. ‘Dan mot ik er verder mer mit zien te laeve, is ’t nie?’

Maar dat is het juist,’ zegt de dokter die misschien wel in Vroomshoop of in Appingedam geboren en getogen is en daardoor een nuchtere kijk op de wereld heeft. ‘U hebt nog maar een korte tijd te gaan.’ 

Da zulle we dan mer ‘ns aan d’n himmel vraoge,’ zegt meneer van Dinther. ‘Witte gij zeker da ze mij dao nou al wille hebbe?’ 

Helaas, ‘ zegt de dokter. ‘Ik kan het niet beter onder woorden brengen.’

Mot ik een nij afspraok maoke mit ow sikkertaresse, dokter?’ vraagt meneer van Dinther terwijl hij opstaat.

Maar dat heeft toch helemaal geen zin, meneer van Dinther.’

Dan nie,’ zegt meneer van Dinther en geeft de dokter een hand. ‘Denk te gij da wij mekaore nog ‘s terugzien?’

Verbijsterd kijkt de dokter meneer van Dinther na, verbaasd over zoveel ongeloof in de wetenschap.

Drie jaar later komt de dokter meneer van Dinther tegen, beiden op de fiets.

Meneer van Dinther, u leeft nog?’ zegt de dokter verbaasd. ‘Wat is er gebeurd?’

De gij da nie wit, komt omde gij gin afspraok mir wilde maoke,’ zegt meneer van Dinther. ‘Mer nou ik ow toch zie, zou ik ow wel ‘s wille vraoge, zoude gij zelf ojt ‘nne dokter geleuve? Toen gij mij da slechte nieuws het verteld, zij ik gelijk naor het kappelleke van het Wonderbaore Schot gegaon en ik heb een poar euro in de offerblok gedaon en ik he Maria gezeid da ik volgend jaor weèr terug zou komme. En nou ben ik er al drie jaor op rij gewist en nou denk ik dao nog veul jaore hin te gaon, denkte gij da nie?’

En zo bevestigt meneer van Dinther iets dat heel veel Brabanders hun hele leven lang al weten: als het je slecht gaat, dan ga je naar het kappelletje. Daar steek je een kaarsje op en vertrouwt je problemen toe aan Maria en hoopt op een wonder. Mensen die hoopvol gestemd zijn overkomen wonderen eerder dan zij die het somber inzien, want hoop doet leven. Brabanders gaan gewoon naar Maria, want die is hen net zo vertrouwd als Mina van de slager die ze elke woensdag bezoeken omdat dan het gehakt in de aanbieding is, een kilo voor de prijs van een pond, (mijne Jan kan toch zo lekker aete van ’nn e gehakbal) en de buurvrouw rechts. Met die van links wordt nie gepraot waant die is zo aanders, die is nie van hier. De vriendinnen met wie je kunt praten over spataderen en steunkousen en over de verzakking waaraan je wordt geholpen. En soms gaan Brabanders om extra zekerheid te kopen voor de prijs van een kaars, ook nog naar de andere ‘hilligen van het goei volluk’ die ook nog enkele honderden kappellekes in Brabant bewonen. Zoals het Heilig Bruurke van Megen, die ze ook in hun hart gesloten hebben, omdat hij zo iemand is als je lieve debiele broertje van wie je heel veel houdt.

Brabanders geloven eigenlijk niet zo veel. Hun geloof is het beste te beschrijven als het geloof in ons moeder in d’n himmel en heur kappellekes op aarde en in de eenvoudige heiligen in wie ze broers en zussen zien. Een gesprek in een café tussen twee mannen aan het zink gaat dus niet veel anders dan het gesprek tussen een bedevaartganger en een heilige wonderdoener.

Goeie middag, mens. Komde gij mij ‘ns opzuuke?

Jao, ik docht, ik gaoj vannennaomiddag ‘ns naor ’t hillig Bruurke van Megen.’

De daacht ik al,’ zegt Bruurke van Megen. ‘Dè doede goe. Wie zijde gij?’

Ik ben d’r ‘nne van Jaan van Tieneske uut Schaijk.’

De daacht ik al, de gij d’r ‘nne van Jaan zijt,’ zegt Bruurke.

Kunde gij iets vur mij doen, hillig Bruurke?’

Als gij d’r ‘nne van Jaan zijt, dan zijde gij toch mijnen bruur, is ’t nie?’

Jao. Ik heb de leste weéke toch zonne last van jicht. Kunde gij da afbidden?’

Zijde al bij ons Maria gewist?’

In d’r kappeleke in Schaijk heb ik al een kerske bij ‘r laote brande.’

Als ik hur straks zie bij de koffie zal ik hur vroage of ze hurre zoon al uvver owwe jicht he ingelicht.’

Dank ow, hillig bruurke. Dan steèk ik vur ow ok ’n kerske op.’

Op deze eenvoudige manier geloven Brabanders. Van oudsher zijn ze rooms, maar ze houden de kapellekes in stand om niet naar de kerk te hoeven gaan. Ze zoeken het zelf wel uit, en praten liever met Ons Marie of met een heilige broeder die hen net zo vertrouwd is als de buurman aan de toog van het café. Ze geloven wel aan den Heer, maar dat is iemand die zo hoog boven hen verheven is dat hij een onbekende is. Meer ene burgemeester in een schoon huis, waarin zij later ook wel willen wonen, mocht het ooit zo ver komen dat zelfs zij (mèr nog langenao nie) zullen sterven. Meer ene heer dan een vader, een heer die ze liever een beetje op afstand houden in kerken waar ze alleen komen bij hun doop en hun begreffenis. Ze geloven vooral in de moeder van de Heer, want met zijn moeder die 240 bedevaartsoorden in Brabant heeft en nog honderden andere kapellekes, kunnen ze het op gezag van hun eigen moeder, en uit eigen ervaring, goed vinden. De Brabanders zijn lauwe katholieken omdat ze allemaal het karakter van de apostel Thomas hebben, maar wel geloven ze in de troost die de kappellekes bieden. Dat is hen bijgebracht met de moedermelk. Dat geloof aan de himmelse moeder die altijd een voorspraak voor ons is bij heuren Heerzoon en die ons altijd helpt bij examens, tandpijn, liefdesverdriet, versleten heupen en hartzeer, en die er zelfs soms voor zorgt dat ons mannen kampioen worden bij het voetbal en dat ons blauwe duif de fondvlucht op Dax wint, dat is het ware geloof van de Brabander. Het mag niet te moeilijk worden. En het moet vertrouwd zijn voor de mens die troost of beterschap zoekt en zijn wens op een briefke schrijft dat hij aan de voeten van Maria legt.

Tegenwoordig zijn al die kappellekes vooral rustpunten voor oudjes. Ze steken er kerskes op en vullen de flessen met water uit de hillige putjes, omdat dat bronwater zo goed is voor de reumatiek en de jicht. En voor erectiestoornis zou het beter zijn dan viagra, dus er gaat elke dag een scheutje hillig waoter in de soep of in de koffie. In sommige kappellekes doet Maria heel speciale wonderen, zoals in Heteren waar ze er voor zorgt dat oudere maagden alsnog een goeie man met een goed traktement vinden. En als ze dan een goeie man gevonden hebben, is dat kapelleke weer in trek om er achter te komen of het een goede vrijer is. Immers, in en bij de kappellekes worden de meeste kinderen verwekt. Er is altijd wel een stil huukske om te vrijen. Eigenlijk is Maria de grote gelegenheidsgeefster voor de liefde. Waar onze menselijke moeder de grootste moeite heeft om ons te dietsen wat seks is, ze kan al helemaal niet over haar lippen kan krijgen dat vrijen in de natuur van de mensen gebakken zit, dat man en vrouw bij elkaar horen als de appels in de appeltaart, zo lijkt het wel dat Maria de Brabanders die zelf uit moeten vinden hoe de aapjes getekend worden, gelegenheid tot vrijen geeft in haar kappellekes, waar je kunt schuilen als het regent en je handen kunt warmen onder de rokken van je eigen maagd. Daar, in die kappellekes, onder het welwillend oog van Maria, wordt bij de jonge Brabanders de liefde voor ons himmelse moeder geboren. Aan dat kappelletje van de hemelse maagd, waar hij voor het eerst de liefde bedrijft, een beetje onhandig staand in een hoekje, maar in de geur van kaarsen die lustverhogend werkt en bij romantisch maanlicht, zal de Brabander altijd met liefde terugdenken. En wat is mooier dan jaren later met je kinderen een kaars aan te steken bij die zoete moeder onder wier toeziend oog je het kind hebt verwekt? Het kind, ondertussen een griet of een slungel, voor wie je nu bij haar komt vragen om het te laten slagen voor het zwemdiploma of voor het verkrijgen van het rijbewijs voor de vrachtwagen. Waarbij de belofte wordt gedaan dat er bij verkregen gunst voor de bluumkes wordt gezorgd en dat op zaterdag de paadjes worden geharkt. Het perpetuum mobile van de liefde, van de mensen voor elkaar en voor Maria. Zo leren steeds weer nieuwe generaties vrijers vol schroom en overkokend van de liefde elkaar kennen in goed verzorgde kappelekes en kunnen ze op hun beurt hun hart verpanden aan die kleine bordeeltjes die geuren naar kerskes en bloemen.

 Ton van Reen: Wie zijde gij?

k e m p i s   p o e t r y   m a g a z i n e

More in: Reen, Ton van, Ton van Reen

Robert Browning: One Word More

R o b e r t   B r o w n i n g

(1812-1889)

 

O n e   W o r d   M o r e

 

I

There they are, my fifty men and women

Naming me the fifty poems finished!

Take them, Love, the book and me together:

Where the heart lies, let the brain lie also.

 

II

Rafael made a century of sonnets,

Made and wrote them in a certain volume

Dinted with the silver-pointed pencil

Else he only used to draw Madonnas:

These, the world might view–but one, the volume.

Who that one, you ask? Your heart instructs you.

Did she live and love it all her lifetime?

Did she drop, his lady of the sonnets,

Die, and let it drop beside her pillow

Where it lay in place of Rafael’s glory,

Rafael’s cheek so duteous and so loving–

Cheek, the world was wont to hail a painter’s,

Rafael’s cheek, her love had turned a poet’s?

 

III

You and I would rather read that volume

(Taken to his beating bosom by it),

Lean and list the bosom-beats of Rafael,

Would we not? than wonder at Madonnas–

Her, San Sisto names, and Her, Foligno,

Her, that visits Florence in a vision,

Her, that’s left with lilies in the Louvre–

Seen by us and all the world in circle.

 

IV

You and I will never read that volume.

Guido Reni, like his own eye’s apple

Guarded long the treasure-book and loved it.

Guido Reni dying, all Bologna

Cried, and the world cried too, "Ours, the treasure!"

Suddenly, as rare things will, it vanished.

 

V

Dante once prepared to paint an angel:

Whom to please? You whisper "Beatrice."

While he mused and traced it and retraced it

(Peradventure with a pen corroded

Still by drops of that hot ink he dipped for,

When, his left hand i’ the hair o’ the wicked,

Back he held the brow and pricked its stigma,

Bit into the live man’s flesh for parchment,

Loosed him, laughed to see the writing rankle,

Let the wretch go festering through Florence)–

Dante, who loved well because he hated,

Hated wickedness that hinders loving,

Dante standing, studying his angel–

In there broke the folk of his Inferno.

Says he–"Certain people of importance"

(Such he gave his daily, dreadful line to)

"Entered and would seize, forsooth, the poet."

Says the poet–"Then I stopped my painting."

 

VI

You and I would rather see that angel,

Painted by the tenderness of Dante–

Would we not?–than read a fresh Inferno.

 

VII

You and I will never see that picture.

While he mused on love and Beatrice,

While he softened o’er his outlined angel,

In they broke, those "people of importance":

We and Bice bear the loss forever.

 

VIII

What of Rafael’s sonnets, Dante’s picture?

This: no artist lives and loves, that longs not

Once, and only once, and for one only

(Ah, the prize!), to find his love a language

Fit and fair and simple and sufficient–

Using nature that’s an art to others,

Not, this one time, art that’s turned his nature.

Aye, of all the artists living, loving,

None but would forego his proper dowry–

Does he paint? He fain would write a poem–

Does he write? He fain would paint a picture,

Put to proof art alien to the artist’s,

Once, and only once, and for one only,

So to be the man and leave the artist,

Gain the man’s joy, miss the artist’s sorrow.

 

IX

Wherefore? Heaven’s gift takes earth’s abatement!

He who smites the rock and spreads the water,

Bidding drink and live a crowd beneath him,

Even he, the minute makes immortal,

Proves, perchance, but mortal in the minute,

Desecrates, belike, the deed in doing.

While he smites, how can he but remember,

So he smote before, in such a peril,

When they stood and mocked–"Shall smiting help us?"

When they drank and sneered–"A stroke is easy!"

When they wiped their mouths and went their journey,

Throwing him for thanks–"But drought was pleasant."

Thus old memories mar the actual triumph;

Thus the doing savors of disrelish;

Thus achievement lacks a gracious somewhat;

O’er-importuned brows becloud the mandate,

Carelessness or consciousness–the gesture.

For he bears an ancient wrong about him,

Sees and knows again those phalanxed faces,

Hears, yet one time more, the ‘customed prelude–

"How shouldst thou, of all men, smite, and save us?"

Guesses what is like to prove the sequel–

"Egypt’s flesh-pots–nay, the drought was better."

 

X

Oh, the crowd must have emphatic warrant

Theirs, the Sinai-forehead’s cloven brilliance,

Right-arm’s rod-sweep, tongue’s imperial fiat.

Never dares the man put off the prophet.

 

XI

Did he love one face from out the thousands

(Were she Jethro’s daughter, white and wifely,

Were she but the Ethiopian bondslave),

He would envy yon dumb patient camel,

Keeping a reserve of scanty water

Meant to save his own life in the desert;

Ready in the desert to deliver

(Kneeling down to let his breast be opened)

Hoard and life together for his mistress.

 

XII

I shall never, in the years remaining,

Paint you pictures, no, nor carve you statues,

Make you music that should all-express me;

So it seems: I stand on my attainment.

This of verse alone, one life allows me;

Verse and nothing else have I to give you.

Other heights in other lives, God willing:

All the gifts from all the heights, your own, Love!

 

XIII

Yet a semblance of resource avails us–

Shade so finely touched, love’s sense must seize it.

Take these lines, look lovingly and nearly,

Lines I write the first time and the last time.

He who works in fresco, steals a hair-brush,

Curbs the liberal hand, subservient proudly,

Cramps his spirit, crowds its all in little,

Makes a strange art of an art familiar,

Fills his lady’s missal-marge with flowerets.

He who blows through bronze may breathe through silver,

Fitly serenade a slumbrous princess.

He who writes may write for once as I do.

 

XIV

Love, you saw me gather men and women,

Live or dead or fashioned by my fancy,

Enter each and all, and use their service.

Speak from every mouth–the speech, a poem.

Hardly shall I tell my joys and sorrows,

Hopes and fears, belief and disbelieving:

I am mine and yours–the rest be all men’s,

Karshish, Cleon, Norbert, and the fifty.

Let me speak this once in my true person,

Not as Lippo, Roland, or Andrea,

Though the fruit of speech be just this sentence:

Pray you, look on these my men and women,

Take and keep my fifty poems finished;

Where my heart lies, let my brain lie also!

Poor the speech; be how I speak, for all things.

 

XV

Not but that you know me! Lo, the moon’s self!

Here in London, yonder late in Florence,

Still we find her face, the thrice-transfigured.

Curving on a sky imbrued with color,

Drifted over Fiesole by twilight,

Came she, our new crescent of a hair’s-breadth.

Full she flared it, lamping Samminiato,

Rounder ‘twixt the cypresses and rounder,

Perfect till the nightingales applauded.

Now, a piece of her old self, impoverished,

Hard to greet, she traverses the house-roofs,

Hurries with unhandsome thrift of silver,

Goes dispiritedly, glad to finish.

 

XVI

What, there’s nothing in the moon noteworthy?

Nay: for if that moon could love a mortal,

Use, to charm him (so to fit a fancy),

All her magic (’tis the old sweet mythos),

She would turn a new side to her mortal,

Side unseen of herdsman, huntsman, steersman–

Blank to Zoroaster on his terrace,

Blind to Galileo on his turret,

Dumb to Homer, dumb to Keats–him, even!

Think, the wonder of the moonstruck mortal–

When she turns round, comes again in heaven,

Opens out anew for worse or better!

Proves she like some portent of an iceberg

Swimming full upon the ship it founders,

Hungry with huge teeth of splintered crystals?

Proves she as the paved work of a sapphire

Seen by Moses when he climbed the mountain?

Moses, Aaron, Nadab, and Abihu

Climbed and saw the very God, the Highest,

Stand upon the paved work of a sapphire.

Like the bodied heaven in his clearness

Shone the stone, the sapphire of that paved work,

When they ate and drank and saw God also!

 

XVII

What were seen? None knows, none ever shall know.

Only this is sure–the sight were other,

Not the moon’s same side, born late in Florence,

Dying now impoverished here in London.

God be thanked, the meanest of his creatures

Boasts two soul-sides, one to face the world with,

One to show a woman when he loves her!

 

XVIII

This I say of me, but think of you, Love!

This to you–yourself my moon of poets!

Ah, but that’s the world’s side, there’s the wonder,

Thus they see you, praise you, think they know you!

There, in turn I stand with them and praise you–

Out of my own self, I dare to phrase it.

But the best is when I glide from out them,

Cross a step or two of dubious twilight,

Come out on the other side, the novel

Silent silver lights and darks undreamed of,

Where I hush and bless myself with silence.

 

XIX

Oh, their Rafael of the dear Madonnas,

Oh, their Dante of the dread Inferno,

Wrote one song–and in my brain I sing it,

Drew one angel–borne, see, on my bosom.

 

Robert Browning poetry

k e m p i s   p o e t r y   m a g a z i n e

More in: Browning, Robert

Willem Kloos: Laat mij nog éénmaal…

W i l l e m   K l o o s

(1859-1938)


Laat mij nog éénmaal…

Laat mij nog éénmaal, in gedachten, kussen
Die warme lippen, door mijn kus ontbloeid;
Laat mij nog éénmaal aan die boezem sussen
Mijn arme hoofd, waarin de koorts-pijn gloeit.

Laat mij nog eens, klein kindje, rusten tussen
Die armen, waar mijn hart aan was geboeid,
In die zo lieve tijd, toen, zonder blussen,
’t Vereend gelaat door passie werd verschroeid.

Mijn lippen kussen wild, mijn oog staat droef –
Niet waar? gij lief! nu er geen lief meer wezen,
Geen arm zich om mijn hals bewegen zal:

Maar ik heb haast: mijn trekken worden stroef,
Als in de koû des doods, mijn armen vrezen
In beven, hangende op hun laatste val.

kempis poetry magazine 

More in: Archive K-L, Kloos, Willem

« Read more | Previous »

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature