In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

FICTION: SHORT STORIES

«« Previous page · LANDVERBEUREN (50) DOOR TON VAN REEN · VIRGINIA WOOLF: BLUE & GREEN · LANDVERBEUREN (49) DOOR TON VAN REEN · DE BRIEVEN: EEN KEUZE UIT DE CORRESPONDENTIE VAN FRANS KELLENDONK · VIRGINIA WOOLF: THE MARK ON THE WALL · LANDVERBEUREN (48) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (47) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (46) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (45) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (44) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (43) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (42) DOOR TON VAN REEN

»» there is more...

LANDVERBEUREN (50) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130De blikken van de mensen deerden hem niet meer. Hij zag alles nu een beetje wazig. Als hij zijn ogen dichtkneep tot spleetjes, lag het hele plein erbij alsof hij ernaar keek door bewasemd glas. De figuren van de mensen bewogen er langzaam in, golvend en vertekend, als op het oppervlak van water.

En ook de meidoorn kwam tot leven. Als Kaffa naar boven keek, leken de takken van de bomen zich spiralend omhoog te bewegen, alsof ze de buizerd bij zijn strot wilden grijpen. Kaffa haalde het mes uit zijn zak, klikte het open en tekende in één haal een cirkel in het zand tussen zijn voeten. Tegelijkertijd liet de buizerd kop en vel van een muis op de grond vallen. Dat beest leek zich vandaag een ongeluk te vreten. Alsof hij het op de zenuwen had. Bij tijden kon de buizerd veel verteren, al had hij ook dagen dat hij niets door de strot kon krijgen. Vooral sinds de jongen ziek was, kon hij nors op zijn plaats blijven zitten, bewegingloos en mager. Tot hij waanzinnig leek te worden en zo wild op de takken aanviel dat zijn veren in het rond stoven. Als hij daarna uitgeput op zijn plaats was neergestreken, kon hij weer dagen blijven kniezen, soms zijn haat tonend door valse geluiden uit te stoten tegen het plein en tegen allen die zich daarop bevonden.

Kaffa verdeelde de cirkel in twee gelijke helften. Hij had nu twee landen. Elk even groot. Genoeg voor twee koningen die zich binnen de kortst mogelijke tijd kapot moesten vechten. Voor elk land zocht hij een koning. In het land van zijn rechterhand werd dat een lieveheersbeestje, dat hij nog levend maar reeds in zilver verpakt in het web van een spin vond. In het land van zijn linkerhand werd de koning een libel die ook in het web van de spin hing, maar die allang was leeggezogen en verdroogd. Winnaar zou hij worden die zoveel van het land van de andere koning kon pikken dat die niet meer in zijn land paste. Terwijl Kaffa klaar zat om het spel te beginnen, klommen de kinderen Azurri uit de pompbak en renden op hem af, gillend en lachend. Het gras natspattend met water dat van hun vel stoof. De meisjes lieten het hele plein delen in hun kabaalachtige vreugde. Hun stemmen zongen rond tussen de gevels van de boerderijen, de kerk, de winkels en de woonhuizen. Bleven schetterend nagalmen in de oren van de zure kraaien, die nijdig naar de halfnaakte meisjes keken. Botsten echter vergeefs tegen de verhoornde trommelvliezen van de vier kaarters, die al zo dronken waren dat hun ogen rood aanliepen en de kaarten soms uit hun handen vielen. Kaatsten op en neer tussen opoe Ramesz en alles wat ze binnen gehoorsafstand had, ook al had zij geen enkel idee van wie of waar de geluiden afkomstig waren. Ze hoorde misschien het krijsen van de meiden Azurri uit de keel van de buizerd. Hoorde de rauwe stem van de buizerd uit de bekken van de kraaien. Hoorde het bidden van de kraaien uit de monden van de vier kaarters. Hoorde het vloeken van de kaarters uit de mummelende mondjes van de twee bedelwijfjes die in het hooi bij een van de boerderijen waren neergestreken. Hoorde het gemompel van de twee mensjes uit de ratelende kleppen van de klanten die de winkels in en uit liepen. Hoorde de felle stem van de slager uit de kelen van de meisjes Azurri die rond Kaffa sprongen, in afwachting van het spel met het mes. Hoorde de stemmen van de kinderen uit de brede bek van de kastelein, die echter zwijgend tegen de pui van zijn deur leunde. En opoe Ramesz lachte. Ze lachte om die hele vrolijke kermis van geluiden in haar kop, waar haar tandeloze mond soms het murmelen van een beek, soms de schreeuw als van een ekster aan toevoegde. En steeds weer andere geluiden die uit haar leken op te wellen. Tot een van de meisjes Azurri zo hard uithaalde dat haar schreeuw onder het bed van de jongen dook.

Ton van Reen: Landverbeuren (50)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


VIRGINIA WOOLF: BLUE & GREEN

Virginia_Woolf12Virginia Woolf
(1882-1941)

6. Blue & Green
(from: Monday or Tuesday)

GREEN

The ported fingers of glass hang downwards. The light slides down the glass, and drops a pool of green. All day long the ten fingers of the lustre drop green upon the marble. The feathers of parakeets — their harsh cries — sharp blades of palm trees — green, too; green needles glittering in the sun. But the hard glass drips on to the marble; the pools hover above the dessert sand; the camels lurch through them; the pools settle on the marble; rushes edge them; weeds clog them; here and there a white blossom; the frog flops over; at night the stars are set there unbroken. Evening comes, and the shadow sweeps the green over the mantelpiece; the ruffled surface of ocean. No ships come; the aimless waves sway beneath the empty sky. It’s night; the needles drip blots of blue. The green’s out.

BLUE

The snub-nosed monster rises to the surface and spouts through his blunt nostrils two columns of water, which, fiery-white in the centre, spray off into a fringe of blue beads. Strokes of blue line the black tarpaulin of his hide. Slushing the water through mouth and nostrils he sings, heavy with water, and the blue closes over him dowsing the polished pebbles of his eyes. Thrown upon the beach he lies, blunt, obtuse, shedding dry blue scales. Their metallic blue stains the rusty iron on the beach. Blue are the ribs of the wrecked rowing boat. A wave rolls beneath the blue bells. But the cathedral’s different, cold, incense laden, faint blue with the veils of madonnas.

Virginia_Woolf_sign11

Monday or Tuesday, by Virginia Woolf
6. Blue & Green

fleursdumal.nl magazine

More in: - Monday or Tuesday, Archive W-X, Woolf, Virginia


LANDVERBEUREN (49) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Kon je het liefde noemen? Was ook Kaffa, met die hele warboel van emoties en onverklaarbare toestanden in zijn kop, in staat om van een vrouw te houden? De kaarters bleven het vreemd vinden, maar in hun lange leven hadden ze meer dingen meegemaakt die onverklaarbaar leken. En anders dan de kraaien vonden ze het beter de dingen op hun beloop te laten.

In hun leven hadden ze zich al te vaak vergist om nog een oordeel over een ander uit te spreken. Bovendien hadden ze graag met die meid te doen. Ze was altijd vriendelijk, had een ruim hart en trok zich van het geroddel over haar persoon niets aan. Dat kon je toch moedig noemen. En ook Kaffa was wel geschikt. Je kon beter met hem omgaan dan met menig ander van wie het heette dat die ze wel alle zeven op een rijtje had.

Best een aardige jongen voor een malloot. Als je hem maar goed behandelde. Oude mannen waren ze, maar hun leeftijd had hen wijs gemaakt. En wat dacht opoe Ramesz van die twee vrijers op het plein? Zag ze hoe Kaffa met zijn handen de haren van het meisje streelde en haar lijf aftastte? Herinnerde het haar aan vroeger toen ze misschien zelf nog mooi was en door zwoele knapen naar het koren werd gelokt? Kermisklanten met lang zwart haar en een lul die op barsten stond, zodat ze zich niet lang konden beheersen en snel met hun handen onder haar rokken lagen te rotzooien? Had Jacob Ramesz, die als een vod in de deur hing, haar ooit zo gestreeld als Kaffa die cafémeid nu? Zo voorzichtig of ze breekbaar was als porselein en eigenlijk te mooi om aan te raken? God moest het nog weten. Maar Jacob raakte niet meer ondersteboven van een vrijpartijtje op het plein. Hij keek langs die twee heen en ergerde zich alleen aan de kraaien. Hij kon hun venijnige gesis slecht aan zijn oren verdragen. De kastelein, die de gebeurtenissen vanuit de kroeg had gevolgd, was naar buiten gesloft en stond woedend in de caféhof. Zijn dochter zette hem en zijn zaak voor schut door zich zo in te laten met die gek. Ze ging de laatste tijd steeds vaker met hem om. Nu maakte ze het toch meer dan bont.

Hij riep haar terug naar huis en kon de woede in zijn stem nauwelijks onderdrukken. Céleste hoorde haar vader roepen. Ze herkende zijn woede. Het raakte haar niet. Ze had absoluut geen angst voor hem. Hij zou haar toch niks durven doen. Ze had al eerder gedreigd het huis te verlaten als hij het nog ooit zou wagen een grote bek tegen haar op te zetten. Tenslotte zorgde zíj voor geld in het laatje. Toen ze nog jonger was, had hij haar dikwijls geslagen. Nu de hele zaak om háár draaide, had zij hém in haar macht. Maar ze wilde hem niet provoceren en gunde vooral de kraaien de lol van hun leedvermaak niet. Ze stond op, liet Kaffa alleen en liep terug naar de kroeg. Wierp een blik op het bed. De jongen leek te slapen, want hij merkte haar niet op. In een paar lange teugen dronk Kaffa de fles bier leeg. Het bier begon te werken. Het was al zijn tweede fles. In zijn hoofd werd het licht, wat vooral met deze hitte een fijn gevoel was. Het maakte hem vrijer.

Ton van Reen: Landverbeuren (49)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


DE BRIEVEN: EEN KEUZE UIT DE CORRESPONDENTIE VAN FRANS KELLENDONK

kellendonkbrieven11Kellendonkjaar 2015

In 2015 is het vijfentwintig jaar geleden dat Frans Kellendonk stierf, negenendertig jaar oud.

Het belang van zijn schrijverschap is boven alle twijfel verheven; zijn voortijdige dood heeft een blijvende leemte in onze literatuur achtergelaten.

Dat Kellendonk ook een groot epistolair talent en gedreven briefschrijver was, blijkt uit deze ruime keuze uit zijn correspondentie, samengesteld en geannoteerd door Oek de Jong en Jaap Goedegebuure.

Het boek bevat brieven aan tientallen correspondenten, onder wie Marja Brouwers, A.F.Th. van der Heijden, Oek de Jong, Els en Rinie Kellendonk, Ed Spanjaard, Dirk Ayelt Kooiman, Willem Oltmans, Johan Polak en Gerard Reve.

De brieven – een keuze uit de correspondentie van Frans Kellendonk
De brieven ; samengesteld, ingeleid en geannoteerd door Oek de Jong en Jaap Goedegebuure
Uitgeverij Querido, 2015
Hardcover, 376 pagina’s
ISBN 9789021457987, verkoopprijs € 29,99

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book News, Art & Literature News, FICTION: SHORT STORIES, Frans Kellendonk, Jaap Goedegebuure


VIRGINIA WOOLF: THE MARK ON THE WALL

Virginia_Woolf12Virginia Woolf
(1882-1941)

8. The Mark on the Wall
(from: Monday or Tuesday)

Perhaps it was the middle of January in the present that I first looked up and saw the mark on the wall. In order to fix a date it is necessary to remember what one saw. So now I think of the fire; the steady film of yellow light upon the page of my book; the three chrysanthemums in the round glass bowl on the mantelpiece. Yes, it must have been the winter time, and we had just finished our tea, for I remember that I was smoking a cigarette when I looked up and saw the mark on the wall for the first time.

I looked up through the smoke of my cigarette and my eye lodged for a moment upon the burning coals, and that old fancy of the crimson flag flapping from the castle tower came into my mind, and I thought of the cavalcade of red knights riding up the side of the black rock. Rather to my relief the sight of the mark interrupted the fancy, for it is an old fancy, an automatic fancy, made as a child perhaps. The mark was a small round mark, black upon the white wall, about six or seven inches above the mantelpiece.

How readily our thoughts swarm upon a new object, lifting it a little way, as ants carry a blade of straw so feverishly, and then leave it . . . If that mark was made by a nail, it can’t have been for a picture, it must have been for a miniature — the miniature of a lady with white powdered curls, powder-dusted cheeks, and lips like red carnations. A fraud of course, for the people who had this house before us would have chosen pictures in that way — an old picture for an old room. That is the sort of people they were — very interesting people, and I think of them so often, in such queer places, because one will never see them again, never know what happened next. They wanted to leave this house because they wanted to change their style of furniture, so he said, and he was in process of saying that in his opinion art should have ideas behind it when we were torn asunder, as one is torn from the old lady about to pour out tea and the young man about to hit the tennis ball in the back garden of the suburban villa as one rushes past in the train.

But as for that mark, I’m not sure about it; I don’t believe it was made by a nail after all; it’s too big, too round, for that. I might get up, but if I got up and looked at it, ten to one I shouldn’t be able to say for certain; because once a thing’s done, no one ever knows how it happened. Oh! dear me, the mystery of life; The inaccuracy of thought! The ignorance of humanity! To show how very little control of our possessions we have — what an accidental affair this living is after all our civilization — let me just count over a few of the things lost in one lifetime, beginning, for that seems always the most mysterious of losses — what cat would gnaw, what rat would nibble — three pale blue canisters of book-binding tools? Then there were the bird cages, the iron hoops, the steel skates, the Queen Anne coal-scuttle, the bagatelle board, the hand organ — all gone, and jewels, too. Opals and emeralds, they lie about the roots of turnips. What a scraping paring affair it is to be sure! The wonder is that I’ve any clothes on my back, that I sit surrounded by solid furniture at this moment. Why, if one wants to compare life to anything, one must liken it to being blown through the Tube at fifty miles an hour — landing at the other end without a single hairpin in one’s hair! Shot out at the feet of God entirely naked! Tumbling head over heels in the asphodel meadows like brown paper parcels pitched down a shoot in the post office! With one’s hair flying back like the tail of a race-horse. Yes, that seems to express the rapidity of life, the perpetual waste and repair; all so casual, all so haphazard . . .

But after life. The slow pulling down of thick green stalks so that the cup of the flower, as it turns over, deluges one with purple and red light. Why, after all, should one not be born there as one is born here, helpless, speechless, unable to focus one’s eyesight, groping at the roots of the grass, at the toes of the Giants? As for saying which are trees, and which are men and women, or whether there are such things, that one won’t be in a condition to do for fifty years or so. There will be nothing but spaces of light and dark, intersected by thick stalks, and rather higher up perhaps, rose-shaped blots of an indistinct colour — dim pinks and blues — which will, as time goes on, become more definite, become — I don’t know what . . .

And yet that mark on the wall is not a hole at all. It may even be caused by some round black substance, such as a small rose leaf, left over from the summer, and I, not being a very vigilant housekeeper — look at the dust on the mantelpiece, for example, the dust which, so they say, buried Troy three times over, only fragments of pots utterly refusing annihilation, as one can believe.

The tree outside the window taps very gently on the pane . . . I want to think quietly, calmly, spaciously, never to be interrupted, never to have to rise from my chair, to slip easily from one thing to another, without any sense of hostility, or obstacle. I want to sink deeper and deeper, away from the surface, with its hard separate facts. To steady myself, let me catch hold of the first idea that passes . . . Shakespeare . . . Well, he will do as well as another. A man who sat himself solidly in an arm-chair, and looked into the fire, so — A shower of ideas fell perpetually from some very high Heaven down through his mind. He leant his forehead on his hand, and people, looking in through the open door — for this scene is supposed to take place on a summer’s evening — But how dull this is, this historical fiction! It doesn’t interest me at all. I wish I could hit upon a pleasant track of thought, a track indirectly reflecting credit upon myself, for those are the pleasantest thoughts, and very frequent even in the minds of modest mouse-coloured people, who believe genuinely that they dislike to hear their own praises. They are not thoughts directly praising oneself; that is the beauty of them; they are thoughts like this:

“And then I came into the room. They were discussing botany. I said how I’d seen a flower growing on a dust heap on the site of an old house in Kingsway. The seed, I said, must have been sown in the reign of Charles the First. What flowers grew in the reign of Charles the First?” I asked —(but, I don’t remember the answer). Tall flowers with purple tassels to them perhaps. And so it goes on. All the time I’m dressing up the figure of myself in my own mind, lovingly, stealthily, not openly adoring it, for if I did that, I should catch myself out, and stretch my hand at once for a book in self-protection. Indeed, it is curious how instinctively one protects the image of oneself from idolatry or any other handling that could make it ridiculous, or too unlike the original to be believed in any longer. Or is it not so very curious after all? It is a matter of great importance. Suppose the looking glass smashes, the image disappears, and the romantic figure with the green of forest depths all about it is there no longer, but only that shell of a person which is seen by other people — what an airless, shallow, bald, prominent world it becomes! A world not to be lived in. As we face each other in omnibuses and underground railways we are looking into the mirror that accounts for the vagueness, the gleam of glassiness, in our eyes. And the novelists in future will realize more and more the importance of these reflections, for of course there is not one reflection but an almost infinite number; those are the depths they will explore, those the phantoms they will pursue, leaving the description of reality more and more out of their stories, taking a knowledge of it for granted, as the Greeks did and Shakespeare perhaps — but these generalizations are very worthless. The military sound of the word is enough. It recalls leading articles, cabinet ministers — a whole class of things indeed which as a child one thought the thing itself, the standard thing, the real thing, from which one could not depart save at the risk of nameless damnation. Generalizations bring back somehow Sunday in London, Sunday afternoon walks, Sunday luncheons, and also ways of speaking of the dead, clothes, and habits — like the habit of sitting all together in one room until a certain hour, although nobody liked it. There was a rule for everything. The rule for tablecloths at that particular period was that they should be made of tapestry with little yellow compartments marked upon them, such as you may see in photographs of the carpets in the corridors of the royal palaces. Tablecloths of a different kind were not real tablecloths. How shocking, and yet how wonderful it was to discover that these real things, Sunday luncheons, Sunday walks, country houses, and tablecloths were not entirely real, were indeed half phantoms, and the damnation which visited the disbeliever in them was only a sense of illegitimate freedom. What now takes the place of those things I wonder, those real standard things? Men perhaps, should you be a woman; the masculine point of view which governs our lives, which sets the standard, which establishes Whitaker’s Table of Precedency, which has become, I suppose, since the war half a phantom to many men and women, which soon — one may hope, will be laughed into the dustbin where the phantoms go, the mahogany sideboards and the Landseer prints, Gods and Devils, Hell and so forth, leaving us all with an intoxicating sense of illegitimate freedom — if freedom exists . . .

In certain lights that mark on the wall seems actually to project from the wall. Nor is it entirely circular. I cannot be sure, but it seems to cast a perceptible shadow, suggesting that if I ran my finger down that strip of the wall it would, at a certain point, mount and descend a small tumulus, a smooth tumulus like those barrows on the South Downs which are, they say, either tombs or camps. Of the two I should prefer them to be tombs, desiring melancholy like most English people, and finding it natural at the end of a walk to think of the bones stretched beneath the turf . . . There must be some book about it. Some antiquary must have dug up those bones and given them a name . . . What sort of a man is an antiquary, I wonder? Retired Colonels for the most part, I daresay, leading parties of aged labourers to the top here, examining clods of earth and stone, and getting into correspondence with the neighbouring clergy, which, being opened at breakfast time, gives them a feeling of importance, and the comparison of arrow-heads necessitates cross-country journeys to the county towns, an agreeable necessity both to them and to their elderly wives, who wish to make plum jam or to clean out the study, and have every reason for keeping that great question of the camp or the tomb in perpetual suspension, while the Colonel himself feels agreeably philosophic in accumulating evidence on both sides of the question. It is true that he does finally incline to believe in the camp; and, being opposed, indites a pamphlet which he is about to read at the quarterly meeting of the local society when a stroke lays him low, and his last conscious thoughts are not of wife or child, but of the camp and that arrowhead there, which is now in the case at the local museum, together with the foot of a Chinese murderess, a handful of Elizabethan nails, a great many Tudor clay pipes, a piece of Roman pottery, and the wine-glass that Nelson drank out of — proving I really don’t know what.

No, no, nothing is proved, nothing is known. And if I were to get up at this very moment and ascertain that the mark on the wall is really — what shall we say? — the head of a gigantic old nail, driven in two hundred years ago, which has now, owing to the patient attrition of many generations of housemaids, revealed its head above the coat of paint, and is taking its first view of modern life in the sight of a white-walled fire-lit room, what should I gain? — Knowledge? Matter for further speculation? I can think sitting still as well as standing up. And what is knowledge? What are our learned men save the descendants of witches and hermits who crouched in caves and in woods brewing herbs, interrogating shrew-mice and writing down the language of the stars? And the less we honour them as our superstitions dwindle and our respect for beauty and health of mind increases . . . Yes, one could imagine a very pleasant world. A quiet, spacious world, with the flowers so red and blue in the open fields. A world without professors or specialists or house-keepers with the profiles of policemen, a world which one could slice with one’s thought as a fish slices the water with his fin, grazing the stems of the water-lilies, hanging suspended over nests of white sea eggs . . . How peaceful it is drown here, rooted in the centre of the world and gazing up through the grey waters, with their sudden gleams of light, and their reflections — if it were not for Whitaker’s Almanack — if it were not for the Table of Precedency!

I must jump up and see for myself what that mark on the wall really is — a nail, a rose-leaf, a crack in the wood?

Here is nature once more at her old game of self-preservation. This train of thought, she perceives, is threatening mere waste of energy, even some collision with reality, for who will ever be able to lift a finger against Whitaker’s Table of Precedency? The Archbishop of Canterbury is followed by the Lord High Chancellor; the Lord High Chancellor is followed by the Archbishop of York. Everybody follows somebody, such is the philosophy of Whitaker; and the great thing is to know who follows whom. Whitaker knows, and let that, so Nature counsels, comfort you, instead of enraging you; and if you can’t be comforted, if you must shatter this hour of peace, think of the mark on the wall.

I understand Nature’s game — her prompting to take action as a way of ending any thought that threatens to excite or to pain. Hence, I suppose, comes our slight contempt for men of action — men, we assume, who don’t think. Still, there’s no harm in putting a full stop to one’s disagreeable thoughts by looking at a mark on the wall.

Indeed, now that I have fixed my eyes upon it, I feel that I have grasped a plank in the sea; I feel a satisfying sense of reality which at once turns the two Archbishops and the Lord High Chancellor to the shadows of shades. Here is something definite, something real. Thus, waking from a midnight dream of horror, one hastily turns on the light and lies quiescent, worshipping the chest of drawers, worshipping solidity, worshipping reality, worshipping the impersonal world which is a proof of some existence other than ours. That is what one wants to be sure of . . . Wood is a pleasant thing to think about. It comes from a tree; and trees grow, and we don’t know how they grow. For years and years they grow, without paying any attention to us, in meadows, in forests, and by the side of rivers — all things one likes to think about. The cows swish their tails beneath them on hot afternoons; they paint rivers so green that when a moorhen dives one expects to see its feathers all green when it comes up again. I like to think of the fish balanced against the stream like flags blown out; and of water-beetles slowly raiding domes of mud upon the bed of the river. I like to think of the tree itself:— first the close dry sensation of being wood; then the grinding of the storm; then the slow, delicious ooze of sap. I like to think of it, too, on winter’s nights standing in the empty field with all leaves close-furled, nothing tender exposed to the iron bullets of the moon, a naked mast upon an earth that goes tumbling, tumbling, all night long. The song of birds must sound very loud and strange in June; and how cold the feet of insects must feel upon it, as they make laborious progresses up the creases of the bark, or sun themselves upon the thin green awning of the leaves, and look straight in front of them with diamond-cut red eyes . . . One by one the fibres snap beneath the immense cold pressure of the earth, then the last storm comes and, falling, the highest branches drive deep into the ground again. Even so, life isn’t done with; there are a million patient, watchful lives still for a tree, all over the world, in bedrooms, in ships, on the pavement, lining rooms, where men and women sit after tea, smoking cigarettes. It is full of peaceful thoughts, happy thoughts, this tree. I should like to take each one separately — but something is getting in the way . . . Where was I? What has it all been about? A tree? A river? The Downs? Whitaker’s Almanack? The fields of asphodel? I can’t remember a thing. Everything’s moving, falling, slipping, vanishing . . . There is a vast upheaval of matter. Someone is standing over me and saying —

“I’m going out to buy a newspaper.”

“Yes?”

“Though it’s no good buying newspapers . . . Nothing ever happens. Curse this war; God damn this war! . . . All the same, I don’t see why we should have a snail on our wall.”

Ah, the mark on the wall! It was a snail.

Virginia_Woolf_sign11

Monday or Tuesday, by Virginia Woolf
8. The Mark on the Wall

fleursdumal.nl magazine

More in: - Monday or Tuesday, Archive W-X, Woolf, Virginia


LANDVERBEUREN (48) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Hoofdstuk 8 – Kaffa hield zijn kop in het frisse pompwater. Het zonlicht viel in de spoelbak, rozig gefilterd door de bloemen van de meidoorn, en wierp handenvol gensters op de natte pompsteen. De vrolijke kleur van het licht deed de zwarte gedachten in zijn hoofd verbleken. En zoals dat vaak met hem het geval was, sloeg zijn stemming om van de ene op de andere minuut.

Bijna dansend liep hij naar de meidoorn. Hij zag dat er veel leven was in een van de boomholtes, die door water en wind zo diep was ingevreten dat een lijster er zijn nest in had gebouwd. Maar de lijster zelf had bij de komst van de buizerd zijn huis verlaten. Een legertje pissebedden had kans gezien zich er te nestelen. Ze waren echter zo talrijk geworden dat er telkens als je hard tegen de boom aan trapte, jonge diertjes uit het nest vielen. In alle richtingen vluchtend bewogen ze, rollend als dikke druppels water die over droog zand liepen. Kleine, gepantserde diertjes, die eropuit leken te trekken om oorlog te voeren tegen de wurmen, hemelbeestjes, meikevers en het dikke vliegend hert dat stil en ondoorgrondelijk, maar met zijn kaken gespreid, ondersteboven tegen de boom zat. Kaffa schurkte behaaglijk zijn rug tegen de knobbelige stam en liet zich op de hurken zakken. Wat zwaaiend op haar benen, alsof ze moe of een beetje dronken was, liep Céleste met een fles bier in de hand naar Kaffa. Rakelings de kraaien passerend. In elk geval hun naar mottenballen en kamfer stinkende kleren ruikend. Op gevaar af dat de vrouwen zouden opstuiven om haar terug naar het café te jagen. Ze zette de fles bier naast Kaffa neer, boog zich over hem heen en rook zijn lijflucht. Een zoetige lucht als van een klein kind. De geur van nat stof, zaagsel en zeik. Ze streelde zijn haren, die aanvoelden als chiffon. Kaffa vond het prettig. Hij kon haar adem voelen. Hij trok haar naar zich toe en streelde haar gezicht. Haar huid stond gespannen. Waste ze zich te veel met zeep? Kaffa zag dat de kraaien naar hen loerden. In de ogen van de vrouwen herkende hij hun haat en hun afgunst jegens de meid, die zich niet schaamde voor haar gevoelens en die het waagde, terwijl iedereen het zag, om die gek door zijn haar te strelen. Ongegeneerd liet ze zien dat ze van Kaffa hield. Het gedrag van die twee wekte verzet in de knarrige koppen van de vrouwen. Zo’n gek konden ze nog tolereren, maar ze vonden dat het geen pas gaf dat hij als een normaal mens behandeld werd. Misschien ging die meid wel met hem naar bed. Van zo’n hoerige griet kon je dat verwachten. Ze maakte een heel dorp te schande met haar vunzige gedrag. En Joachim Andrade, die lapzwans van een pastoor, liet dat allemaal maar toe. Deed net of hij stront in zijn ogen had. Of er geen kinderen in Solde waren die open en bloot konden zien hoe die twee daar met elkaar bezig waren. En op klaarlichte dag nog wel. Hoorde zo’n pastoor dan niet te waken over de zeden in het dorp? Feit was dat sinds zijn komst alle schandalen ongestraft bleven. Joachim Andrade zag alles door de vingers. Alleen al omdat hij zo ontzettend veel van de lucht van wierook hield en te beroerd was om zijn kop buiten de kerk te steken. Ook de vier kaarters zagen de twee daar onder de meidoorn, in het rozige licht van de zon. Maar ze waren oud genoeg om te begrijpen dat er tussen hen iets was wat oneindig teer moest zijn.

Ton van Reen: Landverbeuren (48)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (47) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Zo hernamen de gebeurtenissen op het plein hun gewone loop. De bakkersvrouw haalde het witte laken voor de winkelruit weg. Op zijn tocht langs de hemel scheen de zon nu loodrecht op de daken. Hij liet de gevel in de schaduw van het overhangende dak, zodat de winkelruit niet meer als een spiegel werkte maar de flessen snoep en het brood in de etalage duidelijk liet zien.

Ook de klanten, die gezellig stonden te ouwehoeren. Irma en Josanna Azurri kwamen uit het huis, hun ogen nog halfdicht van de slaap. Met hun lome lijven liepen ze naar de pompbak en raakten het water aan met hun vingertoppen. Nog warm van de slaap leek het water kouder dan het in werkelijkheid was. Ze talmden even. Lieten voorzichtig een hand in het water zakken. Daarna een hele arm. Spetterden elkaar nat en sprongen dan ineens in de spoelbak. Direct klonken hun gillende stemmen weer over het plein. Iedereen die nog last had van de middagslaap, werd er helemaal wakker van. Uit alle hoeken van het dorp liepen de vrouwen over het plein, gewoon om te wandelen maar ook om te weten te komen hoe het met de jongen was. Ze maakten een praatje met de kraaien. Over de kwaliteit van het beddengoed, dat ze keurden door het tussen hun vingers te wrijven en eraan te ruiken. De jongen zelf zagen ze nauwelijks of niet. Hij was nog niet dood. Hij leek niet eens dood te wíllen. Dat maakte hem niet interessant genoeg. Druk pratend veranderden de vrouwen vaak van gespreksonderwerp. Sprongen van de hak op de tak. Kwamen van het beddengoed op wasmiddelen. Van wasmiddelen op ondergoed. Van ondergoed op bruidsjurken. Van bruidsjurken op de een of andere bruidegom. Van de bruidegom op de gek met die meid. Van de gek met die meid op geld verdienen. Van geld verdienen op de alsmaar stijgende prijzen. Een mens moest toch wat over de tand krijgen, anders zou je toch nooit meer in een winkel komen. En ze kwetterden maar door. Hun monden stonden geen ogenblik stil. En als ze niks meer wisten, begonnen ze weer van voren af aan. Of over het weer. Over de overdadige hitte. Hoe lang zou die nog aanhouden? En ten slotte, toen ze helemaal niks meer konden bedenken, over de jongen. Hoe lang duurde dat sterven al? Toch al een paar weken? Dat liep zeker op een tragedie uit. Ook de ouwe vlooientemmer Jacob Ramesz was wakker geworden. Hij strekte zijn benen, ging rechtop zitten en boerde, hoewel hij nog steeds niks te eten had gehad. Hij schopte een paar maal tegen de stoel van opoe om haar te doen ontwaken, voor het geval ze nog mocht slapen. Liep een paar maal op en neer tussen stoel en deur om het bloed weer door zijn lijf te voelen stromen. Voelde weer die ontzettende honger die als een klem in zijn maag zat.

Opoe Ramesz, die leek te barsten van de kou nu ze niet meer volop in de zon zat, rilde in haar slaap. Dat was voor Jacob het sein om haar met stoofje en al een paar meter naar voren te schuiven, zodat ze weer in de hete zon zat. Getuige de glimlach die rond haar mond verscheen, beviel haar dat duidelijk beter. Ook de vier kaarters waren wakker geworden door het schreeuwen van de meisjes Azurri. Opgemonterd door de slaap en onder luid schelden zochten ze hun kaarten bij elkaar. Iedere kaarter had wel wat anders vast dan hij in handen meende te hebben voordat hij in slaap was gevallen. Natuurlijk hadden de anderen die gepikt. Zo was dat elke dag die God gaf hetzelfde. Alvorens verder te spelen besloten ze eerst een nieuwe fles jenever te laten aanrukken. Om op speeltemperatuur te komen. Maar hoe ze ook riepen naar Céleste, ze reageerde niet. Ze had geen weet van haar omgeving, omdat ze met haar gedachten alleen maar bij de jongen was.

Ton van Reen: Landverbeuren (47)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (46) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130En ook de bakker, die alles een tijdlang had aangezien, spande zijn paard voor de broodwagen en ging de boer op. Met zijn zweep bewerkte hij het dier zodanig dat het ervandoor ging met een vaart alsof het op hol sloeg. De geluiden van de ratelende kar veegden de rust die op het plein was ontstaan volledig weg. Zelfs de twee oude bedelwijfjes verdwenen en trokken de steegjes in om er hand ophoudend hun dagelijkse bedelronde te maken.

De jongen leek weer in slaap te vallen, al werd hij daarin gehinderd door de veel misbaar makende kraaien. Ze liepen zelfs de pastoor voor de voeten om van dichtbij en met veel ontzag naar de kruisjes van vettige olie en as te kijken. Tekens die dan toch maar van hogere afkomst waren en die een mens boven zichzelf konden uittillen, hups, de hoge hemel in. Als je de genade der stervenden had gehad en je lijf zat onder de heilige olie, dan kon je niks meer gebeuren op weg naar de eeuwigheid. Misschien ontmoette je het vagevuur nog, maar daar was wel doorheen te komen. Zoals de pastoor het hun wel vaker vanaf zijn preekstoel voorhield, kon het daar nooit veel warmer zijn dan in Solde op het heetst van de zomer. Daar mocht een mens voor tekenen, voor een dood met zoveel moois in het verschiet. Céleste kwam maar nauwelijks verder in de richting van het café. De kraaien keken haar minachtend na. Die meid begreep er niet veel van. Om zo’n kind hoefde je toch niet bedroefd te zijn als het doodging! Dat maakte weer een engel meer voor Gods troon, ook al was deze jongen een rotzak geweest van de ergste soort toen hij nog gezond en wel door het dorp dartelde. Die meid stelde zich aan. Nou ja, in de kroeg deed ze natuurlijk ook elke avond aan toneel. Daar speelde ze de mannen wat voor. Van toneel rinkelde bij haar de kassa. De pastoor veegde zijn vettige olievingers schoon aan de zoom van zijn toog. Hij zette een laatste gebed in, dat erg langdradig verliep en waarop zelfs de kraaien geen antwoord wisten. Maar zwijgen deden ze niet. Het laatste woord wilden ze hebben. Zij en niemand anders. Ze sloofden zich toch niet voor niets voor deze jongen uit! Omdat ze de slotgebeden voor een stervend kind niet uit hun hoofd kenden, besloten ze maar de laatste gebeden voor een stervende oude man te bidden. Die spraken ze wel vaker uit. Tenslotte stierven er meer oude mannen dan kinderen in het dorp. En terwijl de pastoor afdroop in de richting van de kerk, baden de kraaien dat de jongen na een lang en arbeidzaam leven in vrede mocht sterven. Een leven dat gevuld was geweest met haat en liefde, vrolijkheid en droefenis. En al de dingen die God hem moest vergeven of waarover hij verheugd moest zijn. Want ook zijn kinderen bleek de jongen in de leer der kerk opgevoed te hebben. En hij was hun altijd een voorbeeld geweest. En zijn vrouw had hij nooit geslagen, tenminste nooit meer dan nodig was geweest. Zo werd de jongen, die maagdelijk was als water omdat zijn zaad nog nooit was verspild, door de kraaien als een uitgenaaide bok de weg naar de hemel op gedreven. Eenmaal klaar met hun gebeden voelden de kraaien zich zeer voldaan. Beurtelings wasten ze hun verhitte koppen in de pompbak. Opgefrist praatten ze vrolijker dan passend was in deze situatie.

Ton van Reen: Landverbeuren (46)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (45) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Terwijl het gebed naklonk tussen de huizen, zagen de kraaien dat de buizerd doodgemoedereerd op het bed scheet. Ze trokken lijkbleek weg. Hun adem stokte. Het leek of het beest hen met de dood had bedreigd, zo erg namen ze het op dat de buizerd hun manie van kraakheldere lakens aantastte. Maar de buizerd was ook niet van gisteren. Hij wilde nog langer leven dan vandaag en schoot als een pijl omhoog, ongrijpbaar voor het stelletje handen. Alsof er mieren onder hun rokken waren gekropen, zo woedend dansten de kraaien rond het bed.

Ze overlegden nijdig. Waarmee zouden ze de vogelpoep verwijderen? Wie van hen viel de eer te beurt het te doen? Door de plotselinge drukte van de kraaien werd de pastoor helemaal naar de achtergrond gedrongen. Kwamen zijn gebeden nog maar nauwelijks over, nu stond hij helemaal voor joker. Peinzend keek hij naar de cafémeid. Betrapte zich erop dat hij naar haar borsten loerde, die voor een groot deel zichtbaar waren, hoewel hij zich als man Gods toch niet mocht laten verleiden. Hij zag dat de handen van Céleste en van de zieke jongen in elkaar verstrengeld waren. Hun haren lagen verward op het kussen, zo dicht bij elkaar waren ze. Deze tedere aanblik leek een gevoel van ontroering in de dikke kop van de parochieherder teweeg te brengen. Hij slikte herhaaldelijk, alsof hij een brok in zijn keel kreeg. Begreep hij iets van de liefde die de twee verbond? In elk geval liet hij hen nog een ogenblik bij elkaar, voordat hij verderging met het ritueel van de dood. De kraaien kennende wist hij dat de meid en de jongen elkaar niet meer zouden zien als hij zijn rug had gedraaid. Veel geduld had hij echter niet. Toen hij dacht lang genoeg gewacht te hebben gaf hij het meisje een teken. Céleste begreep dat ze de jongen alleen moest laten. Langzaam stond ze op, schuifelde terug, voetje voor voetje. De tranen liepen over haar gezicht. De kraaien, die blij waren dat ze was opgerot, lichtten de dekens van het bed. Met water uit de pompbak wasten ze voorhoofd, handen en voeten van de jongen. Daarna kruisten ze de handen over zijn borst. Zo lag hij mooi en volgens voorschrift bereid om het sacrament der stervenden in al zijn waarde te ontvangen. Als een engel lag hij daar, klaar om op te stijgen naar Gods troon, ook al had hij daar zelf geen weet van. Voor hem stonden er nog zoveel dingen te gebeuren. Hij wíst wat hij voor zich had. Zo jong als hij was, had hij zijn plan al getrokken. Hij droomde van een leven vol dieren. Ergens waar hij rustig met hen kon omgaan. In de rimboe misschien. In elk geval op een plaats waar ze wat meer zijn gelijken zouden zijn.

De pastoor opende de ampullen en sopte zijn duim in de gezegende olie. Onder het prevelen van gebeden tekende hij vette kruisen op voorhoofd, mond, handen en voeten van het kind teneinde alle aanwezige duivels en kwade neigingen uit lijf en ziel te verdrijven. Zo zou de jongen, gereinigd en van alle aardse smetten vrij, de ladder naar de hemel kunnen bestijgen wanneer het moment van het afscheid was aangebroken. Nu lag hij daar, zo mooi en zo sereen. Onder een laag dikke kruisen. Ten teken dat hij aan de Heer was overgeleverd en eigenlijk geen deel meer uitmaakte van deze wereld. Een zieke boom, gemerkt door de houthakker van de eeuwigheid. De kraaien sloegen kruistekens om de uit het kind verdreven duivels niet op hun nek te krijgen. Ze wachtten vol spanning af. Zou de jongen inderdaad doodgaan? Ook de mensen die de winkels bezochten stonden stil. Het moment tussen leven en dood van een ander was iets wat ze mee wilden maken. Dat was iets huiveringwekkends! Dat was zo vreselijk mooi! Daar hadden ze wel vijf minuten voor over. De jongen zelf was gedurende de laatste handelingen aan zijn lijf meer dan rustig. Daarom viel er voor de nieuwsgierigen rond het bed weinig te beleven. Toen hij dan ook nog niet aan de laatste fase van zijn doodsstrijd wilde beginnen, droop het publiek af. Die jongen stelde alweer teleur. Hij zou nog dagen kunnen liggen. Hij was zo taai als leer. Zo lang had hij het al uitgehouden dat menigeen eraan twijfelde of hij wel echt dood zou gaan.

Ton van Reen: Landverbeuren (45)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (44) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130De jongen begreep niet goed wat het geschreeuw rond zijn bed te betekenen had. Hij merkte dat Céleste zijn hand vasthield. Hij herkende haar adem. De geur van haar huid. Hij legde zijn hoofd wat dichterbij om haar beter te kunnen ruiken. Even voelde hij zich niet meer zo eenzaam, omdat ze tegen hem praatte, vlak bij zijn oor.

Nu de kraaien op de grond knielden en Céleste bij het kind was, zag de buizerd de gelegenheid schoon om ook weer eens dicht bij de jongen te zijn. Hij vloog naar het bed en streek neer op het hoofdeind. Pikte naar de haren van de jongen. Alsof hij zeggen wilde: Hé, joh, kom eens uit je nest. Het is hoog tijd om naar het bos te gaan. De konijnen zullen wel lachen. We hebben ze de laatste tijd te veel laten lachen, omdat jij maar altijd tussen de lakens ligt. Nu zullen we ze leren. En waarom voer je de adder niet meer? Hoe vaak denk je dat ik de laatste tijd met een zooi muizen op je heb zitten wachten? Is dat beest gecrepeerd? En de kat? Waar heb je de kat? De jongen begreep de vogel. Hij trachtte overeind te komen, wilde zijn bed verlaten om met zijn buizerd naar het bos te gaan. Zijn ogen werden groot. Hij probeerde zijn arm te strekken om het beest op zijn pols te zetten. Met zijn andere hand trok hij Céleste aan de arm, om haar te beduiden dat ze mee moest gaan. Koortsig zocht hij naar de andere dieren, die hij ook wilde meenemen, zoals dat gebruikelijk was. Terwijl de pastoor en de kraaien de gebeden verrichtten, merkte de jongen dat er nog warmte om hem was. En toen zijn hoofd op het kussen terugviel, ging hij in zijn droom op weg. Dacht hij met Céleste door de velden te hollen? Wie was het eerst bij het bos? De buizerd vloog voor hem uit. De hond sprong om hem heen. De adder lag in een knoop om zijn nek. De kat schoot zo nu en dan uit de struiken tevoorschijn. In het bos lagen ze bij een beek. Ze plukten bramen. De hond joeg alle kleine dieren op. Soms was het moeilijk de hond bij de kat vandaan te houden. En ook de adder deed zijn best. Ging al alleen op verkenning uit, rond het huis, maar kwam toch nog terug. De jongen vertelde Céleste honderduit. Vooral over zijn dieren. Hij wist alles over hun gedrag. Hij kende hun goede maar ook hun valse trekken. Hij wist de eigenschappen te onderscheiden die de natuur aan de beesten had meegegeven, zodat ze zich in stand konden houden. Want in werkelijkheid lag het niet in de aard van zijn beesten om van elkaar te houden. Alleen híj kon hen bij elkaar houden. Hij was de bindende kracht. Desnoods kon je een hond met een kat laten spelen. Maar een kat moest niks hebben van een buizerd. En de buizerd had de pest aan de hond. En de adder? Die had de pest aan allemaal. Céleste voelde aan wat de jongen meemaakte in zijn droom. Hij leek nu rustig. Soms leek het zelfs of er een lach op zijn gezicht doorbrak. Pastoor Joachim Andrades gebedsmachine liep stuk toen hij de bakker met een armvol verse broden naar buiten zag komen. Die geurden zo lekker dat het water hem in de mond liep. Bijna teleurgesteld zag hij hoe de bakker ze in zijn wagen laadde. Hij voelde hoe de eeuwige honger knaagde aan zijn pens.

Ton van Reen: Landverbeuren (44)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (43) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Alleen Céleste schrok. Ze liep door de hof van het café om de lege glazen bij de kaarters op te halen. De kreet sneed rauw door haar lijf. Werktuiglijk, alsof een onzichtbare hand haar voortduwde, liep ze het plein op. Waar ze stilstond, uit afkeer van de kraaien. Hoewel het haar even leek of haar benen niet vooruitkwamen, werd ze als door een magneet naar de jongen getrokken.

Struikelend over haar onwillige voeten naderde ze het ziekbed, waar de kraaien pogingen ondernamen haar bij het kind weg te houden. Alsof ze bang waren dat de cafémeid iets kwalijks op de jongen zou overbrengen. De adem van de duivel of iets dergelijks. Ze stelden zich in kordon rond het bed op, schouder aan schouder, de armen afwerend vooruit. Maar met al de kracht die haar verlangen haar ingaf, duwde Céleste de kraaien aan de kant. Knielde, om dichter bij de jongen te zijn, naast het bed. Greep zijn hand en luisterde naar zijn adem. De pastoor, half ontnuchterd door het zicht op de cafémeid, stond haar toe te blijven. Tot ergernis van de kraaien leek hij geen hinder van haar frivole aanwezigheid te hebben, ook al knipperde hij vreemd met zijn ogen en schuurde hij met zijn onderbuik tegen de opstaande rand van het bed om zijn steigerende geslacht in bedwang te houden. Hij haalde breed uit, sloeg een kruisteken in alle windrichtingen en ging krachtig verder met zijn gebed, waar niemand iets van verstond. De ogen naar de meidoorn en de hemel gericht om niet in verzoeking te worden gebracht door het zicht op Céleste, haar huid, haar borsten.

De kraaien, die begrepen dat ze die meid toch niet meer konden verjagen, zonken weer op hun knieën. Terwijl de pastoor zijn gebeden sprak, kwamen er zo nu en dan begrippen in hem bovendrijven die, anders dan de kerktaal, wel duidelijk verstaanbaar waren voor hen die naar hem luisterden. Zoals `wijn’, `superplie’ en `die verrekte hitte’. Geen van de kraaien begreep wat dat met de gebeden te maken had. De pastoor kende de gebeden der stervenden vanbuiten. Hij had immers al voor zoveel gelovigen, dood of levend, dit ritueel verricht. Het ene gebed na het andere ratelde hij volgens voorschrift af. Zonder zelfs maar na te denken over wat hij zei. Telkens als hij inhield om op adem te komen, grepen de kraaien hun kans hem te overstemmen en dreunden in koor een andere reeks gebeden op. Steeds harder. Omdat de pastoor hen niet eens leek te horen, probeerden ze steeds krachtiger boven zijn stem uit te komen. Want ook de kraaien kenden hun gebeden der stervenden uit hun hoofd. Ook zíj kenden hun rol. Toen ze dan ook in de gaten kregen dat de pastoor hen niet eens wilde horen, kweten ze zich van hun plicht zonder zich nog langer om de man te bekommeren. De priester leek energie te verliezen. Zijn stem liet hem in de steek en hij struikelde steeds vaker over zijn woorden. Hij had maar één wens in gedachten: terug naar zijn pastorie. In de veilige koelte. Tussen zijn gipsen en houten heiligen. Die lieten het wel eens afweten waar het hun plicht betrof, maar ze waren nooit zo lastig als dit stelletje fanatieke doodbidsters. Soms kwam de stem van de pastoor nog even opzetten, alsof hij poogde het stelletje kwezels tot de orde te roepen. Zo ontstond op het plein een godsdienstige orgie waarbij de deelnemers elkaar zo veel mogelijk trachtten weg te spelen, om een zo groot mogelijk aandeel te hebben in het naar de hemel bidden van de jongen. Een toevallige voorbijganger zou niet in de gaten hebben dat daar een kind op sterven lag. Hij zou denken dat een groepje reizende acteurs wat reclame stond te maken voor de komende voorstelling.

Ton van Reen: Landverbeuren (43)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (42) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Rakelings passeerde hij de bank waarop de vlooientemmer Jacob Ramesz lag. Die sliep zo vredig dat hij zich van het voorbijgaande gevaar niet bewust was. Dit alles gebeurde onder de verbaasde ogen van de twee oude vrouwen, die je alleen in het dorp aantrof wanneer er in de kerk iets te doen viel of wanneer de pastoor moest uitrukken voor een van zijn diensten.

Ze leken een fijne neus voor kerkelijke toestanden te hebben. Ze wisten maar al te goed dat hun gebedel afhankelijk was van de goedgeefse gevoelens die de religie bij tijd en wijle in de mensen wakker maakte. Ook nu waren ze er als de kippen bij om voor het sacrament der stervenden en voor de pastoor in het bijzonder in het stof te vallen, al begrepen ze niet waarom hij zo zwabberde. Andrade deelde een goedbedoelde tik met een van de ampullen uit op het hoofd van opoe Ramesz. Het oudje werd daar niet wakker van. Opoe Ramesz sliep te vast om ook maar iets van de tik te voelen. Haar zenuwen lieten haar in de steek. Pijn voelde ze niet meer. En als ze al wakker was geweest en enig idee zou hebben gehad van de nabijheid van pastoor Joachim Andrade, dan had ze hem wellicht groen, geel of vierkant gezien. Misschien niet dichtbij, maar op het dak van de kroeg, in de spoelbak, achter het raam van de slagerswinkel of bij het bed van de jongen, waar de pastoor eindelijk gearriveerd was. Hij kon zich nog net op tijd aan de bedrand vastgrijpen om niet over de jongen heen te vallen. De pastoor constateerde dat de krampen in het jongenslijf opgehouden waren. Althans voor het moment lag hij er rustig bij. Een mooie zieke in een mooi bed. Een ogenblik vroeg Andrade zich af waarom ze hem hadden gehaald. Zoals het kind daar lag, leek er nog alle tijd. Hij legde zijn hand op het hoofd van de jongen en boerde. Zó luid dat de kraaien er beduusd van waren en een ogenblik hun ogen neersloegen. Terwijl juist de jongen, gehinderd door de hand op zijn voorhoofd, op dit moment zijn ogen opende. In een waas zag hij de dronken pastoor aan zijn bed staan. Voor de jongen was het of hij de pastoor in een lachspiegel zag. Steeds veranderend. Dan weer met een dikke, dan weer met een dunne kop. Of heel lang uitgetrokken als een lint, zodat zijn hoofd ver boven de meidoorn uitstak en tot in de hemel reikte. Daarna leken de pastoor en de kraaien hun hoofden te verwisselen, alsof het knikkers waren die je zomaar kon ruilen. Veranderden ook van kleding. Van buik. Van benen. Een vrolijke kermis van halve mensen en ledematen rond het bed. Tot de mond van de pastoor uitgroeide tot een kolossale, vlees vermalende trechter binnen een kring van brokkelige tanden, waarachter een monster bewoog dat hard tegen de jongen leek te schreeuwen. Het brulde in een onverstaanbare taal. De jongen schrok er zo van dat hij een kreet uitsloeg. Waar echter niemand van opkeek. Hij had de laatste dagen al zoveel geschreeuwd.

Ton van Reen: Landverbeuren (42)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature