In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

FICTION: SHORT STORIES

«« Previous page · LANDVERBEUREN (41) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (40) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (39) DOOR TON VAN REEN · VIRGINIA WOOLF: THE STRING QUARTET · LANDVERBEUREN (38) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (37) DOOR TON VAN REEN · VIRGINIA WOOLF: AN UNWRITTEN NOVEL · LANDVERBEUREN (36) DOOR TON VAN REEN · VIRGINIA WOOLF: MONDAY OR TUESDAY · ARTHUR CRAVAN: OSCAR WILDE EST VIVANT ! · LANDVERBEUREN (35) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (34) DOOR TON VAN REEN

»» there is more...

LANDVERBEUREN (41) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Hoofdstuk 7 – De middaghitte drukte loodzwaar op het plein en hield de mensen in bedwang, behalve de jongen, die zich niet om de rust van de kraaien bekommerde en luidkeels begon te gillen. De vrouwen waren verstoord omdat hij hen uit hun versuffing had gehaald, maar ze waren ook verontrust omdat zijn toestand weer verslechterde. Ze groepten rond hem samen en zagen dat hij in een toestand van kramp verkeerde. Zijn spieren leken hem uit elkaar te trekken, alsof hij gevierendeeld werd.

De kraaien rekenden erop dat het moment van sterven weldra aanbrak. Het had nu lang genoeg geduurd. De hele ochtend reeds hadden ze bij het bed zitten wachten. Stel je voor dat ze hier tot de avond moesten blijven rondhangen. Een hele dag naar de bliksem voor een kind op wie eigenlijk niemand van hen gesteld was. Een zoon van de timmerman bovendien, een kerel die minder om zijn zoon gaf dan om een kruik jenever. De kraaien waren het erover eens dat het in ieder geval hoog tijd werd om het kind de genade der stervenden te laten toedienen. Een van hen werd naar de pastorie gestuurd. Andrade moest al zijn energie bij elkaar rapen om zich aan zijn plicht te wijden. Nog half slapend kwam hij naar buiten. Voor driekwart in superplie. Daaronder ging hij, ondanks de middaghitte, in een wollen toog gehuld. In zijn handen droeg hij flesjes olie en wijwater. Om hem heen hing niet alleen de zaligmakende geur van kaarsen en wierook, waarvoor de mensen veel respect hadden, maar vooral de lucht van wijn. Desondanks zag hij er veelgeplaagd uit. Hij liet duidelijk zijn afkeer merken van dit kind, dat op het heetst van de dag te kennen gaf dat het ging sterven. Waarom niet vroeger of later? Waarom wachtte de jongen niet tot het wat koeler zou zijn? Het viel waarachtig niet mee bij deze hitte uit de koelte van de pastorie te worden gesleurd om een jongen bij te staan in zijn strijd met de dood. Nu de jongen toch echt dood leek te gaan, werd van de pastoor verwacht dat hij de ziel van het kind op weg zou helpen naar een andere wereld. In het gunstigste geval naar een betere. Of zelfs naar de hemel. Zijn lichaam zou in elk geval een eigen plekje op de achter de kerk gelegen dodenakker vinden. Tussen de groene linden, waar al hele generaties inwoners van Solde te ruste waren gelegd, in afwachting van het Laatste Oordeel. Joachim Andrade verwenste de kraaien. Niet omdat hij een hekel aan hen had, maar omdat ze hem uit zijn slaap hadden gehaald. Met die wijven had je altijd wat. En dat hele gedoe van het ontvangen der sacramenten der stervenden had maar weinig zin.

Hij, de pastoor zelf, had nooit enig positief resultaat gezien als gevolg van dit magische ritueel. En zo dat al het geval was geweest, bijvoorbeeld bij opoe Ramesz, die reeds een keer of drie op de drempel van de dood had gestaan, was het resultaat toch ook eigenlijk alleen maar negatief. Wat had dat mens eraan om in leven te blijven? Geen bal. Dat wijfje zat daar maar. Meer dood dan levend. Net een opgezet beest. Waarschijnlijk was ze telkens weer tot leven gekomen omdat ze voor de ontvangst van het sacrament grondig onder handen was genomen door de kraaien. Die hadden haar gewassen en verschoond, waardoor haar bloed weer sneller was gaan stromen. Meer dan de genademiddelen hadden water en zeep haar afgeleefde lijf weer tot leven gewekt. Met zijn kop rood van de drank en met het zweet op zijn voorhoofd struikelde de pastoor herhaaldelijk over de zoom van zijn toog. Met de grootste moeite hield hij de ampullen met olie en wijwater rechtop. Hij ging niet recht op het ziekbed toe, maar liep laverend als een dronken matroos.

Ton van Reen: Landverbeuren (41)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (40) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Ook de vier kaarters in de caféhof waren stil. Dat groepje dorstige mannen, de een wat grauwer dan de ander. Elke dag weer stonden ze tegenover elkaar in het strijdperk. De een met wat meer venijn dan de ander, de ander met verborgen kaarten in de hemdsmouwen. Ze waren op dit uur van de dag al zo dronken dat de kaarten als vanzelf tussen hun vingers weggleden.

Het spel stokte. Op hun stoelen bogen ze naar elkaar toe. Ze leken elkaar in de ogen te willen kijken, maar die waren al haast dicht. Alleen de pijpen hielden ze nog ferm in hun mond. Ze zogen eraan als kinderen aan de fles. Langzaam zakten hun hoofden op tafel. Naar elkaar toe, als jonge dieren in hun nest, die zich in hun slaap aan elkaar vasthielden. Nu het hele dorp leek te slapen, was Kaffa de laatste die wakker was. Hij had geen slaap. Hij gaf nooit aan slaap toe, enkel als hij het nodig vond. Dat was alleen ‘s nachts. Terwijl hij de laatste slok bier uit de fles dronk, zag hij dat de zon vormloos tegen een waterblauwe lucht stond. Hoekig. Alsof hij niet echt was, maar mooi was getekend door de kleine Irma Azurri, die hem zelf ook tegen de hemel had geplakt. De hitte werd ondraaglijk. Kaffa zweette hevig. Zijn huid jeukte, alsof hij onder de schurft zat. Hij kreeg de pest in. Tegen deze hitte kon hij zich niet verweren. Wat hem een machteloos gevoel gaf. Bovendien werkte dat hele slapende zootje op zijn zenuwen. Hij zag dit dorpsvolk te veel.

Nu ze allemaal sliepen, vond hij dat ze er nog beroerder uitzagen dan ze al waren. Nog eigenwijzer. Nog harder, met die verbeten trekken op hun gezichten. Hij stond op en liep een rondje om het plein. Zelfs de vogels hadden zich vanwege de hitte teruggetrokken. Kon je er anders tientallen tellen op het plein, nu was er niet één te zien. Terwijl Kaffa de schuur van Chile voorbijliep, zag hij de ezel van Elysee. Het dier stond in de volle zon, net of het er geen last van had. Van de waarzegger geen spoor. Had hij zich in zijn kamer teruggetrokken? Kaffa passeerde het bed. Zag de smalle handen van het kind, die zo blank als was op de beddensprei lagen. Het kind bewoog niet. Zo zag een stervende er dus uit, bleek en dun. De kraaien schoten op uit het gras en stelden zich afwerend op rond het bed. Ze bliezen woedend naar Kaffa, als opgewonden katten. Net of hij een besmettelijke ziekte had waartegen ze de jongen moesten beschermen.

Ton van Reen: Landverbeuren (40)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (39) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Meer dan er stiekem over denken, durfden ze echter niet. Kaffa wist dat hij het onderwerp van gesprek was. Hij kon zelfs af en toe zijn naam verstaan, hoewel hij niet veel opving van hetgeen ze over hem te vertellen hadden. Het deerde hem niet. Ze hadden het vaak over hem, daar was hij aan gewend. Aan hem maten de dorpelingen af hoe goed ze zelf wel waren. Hoe proper. Hoe rechtvaardig. Ze stalen niet, zoals Kaffa wel eens deed, omdat hij weinig verschil zag tussen mijn en dijn. Zij deden niet aan landloperij. En zij werkten.

Nee, het volk van Solde maakte zich niet schuldig aan vergrijpen tegen Gods geboden. Ze leefden precies zoals de kerk het hun opdroeg. Hoe simpeler, hoe beter. Ze hielden hun donkerste gedachten voor zich. Slikten hun begeerten in, al zouden ze er af en toe maar al te graag aan toe willen geven. Als ze de kans maar kregen. Eigenlijk haatte Kaffa het hele dorp. Hij wist dat hij hier nooit als een volwaardig lid van de gemeenschap zou worden beschouwd. Tot het einde van zijn dagen zou hij de dorpsgek blijven. Voor niks deugend. Net als Jacob Ramesz, die ook tot niets anders in staat was dan het spel met de vlooien, waardoor hij zo arm en mager als een kerkrat was gebleven. Terwijl de timmerman de laatste spijker in de kist joeg, viel het hem op dat Kaffa problemen had. Hij zag het aan het gezicht van de zwerver, dat op onweer stond. Dat deed hem goed. Het gaf hem wat genoegdoening voor de vernedering die hij de afgelopen ochtend had opgelopen. Hij voelde hoe de slaap zijn lijf overmande. Hij gaf er onmiddellijk aan toe. Liet de hamer uit de handen vallen, sleepte de kist in de schaduw van de meidoorn en ging erin liggen. In de naar vers hout geurende kist viel hij direct in slaap. De knieën wat opgetrokken, omdat de koffer te kort voor hem was. Een lelijke dode timmerman in een mooie ruwe kist. Als hij werkelijk dood was, zouden ze hem bij de knieën moeten afbreken om hem passend te maken voor dit houten kostuum. De boskat leek in de gaten te hebben dat de timmerman sliep. Ze doolde rond in de werkplaats, schoot door het achterhuis en sprong achter het gereedschap op de werkbank.

Hoewel het gevaarlijk voor haar was, leek ze blij weer thuis te zijn. De rust had zijn intrede gedaan in het dorp. Van de zieke jongen, wiens vader daar zo schunnig in de kist lag, verwachtten de kraaien dat ook híj voor enkele uurtjes het sterven zou vergeten. Al was het alleen maar om hun een beetje slaap te gunnen, tot de zon over zijn hoogste stand heen zou zijn. De jongen was wakker en rustig. Hij lag met open ogen en veel helderder dan voorheen naar de buizerd te kijken, het dier dat hem vanaf zijn plaats in de meidoorn in de gaten hield. Op het moment wachtend dat de jongen zou opstaan. Om met hem naar het bos te gaan. Samen op muizen te loeren. Konijnen te vangen. En eekhoorns op te jagen, van boom tot boom, tot ze vermoeid uit de kruinen konden worden geschud zodat ze voor het grijpen waren. Zo’n vogel! Hoe zou hij kunnen weten dat de jongen geen kans meer kreeg om nog ooit naar het bos te gaan, ook al leek hij op dit moment redelijk bij kennis te zijn. Al was hij dan nog niet dood, de morgen zou hij niet meer halen. Volgens de kraaien tenminste. En die konden het weten. Die hadden al bij vele stervenden de wacht gehouden. Ze konden zo om en nabij wel zeggen hoeveel uurtjes dit kind nog voor zich had. De jongen leek in slaap te vallen. Ook de buizerd was moe. Alsof zijn gedrag al aan de mensen was aangepast, sloot hij de ogen en vertrok voor korte tijd naar zijn eigen roofvogelhemel. Zijn jachtveld, waar muizen, kippen en konijnen zo voor het grijpen liepen. De kraaien, suf als de anderen, waren stil. Ze zaten tegen de hoeken van het bed of lagen gewoon op hun rug in het gras. Wie niet beter wist, zou denken dat het grote kinderen waren die zich godsgruwelijk verveelden.

Ton van Reen: Landverbeuren (39)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


VIRGINIA WOOLF: THE STRING QUARTET

Virginia_Woolf12Virginia Woolf
(1882-1941)

5. The String Quartet
(from: Monday or Tuesday)

Well, here we are, and if you cast your eye over the room you will see that Tubes and trams and omnibuses, private carriages not a few, even, I venture to believe, landaus with bays in them, have been busy at it, weaving threads from one end of London to the other. Yet I begin to have my doubts —

If indeed it’s true, as they’re saying, that Regent Street is up, and the Treaty signed, and the weather not cold for the time of year, and even at that rent not a flat to be had, and the worst of influenza its after effects; if I bethink me of having forgotten to write about the leak in the larder, and left my glove in the train; if the ties of blood require me, leaning forward, to accept cordially the hand which is perhaps offered hesitatingly —

“Seven years since we met!”

“The last time in Venice.”

“And where are you living now?”

“Well, the late afternoon suits me the best, though, if it weren’t asking too much —”

“But I knew you at once!”

“Still, the war made a break —”

If the mind’s shot through by such little arrows, and — for human society compels it — no sooner is one launched than another presses forward; if this engenders heat and in addition they’ve turned on the electric light; if saying one thing does, in so many cases, leave behind it a need to improve and revise, stirring besides regrets, pleasures, vanities, and desires — if it’s all the facts I mean, and the hats, the fur boas, the gentlemen’s swallow-tail coats, and pearl tie-pins that come to the surface — what chance is there?

Of what? It becomes every minute more difficult to say why, in spite of everything, I sit here believing I can’t now say what, or even remember the last time it happened.

“Did you see the procession?”

“The King looked cold.”

“No, no, no. But what was it?”

“She’s bought a house at Malmesbury.”

“How lucky to find one!”

On the contrary, it seems to me pretty sure that she, whoever she may be, is damned, since it’s all a matter of flats and hats and sea gulls, or so it seems to be for a hundred people sitting here well dressed, walled in, furred, replete. Not that I can boast, since I too sit passive on a gilt chair, only turning the earth above a buried memory, as we all do, for there are signs, if I’m not mistaken, that we’re all recalling something, furtively seeking something. Why fidget? Why so anxious about the sit of cloaks; and gloves — whether to button or unbutton? Then watch that elderly face against the dark canvas, a moment ago urbane and flushed; now taciturn and sad, as if in shadow. Was it the sound of the second violin tuning in the ante-room? Here they come; four black figures, carrying instruments, and seat themselves facing the white squares under the downpour of light; rest the tips of their bows on the music stand; with a simultaneous movement lift them; lightly poise them, and, looking across at the player opposite, the first violin counts one, two, three —

Flourish, spring, burgeon, burst! The pear tree on the top of the mountain. Fountains jet; drops descend. But the waters of the Rhone flow swift and deep, race under the arches, and sweep the trailing water leaves, washing shadows over the silver fish, the spotted fish rushed down by the swift waters, now swept into an eddy where — it’s difficult this — conglomeration of fish all in a pool; leaping, splashing, scraping sharp fins; and such a boil of current that the yellow pebbles are churned round and round, round and round — free now, rushing downwards, or even somehow ascending in exquisite spirals into the air; curled like thin shavings from under a plane; up and up . . . How lovely goodness is in those who, stepping lightly, go smiling through the world! Also in jolly old fishwives, squatted under arches, oh scene old women, how deeply they laugh and shake and rollick, when they walk, from side to side, hum, hah!

“That’s an early Mozart, of course —”

“But the tune, like all his tunes, makes one despair — I mean hope. What do I mean? That’s the worst of music! I want to dance, laugh, eat pink cakes, yellow cakes, drink thin, sharp wine. Or an indecent story, now — I could relish that. The older one grows the more one likes indecency. Hall, hah! I’m laughing. What at? You said nothing, nor did the old gentleman opposite . . . But suppose — suppose — Hush!”

The melancholy river bears us on. When the moon comes through the trailing willow boughs, I see your face, I hear your voice and the bird singing as we pass the osier bed. What are you whispering? Sorrow, sorrow. Joy, joy. Woven together, like reeds in moonlight. Woven together, inextricably commingled, bound in pain and strewn in sorrow — crash!

The boat sinks. Rising, the figures ascend, but now leaf thin, tapering to a dusky wraith, which, fiery tipped, draws its twofold passion from my heart. For me it sings, unseals my sorrow, thaws compassion, floods with love the sunless world, nor, ceasing, abates its tenderness but deftly, subtly, weaves in and out until in this pattern, this consummation, the cleft ones unify; soar, sob, sink to rest, sorrow and joy.

Why then grieve? Ask what? Remain unsatisfied? I say all’s been settled; yes; laid to rest under a coverlet of rose leaves, falling. Falling. Ah, but they cease. One rose leaf, falling from an enormous height, like a little parachute dropped from an invisible balloon, turns, flutters waveringly. It won’t reach us.

“No, no. I noticed nothing. That’s the worst of music — these silly dreams. The second violin was late, you say?”

“There’s old Mrs. Munro, feeling her way out — blinder each year, poor woman — on this slippery floor.”

Eyeless old age, grey-headed Sphinx . . . There she stands on the pavement, beckoning, so sternly, the red omnibus.

“How lovely! How well they play! How — how — how!”

The tongue is but a clapper. Simplicity itself. The feathers in the hat next me are bright and pleasing as a child’s rattle. The leaf on the plane-tree flashes green through the chink in the curtain. Very strange, very exciting.

“How — how — how!” Hush!

These are the lovers on the grass.

“If, madam, you will take my hand —”

“Sir, I would trust you with my heart. Moreover, we have left our bodies in the banqueting hall. Those on the turf are the shadows of our souls.”

“Then these are the embraces of our souls.” The lemons nod assent. The swan pushes from the bank and floats dreaming into mid stream.

“But to return. He followed me down the corridor, and, as we turned the corner, trod on the lace of my petticoat. What could I do but cry ‘Ah!’ and stop to finger it? At which he drew his sword, made passes as if he were stabbing something to death, and cried, ‘Mad! Mad! Mad!’ Whereupon I screamed, and the Prince, who was writing in the large vellum book in the oriel window, came out in his velvet skull-cap and furred slippers, snatched a rapier from the wall — the King of Spain’s gift, you know — on which I escaped, flinging on this cloak to hide the ravages to my skirt — to hide . . . But listen! the horns!”

The gentleman replies so fast to the lady, and she runs up the scale with such witty exchange of compliment now culminating in a sob of passion, that the words are indistinguishable though the meaning is plain enough — love, laughter, flight, pursuit, celestial bliss — all floated out on the gayest ripple of tender endearment — until the sound of the silver horns, at first far distant, gradually sounds more and more distinctly, as if seneschals were saluting the dawn or proclaiming ominously the escape of the lovers . . . The green garden, moonlit pool, lemons, lovers, and fish are all dissolved in the opal sky, across which, as the horns are joined by trumpets and supported by clarions there rise white arches firmly planted on marble pillars . . . Tramp and trumpeting. Clang and clangour. Firm establishment. Fast foundations. March of myriads. Confusion and chaos trod to earth. But this city to which we travel has neither stone nor marble; hangs enduring; stands unshakable; nor does a face, nor does a flag greet or welcome. Leave then to perish your hope; droop in the desert my joy; naked advance. Bare are the pillars; auspicious to none; casting no shade; resplendent; severe. Back then I fall, eager no more, desiring only to go, find the street, mark the buildings, greet the applewoman, say to the maid who opens the door: A starry night.

“Good night, good night. You go this way?”

“Alas. I go that.”

Virginia_Woolf_sign11

Monday or Tuesday, by Virginia Woolf
5. The String Quartet

fleursdumal.nl magazine

More in: - Monday or Tuesday, Archive W-X, Woolf, Virginia


LANDVERBEUREN (38) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Van de vroege ochtend tot de late avond zat hij maar onder de meidoorn. Had nooit wat te doen. Treiterde de mensen met zijn luiheid. Zou er geen manier zijn om hem aan het werk te zetten? Om hem van het plein te weren? Stel je voor, misschien had die gek al het een of ander met Angela uitgevreten. Dat hij haar verdedigd had tegen Elysee was misschien ook alleen maar uit jaloezie geweest. Verrek nog aan toe, de ene idioot of de andere, allebei zouden ze hun poten thuis moeten houden en de kleine meid met rust moeten laten.

Kwaad, omdat hij op dit moment niet wist wat te doen om het probleem op te lossen, trapte de slager met zijn klompen in op de mieren, die zich razendsnel over de vloer van de winkel in de richting van het hakblok spoedden. Hoewel Azurri zijn zaak zo schoon mogelijk trachtte te houden, kon hij aan overlast door klein ongedierte maar nauwelijks ontkomen. Klein en zwartgelakt renden de mieren in rijtjes over de winkelvloer. Onophoudelijk. Kropen omhoog langs toonbank en hakblok en peuterden met gevaar voor eigen leven aan de vleeswaren. Deze mieren waren ontzettend taai. Ze plantten zich zo snel voort dat ze niet kapot te krijgen waren. Kilo’s zout, flessen chloor en emmers kokend water hadden hen niet uit de winkel kunnen verjagen. Na elke aanval van de slager kwamen ze onverdroten terug. In steeds grotere aantallen kropen ze uit richels en kieren. Aangelokt door de geuren van het vlees bleven ze brutaal doorgaan met de verovering van de slagerswinkel.

Zijn onmacht tegen de strijdvaardige diertjes inziende gaf Azurri voor vandaag de moed op. De slaap rukte op achter zijn oogleden. Hij zakte op een kruk, plantte zijn gewonde voet gemakkelijk naast zich neer en zakte langzaam weg in een doezeltoestand. Ergens ver weg hoorde hij een piepend geluid. Een rat in het achterhuis? Of was het zijn vrouw die zat te janken? Dat wijf had wel vaker van die donkere buien. Hele dagen kon ze zo zitten grienen, zonder dat je erachter kwam waar het haar aan schortte. Een vreemd soort verdriet. Als ze nou haar mond maar eens opendeed en hem vertelde wat er met haar aan de hand was, dan kon hij er misschien wat aan doen. Dat wijf had ook altijd wat. In elk geval was het nu niet het moment om zich er druk over te maken. Het piepen hield aan, maar vervaagde, of het van steeds verder weg kwam. Zou ze ook in slaap zijn gevallen? Met zijn kop op het hakblok begon de slager te ronken. De mieren, die nu niets meer te vrezen hadden, werden zo brutaal dat ze langs zijn broekspijpen omhoog kropen. De bakker liet zijn laatste klanten uit en sloot de deur. Terwijl hij binnen een wit laken voor de ruit hing, bleven de vrouwen nog nakletsen, rug naar de winkel, koppen dicht bij elkaar. Ze knikten in Kaffa’s richting en wezen zelfs ongegeneerd naar hem. Zo’n gek zorgde toch maar voor heel wat beroering in het dorp. Die cafémeid liep wel risico’s door met hem om te gaan. Die moest weten wat ze aan haar lijf kreeg. Maar in het geniep zouden die vrouwen ook wel eens wat met zo’n vent aan het handje willen hebben. Zo’n grote zwarte kerel in het nest, dát zou wat zijn.

Ton van Reen: Landverbeuren (38)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (37) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130

Het water in de spoelbak kon niet verhinderen dat de ogen van de kinderen Azurri zwaar werden. De kleine Irma van zes waggelde het eerst naar huis op haar bokkenpootjes. Om overeind te blijven trok ze het elastiek van haar broekje op tot onder haar oksels, zodat haar billen bloot kwamen. Spoedig werd ze gevolgd door de heks Josanna, die zich niet één twee drie door de slaap liet overweldigen en ertegen vocht. Maar ze verloor, hoewel ze haar gezicht vlak onder water hield om wakker te blijven. Margarita, mooi en mager in haar broekje, blies uit een krant gevouwen bootjes over het water, tot ze papperig in elkaar zakten.

Moe van het spelen ging ze languit in de drooggevallen drinkgoot liggen en viel in slaap. Angela raapte de veelkleurige, door haar zusjes achtergelaten jurken op en rolde ze tot een bundel. Ze liep naar Kaffa, die onder de meidoorn voor zich uit zat te staren. Een beetje wezenloos. Of wat bedroefd? Ze hurkte bij hem neer. Keek hem vragend aan. Streek met beide handen over zijn wangen. Voelde hoe ruw de huid van zijn gezicht was. Kaffa voelde haar handen gloeien. Hij zag in haar ogen dat ze van hem hield. Een kind nog, dat het fijn vond om bij hem te zijn. Hij wilde iets aardigs tegen haar zeggen, maar er kwam niks bijzonders in hem op. Alleen zinnen die nu afgestompt leken. Woorden die hij een paar uur geleden nog tegen haar had kunnen zeggen. Nu niet meer, omdat ze op dit moment van geen belang waren. Zou hij haar nog iets over de buizerd kunnen vertellen die op zijn plaats in de meidoorn zat? Kon hij haar iets zeggen over de waarzegger? Over het spel met het water in de pompbak? De middag? Opoe Ramesz die daar zo scheef in haar stoel hing dat ze er bijna uit kwakte?

Godallemachtig, zou hij haar kunnen zeggen dat zijn hart hoog in de keel klopte omdat hij haar handen op zijn huid voelde? Haar handen van mos. Dat hij met haar alleen, of met Céleste erbij, en ook wel met de jongen als die maar beter wilde worden, door het bos wilde lopen? Om daar ergens in de schaduw te liggen. Of wildeman te spelen tussen de struiken. Kon hij zoiets zeggen tegen een meisje van dertien? Hij wist nauwelijks wat te doen. Kon geen stom woord uitbrengen. Voelde zich lullig toen hij de blik van de slager opmerkte. En hoe die kraaien naar hem keken! Verdorie, waarom gedroeg hij zich totaal anders dan hij wilde? Die mensen hoefden hem toch niet te hinderen? Als ze het hem lastig zouden maken, zou hij hen op hun smoel slaan. Angela maakte aan de spanning een eind toen ze opsprong en naar huis liep. Azurri hakte woedend in op een varkenspoot. Wat dacht die gek eigenlijk wel? Wat wilde hij van dat kind? Het was mooi dat hij haar tegen de waarzegger had beschermd, maar gaf dat hem het recht om openlijk met zijn dochter te vrijen? Ocharm, een kind van dertien jaar! Ze kon nauwelijks alleen pissen. Zou ze weten wat die vent van haar wilde? Ze kon nog geen weet hebben van vrijen en liefde. Liefde! Zou dat voor Kaffa iets betekenen?

Ton van Reen: Landverbeuren (37)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


VIRGINIA WOOLF: AN UNWRITTEN NOVEL

Virginia_Woolf12Virginia Woolf
(1882-1941)

4. An Unwritten Novel
(from: Monday or Tuesday)

Such an expression of unhappiness was enough by itself to make one’s eyes slide above the paper’s edge to the poor woman’s face — insignificant without that look, almost a symbol of human destiny with it. Life’s what you see in people’s eyes; life’s what they learn, and, having learnt it, never, though they seek to hide it, cease to be aware of — what?

That life’s like that, it seems. Five faces opposite — five mature faces — and the knowledge in each face. Strange, though, how people want to conceal it! Marks of reticence are on all those faces: lips shut, eyes shaded, each one of the five doing something to hide or stultify his knowledge. One smokes; another reads; a third checks entries in a pocket book; a fourth stares at the map of the line framed opposite; and the fifth — the terrible thing about the fifth is that she does nothing at all. She looks at life. Ah, but my poor, unfortunate woman, do play the game — do, for all our sakes, conceal it!

As if she heard me, she looked up, shifted slightly in her seat and sighed. She seemed to apologise and at the same time to say to me, “If only you knew!” Then she looked at life again. “But I do know,” I answered silently, glancing at the Times for manners’ sake. “I know the whole business. ‘Peace between Germany and the Allied Powers was yesterday officially ushered in at Paris — Signor Nitti, the Italian Prime Minister — a passenger train at Doncaster was in collision with a goods train. ..’ We all know — the Times knows — but we pretend we don’t.” My eyes had once more crept over the paper’s rim She shuddered, twitched her arm queerly to the middle of her back and shook her head. Again I dipped into my great reservoir of life. “Take what you like,” I continued, “births, deaths, marriages, Court Circular, the habits of birds, Leonardo da Vinci, the Sandhills murder, high wages and the cost of living — oh, take what you like,” I repeated, “it’s all in the Times!” Again with infinite weariness she moved her head from side to side until, like a top exhausted with spinning, it settled on her neck.

The Times was no protection against such sorrow as hers. But other human beings forbade intercourse. The best thing to do against life was to fold the paper so that it made a perfect square, crisp, thick, impervious even to life. This done, I glanced up quickly, armed with a shield of my own. She pierced through my shield; she gazed into my eyes as if searching any sediment of courage at the depths of them and damping it to clay. Her twitch alone denied all hope, discounted all illusion.

So we rattled through Surrey and across the border into Sussex. But with my eyes upon life I did not see that the other travellers had left, one by one, till, save for the man who read, we were alone together. Here was Three Bridges station. We drew slowly down the platform and stopped. Was he going to leave us? I prayed both ways — I prayed last that he might stay. At that instant he roused himself, crumpled his paper contemptuously, like a thing done with, burst open the door, and left us alone.

The unhappy woman, leaning a little forward, palely and colourlessly addressed me — talked of stations and holidays, of brothers at Eastbourne, and the time of year, which was, I forget now, early or late. But at last looking from the window and seeing, I knew, only life, she breathed, “Staying away — that’s the drawback of it —” Ah, now we approached the catastrophe, “My sister-in-law”— the bitterness of her tone was like lemon on cold steel, and speaking, not to me, but to herself, she muttered, “nonsense, she would say — that’s what they all say,” and while she spoke she fidgeted as though the skin on her back were as a plucked fowl’s in a poulterer’s shop-window.

“Oh, that cow!” she broke off nervously, as though the great wooden cow in the meadow had shocked her and saved her from some indiscretion. Then she shuddered, and then she made the awkward angular movement that I had seen before, as if, after the spasm, some spot between the shoulders burnt or itched. Then again she looked the most unhappy woman in the world, and I once more reproached her, though not with the same conviction, for if there were a reason, and if I knew the reason, the stigma was removed from life.

“Sisters-in-law,” I said —

Her lips pursed as if to spit venom at the word; pursed they remained. All she did was to take her glove and rub hard at a spot on the window-pane. She rubbed as if she would rub something out for ever — some stain, some indelible contamination. Indeed, the spot remained for all her rubbing, and back she sank with the shudder and the clutch of the arm I had come to expect. Something impelled me to take my glove and rub my window. There, too, was a little speck on the glass. For all my rubbing it remained. And then the spasm went through me I crooked my arm and plucked at the middle of my back. My skin, too, felt like the damp chicken’s skin in the poulterer’s shop-window; one spot between the shoulders itched and irritated, felt clammy, felt raw. Could I reach it? Surreptitiously I tried. She saw me. A smile of infinite irony, infinite sorrow, flitted and faded from her face. But she had communicated, shared her secret, passed her poison she would speak no more. Leaning back in my corner, shielding my eyes from her eyes, seeing only the slopes and hollows, greys and purples, of the winter’s landscape, I read her message, deciphered her secret, reading it beneath her gaze.

Hilda’s the sister-in-law. Hilda? Hilda? Hilda Marsh — Hilda the blooming, the full bosomed, the matronly. Hilda stands at the door as the cab draws up, holding a coin. “Poor Minnie, more of a grasshopper than ever — old cloak she had last year. Well, well, with too children these days one can’t do more. No, Minnie, I’ve got it; here you are, cabby — none of your ways with me. Come in, Minnie. Oh, I could carry you, let alone your basket!” So they go into the dining-room. “Aunt Minnie, children.”

Slowly the knives and forks sink from the upright. Down they get (Bob and Barbara), hold out hands stiffly; back again to their chairs, staring between the resumed mouthfuls. [But this we’ll skip; ornaments, curtains, trefoil china plate, yellow oblongs of cheese, white squares of biscuit — skip — oh, but wait! Half-way through luncheon one of those shivers; Bob stares at her, spoon in mouth. “Get on with your pudding, Bob;” but Hilda disapproves. “Why should she twitch?” Skip, skip, till we reach the landing on the upper floor; stairs brass-bound; linoleum worn; oh, yes! little bedroom looking out over the roofs of Eastbourne — zigzagging roofs like the spines of caterpillars, this way, that way, striped red and yellow, with blue-black slating]. Now, Minnie, the door’s shut; Hilda heavily descends to the basement; you unstrap the straps of your basket, lay on the bed a meagre nightgown, stand side by side furred felt slippers. The looking-glass — no, you avoid the looking-glass. Some methodical disposition of hat-pins. Perhaps the shell box has something in it? You shake it; it’s the pearl stud there was last year — that’s all. And then the sniff, the sigh, the sitting by the window. Three o’clock on a December afternoon; the rain drizzling; one light low in the skylight of a drapery emporium; another high in a servant’s bedroom — this one goes out. That gives her nothing to look at. A moment’s blankness — then, what are you thinking? (Let me peep across at her opposite; she’s asleep or pretending it; so what would she think about sitting at the window at three o’clock in the afternoon? Health, money, bills, her God?) Yes, sitting on the very edge of the chair looking over the roofs of Eastbourne, Minnie Marsh prays to Gods. That’s all very well; and she may rub the pane too, as though to see God better; but what God does she see? Who’s the God of Minnie Marsh, the God of the back streets of Eastbourne, the God of three o’clock in the afternoon? I, too, see roofs, I see sky; but, oh, dear — this seeing of Gods! More like President Kruger than Prince Albert — that’s the best I can do for him; and I see him on a chair, in a black frock-coat, not so very high up either; I can manage a cloud or two for him to sit on; and then his hand trailing in the cloud holds a rod, a truncheon is it? — black, thick, thorned — a brutal old bully — Minnie’s God! Did he send the itch and the patch and the twitch? Is that why she prays? What she rubs on the window is the stain of sin. Oh, she committed some crime!

I have my choice of crimes. The woods flit and fly — in summer there are bluebells; in the opening there, when Spring comes, primroses. A parting, was it, twenty years ago? Vows broken? Not Minnie’s! . . . She was faithful. How she nursed her mother! All her savings on the tombstone — wreaths under glass — daffodils in jars. But I’m off the track. A crime . . . They would say she kept her sorrow, suppressed her secret — her sex, they’d say — the scientific people. But what flummery to saddle her with sex! No — more like this. Passing down the streets of Croydon twenty years ago, the violet loops of ribbon in the draper’s window spangled in the electric light catch her eye. She lingers — past six. Still by running she can reach home. She pushes through the glass swing door. It’s sale-time. Shallow trays brim with ribbons. She pauses, pulls this, fingers that with the raised roses on it — no need to choose, no need to buy, and each tray with its surprises. “We don’t shut till seven,” and then it is seven. She runs, she rushes, home she reaches, but too late. Neighbours — the doctor — baby brother — the kettle — scalded — hospital — dead — or only the shock of it, the blame? Ah, but the detail matters nothing! It’s what she carries with her; the spot, the crime, the thing to expiate, always there between her shoulders.

“Yes,” she seems to nod to me, “it’s the thing I did.”

Whether you did, or what you did, I don’t mind; it’s not the thing I want. The draper’s window looped with violet — that’ll do; a little cheap perhaps, a little commonplace — since one has a choice of crimes, but then so many (let me peep across again — still sleeping, or pretending sleep! white, worn, the mouth closed — a touch of obstinacy, more than one would think — no hint of sex)— so many crimes aren’t your crime; your crime was cheap; only the retribution solemn; for now the church door opens, the hard wooden pew receives her; on the brown tiles she kneels; every day, winter, summer, dusk, dawn (here she’s at it) prays. All her sins fall, fall, for ever fall. The spot receives them. It’s raised, it’s red, it’s burning. Next she twitches. Small boys point. “Bob at lunch to-day”— But elderly women are the worst.

Indeed now you can’t sit praying any longer. Kruger’s sunk beneath the clouds — washed over as with a painter’s brush of liquid grey, to which he adds a tinge of black — even the tip of the truncheon gone now. That’s what always happens! Just as you’ve seen him, felt him, someone interrupts. It’s Hilda now.

How you hate her! She’ll even lock the bathroom door overnight, too, though it’s only cold water you want, and sometimes when the night’s been bad it seems as if washing helped. And John at breakfast — the children — meals are worst, and sometimes there are friends — ferns don’t altogether hide ‘em — they guess, too; so out you go along the front, where the waves are grey, and the papers blow, and the glass shelters green and draughty, and the chairs cost tuppence — too much — for there must be preachers along the sands. Ah, that’s a nigger — that’s a funny man — that’s a man with parakeets — poor little creatures! Is there no one here who thinks of God? — just up there, over the pier, with his rod — but no — there’s nothing but grey in the sky or if it’s blue the white clouds hide him, and the music — it’s military music — and what they are fishing for? Do they catch them? How the children stare! Well, then home a back way —“Home a back way!” The words have meaning; might have been spoken by the old man with whiskers — no, no, he didn’t really speak; but everything has meaning — placards leaning against doorways — names above shop-windows — red fruit in baskets — women’s heads in the hairdresser’s — all say “Minnie Marsh!” But here’s a jerk. “Eggs are cheaper!” That’s what always happens! I was heading her over the waterfall, straight for madness, when, like a flock of dream sheep, she turns t’other way and runs between my fingers. Eggs are cheaper. Tethered to the shores of the world, none of the crimes, sorrows, rhapsodies, or insanities for poor Minnie Marsh; never late for luncheon; never caught in a storm without a mackintosh; never utterly unconscious of the cheapness of eggs. So she reaches home — scrapes her boots.

Have I read you right? But the human face — the human face at the top of the fullest sheet of print holds more, withholds more. Now, eyes open, she looks out; and in the human eye — how d’you define it? — there’s a break — a division — so that when you’ve grasped the stem the butterfly’s off — the moth that hangs in the evening over the yellow flower — move, raise your hand, off, high, away. I won’t raise my hand. Hang still, then, quiver, life, soul, spirit, whatever you are of Minnie Marsh — I, too, on my flower — the hawk over the down — alone, or what were the worth of life? To rise; hang still in the evening, in the midday; hang still over the down. The flicker of a hand — off, up! then poised again. Alone, unseen; seeing all so still down there, all so lovely. None seeing, none caring. The eyes of others our prisons; their thoughts our cages. Air above, air below. And the moon and immortality . . . Oh, but I drop to the turf! Are you down too, you in the corner, what’s your name — woman — Minnie Marsh; some such name as that? There she is, tight to her blossom; opening her hand-bag, from which she takes a hollow shell — an egg — who was saying that eggs were cheaper? You or I? Oh, it was you who said it on the way home, you remember, when the old gentleman, suddenly opening his umbrella — or sneezing was it? Anyhow, Kruger went, and you came “home a back way,” and scraped your boots. Yes. And now you lay across your knees a pocket-handkerchief into which drop little angular fragments of eggshell — fragments of a map — a puzzle. I wish I could piece them together! If you would only sit still. She’s moved her knees — the map’s in bits again. Down the slopes of the Andes the white blocks of marble go bounding and hurtling, crushing to death a whole troop of Spanish muleteers, with their convoy — Drake’s booty, gold and silver. But to return —

To what, to where? She opened the door, and, putting her umbrella in the stand — that goes without saying; so, too, the whiff of beef from the basement; dot, dot, dot. But what I cannot thus eliminate, what I must, head down, eyes shut, with the courage of a battalion and the blindness of a bull, charge and disperse are, indubitably, the figures behind the ferns, commercial travellers. There I’ve hidden them all this time in the hope that somehow they’d disappear, or better still emerge, as indeed they must, if the story’s to go on gathering richness and rotundity, destiny and tragedy, as stories should, rolling along with it two, if not three, commercial travellers and a whole grove of aspidistra. “The fronds of the aspidistra only partly concealed the commercial traveller —” Rhododendrons would conceal him utterly, and into the bargain give me my fling of red and white, for which I starve and strive; but rhododendrons in Eastbourne — in December — on the Marshes’ table — no, no, I dare not; it’s all a matter of crusts and cruets, frills and ferns. Perhaps there’ll be a moment later by the sea. Moreover, I feel, pleasantly pricking through the green fretwork and over the glacis of cut glass, a desire to peer and peep at the man opposite — one’s as much as I can manage. James Moggridge is it, whom the Marshes call Jimmy? [Minnie, you must promise not to twitch till I’ve got this straight]. James Moggridge travels in — shall we say buttons? — but the time’s not come for bringing them in — the big and the little on the long cards, some peacock-eyed, others dull gold; cairngorms some, and others coral sprays — but I say the time’s not come. He travels, and on Thursdays, his Eastbourne day, takes his meals with the Marshes. His red face, his little steady eyes — by no means. altogether commonplace — his enormous appetite (that’s safe; he won’t look at Minnie till the bread’s swamped the gravy dry), napkin tucked diamond-wise — but this is primitive, and, whatever it may do the reader, don’t take me in. Let’s dodge to the Moggridge household, set that in motion. Well, the family boots are mended on Sundays by James himself. He reads Truth. But his passion? Roses — and his wife a retired hospital nurse — interesting — for God’s sake let me have one woman with a name I like! But no; she’s of the unborn children of the mind, illicit, none the less loved, like my rhododendrons. How many die in every novel that’s written — the best, the dearest, while Moggridge lives. It’s life’s fault. Here’s Minnie eating her egg at the moment opposite and at t’other end of the line — are we past Lewes? — there must be Jimmy — or what’s her twitch for?

There must be Moggridge — life’s fault. Life imposes her laws; life blocks the way; life’s behind the fern; life’s the tyrant; oh, but not the bully! No, for I assure you I come willingly; I come wooed by Heaven knows what compulsion across ferns and cruets, table splashed and bottles smeared. I come irresistibly to lodge myself somewhere on the firm flesh, in the robust spine, wherever I can penetrate or find foothold on the person, in the soul, of Moggridge the man. The enormous stability of the fabric; the spine tough as whalebone, straight as oaktree; the ribs radiating branches; the flesh taut tarpaulin; the red hollows; the suck and regurgitation of the heart; while from above meat falls in brown cubes and beer gushes to be churned to blood again — and so we reach the eyes. Behind the aspidistra they see something: black, white, dismal; now the plate again; behind the aspidistra they see elderly woman; “Marsh’s sister, Hilda’s more my sort;” the tablecloth now. “Marsh would know what’s wrong with Morrises . . . ” talk that over; cheese has come; the plate again; turn it round — the enormous fingers; now the woman opposite. “Marsh’s sister — not a bit like Marsh; wretched, elderly female . . . You should feed your hens . . . God’s truth, what’s set her twitching? Not what I said? Dear, dear, dear! these elderly women. Dear, dear!”

[Yes, Minnie; I know you’ve twitched, but one moment — James Moggridge].

“Dear, dear, dear!” How beautiful the sound is! like the knock of a mallet on seasoned timber, like the throb of the heart of an ancient whaler when the seas press thick and the green is clouded. “Dear, dear!” what a passing bell for the souls of the fretful to soothe them and solace them, lap them in linen, saying, “So long. Good luck to you!” and then, “What’s your pleasure?” for though Moggridge would pluck his rose for her, that’s done, that’s over. Now what’s the next thing? “Madam, you’ll miss your train,” for they don’t linger.

That’s the man’s way; that’s the sound that reverberates; that’s St. Paul’s and the motor-omnibuses. But we’re brushing the crumbs off. Oh, Moggridge, you won’t stay? You must be off? Are you driving through Eastbourne this afternoon in one of those little carriages? Are you man who’s walled up in green cardboard boxes, and sometimes has the blinds down, and sometimes sits so solemn staring like a sphinx, and always there’s a look of the sepulchral, something of the undertaker, the coffin, and the dusk about horse and driver? Do tell me — but the doors slammed. We shall never meet again. Moggridge, farewell!

Yes, yes, I’m coming. Right up to the top of the house. One moment I’ll linger. How the mud goes round in the mind — what a swirl these monsters leave, the waters rocking, the weeds waving and green here, black there, striking to the sand, till by degrees the atoms reassemble, the deposit sifts itself, and again through the eyes one sees clear and still, and there comes to the lips some prayer for the departed, some obsequy for the souls of those one nods to, the people one never meets again.

James Moggridge is dead now, gone for ever. Well, Minnie —“I can face it no longer.” If she said that —(Let me look at her. She is brushing the eggshell into deep declivities). She said it certainly, leaning against the wall of the bedroom, and plucking at the little balls which edge the claret-coloured curtain. But when the self speaks to the self, who is speaking? — the entombed soul, the spirit driven in, in, in to the central catacomb; the self that took the veil and left the world — a coward perhaps, yet somehow beautiful, as it flits with its lantern restlessly up and down the dark corridors. “I can bear it no longer,” her spirit says. “That man at lunch — Hilda — the children.” Oh, heavens, her sob! It’s the spirit wailing its destiny, the spirit driven hither, thither, lodging on the diminishing carpets — meagre footholds — shrunken shreds of all the vanishing universe — love, life, faith, husband, children, I know not what splendours and pageantries glimpsed in girlhood. “Not for me — not for me.”

But then — the muffins, the bald elderly dog? Bead mats I should fancy and the consolation of underlinen. If Minnie Marsh were run over and taken to hospital, nurses and doctors themselves would exclaim . . . There’s the vista and the vision — there’s the distance — the blue blot at the end of the avenue, while, after all, the tea is rich, the muffin hot, and the dog —“Benny, to your basket, sir, and see what mother’s brought you!” So, taking the glove with the worn thumb, defying once more the encroaching demon of what’s called going in holes, you renew the fortifications, threading the grey wool, running it in and out.

Running it in and out, across and over, spinning a web through which God himself — hush, don’t think of God! How firm the stitches are! You must be proud of your darning. Let nothing disturb her. Let the light fall gently, and the clouds show an inner vest of the first green leaf. Let the sparrow perch on the twig and shake the raindrop hanging to the twig’s elbow.. . Why look up? Was it a sound, a thought? Oh, heavens! Back again to the thing you did, the plate glass with the violet loops? But Hilda will come. Ignominies, humiliations, oh! Close the breach.

Having mended her glove, Minnie Marsh lays it in the drawer. She shuts the drawer with decision. I catch sight of her face in the glass. Lips are pursed. Chin held high. Next she laces her shoes. Then she touches her throat. What’s your brooch? Mistletoe or merry-thought? And what is happening? Unless I’m much mistaken, the pulse’s quickened, the moment’s coming, the threads are racing, Niagara’s ahead. Here’s the crisis! Heaven be with you! Down she goes. Courage, courage! Face it, be it! For God’s sake don’t wait on the mat now! There’s the door! I’m on your side. Speak! Confront her, confound her soul!

“Oh, I beg your pardon! Yes, this is Eastbourne. I’ll reach it down for you. Let me try the handle.” [But, Minnie, though we keep up pretences, I’ve read you right — I’m with you now].

“That’s all your luggage?”

“Much obliged, I’m sure.”

(But why do you look about you? Hilda don’t come to the station, nor John; and Moggridge is driving at the far side of Eastbourne).

“I’ll wait by my bag, ma’am, that’s safest. He said he’d meet me . . . Oh, there he is! That’s my son.”

So they walk off together.

Well, but I’m confounded . . . Surely, Minnie, you know better! A strange young man . . . Stop! I’ll tell him — Minnie! — Miss Marsh! — I don’t know though. There’s something queer in her cloak as it blows. Oh, but it’s untrue, it’s indecent . . . Look how he bends as they reach the gateway. She finds her ticket. What’s the joke? Off they go, down the road, side by side . . . Well, my world’s done for! What do I stand on? What do I know? That’s not Minnie. There never was Moggridge. Who am I? Life’s bare as bone.

And yet the last look of them — he stepping from the kerb and she following him round the edge of the big building brims me with wonder — floods me anew. Mysterious figures! Mother and son. Who are you? Why do you walk down the street? Where to-night will you sleep, and then, to-morrow? Oh, how it whirls and surges — floats me afresh! I start after them. People drive this way and that. The white light splutters and pours. Plate-glass windows. Carnations; chrysanthemums. Ivy in dark gardens. Milk carts at the door. Wherever I go, mysterious figures, I see you, turning the corner, mothers and sons; you, you, you. I hasten, I follow. This, I fancy, must be the sea. Grey is the landscape; dim as ashes; the water murmurs and moves. If I fall on my knees, if I go through the ritual, the ancient antics, it’s you, unknown figures, you I adore; if I open my arms, it’s you I embrace, you I draw to me — adorable world!

Virginia_Woolf_sign11

Monday or Tuesday, by Virginia Woolf
4. An Unwritten Novel

fleursdumal.nl magazine

More in: - Monday or Tuesday, Archive W-X, Woolf, Virginia


LANDVERBEUREN (36) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130
Met één schoen in de hand hinkte de slager terug naar de varkens, 
die hij bij de pompbak had achtergelaten. Tevreden. Hij had die gek 
getoond wie er in werkelijkheid kampioen van Solde was. Ingemaakt 
had hij hem! Als Kaffa ervan geleerd had, zou hij voorlopig zijn gezicht 
niet meer in het dorp laten zien. 

Maar de vier oude mannen, die het spel vanuit de caféhof hadden gevolgd, 
schudden misprijzend hun hoofd. Die ene keer dat de slager gewonnen 
had, maakte nog geen kampioen van hem. Eén verlies mocht je niet tellen. 
Die Kaffa was vandaag duidelijk niet in de stemming om zich waar te maken.
In een echte wedstrijd zou de slager geen kans hebben gehad. Tegen de
precisie van de gek kon niemand op. Als hij op zijn best was, veegde
hij met iedereen de vloer aan. Céleste, die altijd gevolgd werd door
de ogen van iedereen op het plein, bracht Kaffa een fles bier. Ze nam
geen notitie van Jacob Ramesz, die het water uit de mond liep toen
hij de fles zag. Die echter niet voor hem bestemd was. Waarnaar hij
alleen mocht kijken. Omdat hij geen cent op zak had. En omdat hij
niks met die cafémeid aan het handje had, al zou hij zijn leven
ervoor willen geven om nog eens op zo'n meid te kunnen liggen. Hij
verbeet zich van afgunst en vervloekte zijn lot toen Kaffa de fles
aan de mond zette en dronk. Daarbij schoot de adamsappel van de
zwerver als een stuiter in zijn keel op en neer. Jacob balde zijn
vuisten in zijn zakken en trapte in de richting van opoe Ramesz, zijn
seniele wijfje. En ook al raakte hij haar niet, zo'n trap luchtte
lekker op. 
De kerkklok, die bastaard met zijn geluid van een gescheurde emmer, 
sloeg twaalf uur. Middag. Daarna vaag gebeier dat het Angelus moest 
verbeelden. Een dankgebed aan de Heer der Vruchtbaarheid voor het 
eten dat Hij bij velen in de loop van de dag op tafel zou brengen. 
Echter niet bij Jacob Ramesz.
Die bleek ook deze dag weer God niet welgevallig. Jacob had geen
kruimel in huis en piekerde zich het hoofd suf hoe vandaag weer aan
eten te komen voor hem en het mensje in haar stoel. In zijn kelder
waren de muizen allang van honger en ellende omgekomen. Het Angelus
hoefde hem niet aan eten te herinneren, wel was het voor hem het sein
om zich languit op de houten bank onder het gevelraam van zijn huis
neer te vlijen. Zijn hoofd wat achterover tussen de uitdrogende
geraniums die van de vensterbank omlaag hingen, om zo vrij te kunnen
boeren. Dat was hij nog gewend uit de tijd dat hij zich rond het
middaguur zo vol vrat dat hij geen pap meer kon zeggen. Toen er nog
geld in de knip was. Ondanks zijn honger viel hij toch in slaap.
Droomde van vlooien als koeien zo groot. Van tafels vol eten. Van
kannen bier. Er tekende zich een tevreden glimlach rond zijn anders
zo stuurs vertrokken gezicht. In zijn slaap was hij weer helemaal de
oude. Het wilde beest dat zuipend en naaiend door het leven ging. Als
hij sliep, was Jacob nog op zijn best. Dan was hij het lege gevoel in
zijn maag kwijt, ook al stond zijn buik zo hol als een hazenleger.
Opoe Ramesz, die altijd in een toestand tussen werkelijkheid en droom
verkeerde, leek nu definitief voor de droom te kiezen. Haar hoofd
viel scheef. Uit haar mond zakte haar tong nog wat verder naar
buiten. 
Een meikever streek besluiteloos op haar kin neer en veegde zijn poten glad.
 Dat beest leek helemaal van slag. Wat zocht zo'n diertje nog op opoes kin 
tegen eind augustus terwijl het in mei al onder de grond hoorde te zitten om eitjes te
leggen? Plotseling zag de kever het donkere gat van opoes mond. Omdat
het beestje toch óóit zou moeten onderduiken, trok het met gevouwen
vleugels haar mond binnen en verdween dapper achter haar tandvlees.
Opoe werd er niet wakker van. Dat hapje was meegenomen. Als ze sliep,
dan sliep ze vast. 

 

 Ton van Reen: Landverbeuren (36)

 wordt vervolgd

 fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


VIRGINIA WOOLF: MONDAY OR TUESDAY

Virginia_Woolf12Virginia Woolf
(1882-1941)

3. Monday or Tuesday
(from: Monday or Tuesday)

Lazy and indifferent, shaking space easily from his wings, knowing his way, the heron passes over the church beneath the sky. White and distant, absorbed in itself, endlessly the sky covers and uncovers, moves and remains. A lake? Blot the shores of it out! A mountain? Oh, perfect — the sun gold on its slopes. Down that falls. Ferns then, or white feathers, for ever and ever —

Desiring truth, awaiting it, laboriously distilling a few words, for ever desiring —(a cry starts to the left, another to the right. Wheels strike divergently. Omnibuses conglomerate in conflict)— for ever desiring —(the clock asseverates with twelve distinct strokes that it is midday; light sheds gold scales; children swarm)— for ever desiring truth. Red is the dome; coins hang on the trees; smoke trails from the chimneys; bark, shout, cry “Iron for sale”— and truth?

Radiating to a point men’s feet and women’s feet, black or gold-encrusted —(This foggy weather — Sugar? No, thank you — The commonwealth of the future)— the firelight darting and making the room red, save for the black figures and their bright eyes, while outside a van discharges, Miss Thingummy drinks tea at her desk, and plate-glass preserves fur coats —

Flaunted, leaf — light, drifting at corners, blown across the wheels, silver-splashed, home or not home, gathered, scattered, squandered in separate scales, swept up, down, torn, sunk, assembled — and truth?

Now to recollect by the fireside on the white square of marble. From ivory depths words rising shed their blackness, blossom and penetrate. Fallen the book; in the flame, in the smoke, in the momentary sparks — or now voyaging, the marble square pendant, minarets beneath and the Indian seas, while space rushes blue and stars glint — truth? content with closeness?

Lazy and indifferent the heron returns; the sky veils her stars; then bares them.

Virginia_Woolf_sign11

Monday or Tuesday, by Virginia Woolf
3. Monday or Tuesday

fleursdumal.nl magazine

More in: - Monday or Tuesday, Archive W-X, Woolf, Virginia


ARTHUR CRAVAN: OSCAR WILDE EST VIVANT !

cravanarthur12Arthur Cravan
(1887-1918)

OSCAR WILDE EST VIVANT !

C’était la nuit du vingt-trois mars dix-neuf cent treize. Et si je vais donner des détails minutieux sur l’état d’âme que j’avais en cette soirée de fin d’hiver, c’est que ce furent les heures les plus mémorables de ma vie. Je veux aussi montrer les étrangetés de mon caractère, foyer de mes inconséquences ; ma détestable nature, que je ne changerai pourtant contre aucune autre, bien qu’elle m’ait toujours défendu d’avoir une ligne de conduite ; parce qu’elle me fait tantôt honnête, tantôt fourbe, et vaniteux et modeste, grossier ou distingué. Je veux vous les faire deviner afin que vous ne me détestiez point, comme, tout à l’heure, vous seriez peut-être tenté de le faire en me lisant.

C’était la nuit du vingt-trois mars dix-neuf cent treize.

Sans doute ne sommes-nous pas physiquement semblables : mes jambes doivent être beaucoup plus longues que les vôtres, et ma tête haut perchée, est par là, heureusement balancée : notre tour de poitrine diffère aussi, ce qui, probablement, vous empêchera de pleurer et rire avec moi.

C’était la nuit du vingt-trois mars dix-neuf cent treize. Il pleuvait. Dix heures avaient déjà sonné. J’étais couché tout habillé sur mon lit, et je n’avais pas pris soin d’allumer la lampe, car ce soir-là je m’étais senti lâche devant un si grand effort. Je m’ennuyais affreusement. Je me disais : « Ah Paris, que je te porte de haine ! Que fais-tu dans cette ville ? Ah ! c’est du propre ! Sans doute, penses-tu y réussir ! Mais il faut vingt ans pour le faire, mon pauvre, et si tu atteins à la gloire tu seras alors laid comme un homme. Je ne comprendrai jamais comment Victor Hugo a pu, quarante ans durant, faire son métier. Toute la littérature, c’est : ta, ta, ta, ta, ta, ta. L’Art, l’Art, ce que je m’en fiche de l’Art ! Merde, nom de Dieu ! — Je deviens terriblement grossier à ces moments-là, — et pourtant je sens que je ne dépasse aucune limite, puisque j’étouffe encore. — Malgré tout, j’aspire au succès, car je sens que je saurais drôlement m’en servir, et je trouverais amusant d’être célèbre ; mais comment ferais-je pour me prendre au sérieux ? Dire que, tant que nous sommes, nous ne rions pas sans discontinuer. Mais, nouvel embarras, je désire aussi la vie merveilleuse du raté. Et comme la tristesse en moi se mêle toujours à la plaisanterie, c’était des : « Oh, la la ! » suivis aussitôt de : « Tra, la, la ! » Je pensais encore : Je mange mon capital, ça va être gai ! et je puis deviner, ce que sera ma peine, quand, vers la quarantaine, à tous les points de vue, je me verrai ruiné. « Ohé ! » ajoutai-je immédiatement en manière de conclusion à ces petits vers ; car il fallait que je riasse encore. Cherchant une diversion, je voulus rimer, mais l’inspiration, qui se plaît à agacer la volonté par mille détours, me fit complètement défaut. A force de me creuser la tête, je trouvais ce quatrain d’une ironie connue qui me dégoûta bien vite :

J’étais couché sur mes draps,
Comme un lion sur le sable,
Et, pour effet admirable,
Je laissais pendre mon bras,

Incapable d’originalité, et ne renonçant pas à produire, je cherchai à donner quelque lustre à d’anciennes poésies, oubliant que le vers est un enfant incorrigible ! Naturellement, je n’eus pas plus de succès : tout restait aussi médiocre. Enfin, dernière extravagance, j’imaginais le prosopoème, chose future, et dont je renvoyai, du reste, l’exécution aux jours heureux — et combien lamentables — de l’inspiration. Il s’agissait d’une pièce commencée en prose et qui insensiblement par des rappels — la rime — d’abord lointains et de plus en plus rapprochés, naissait à la poésie pure.

Puis je retombais dans mes tristes pensées.

Ce qui me faisait le plus de mal c’était de me dire que je me trouvais encore à Paris, trop faible pour en sortir ; que j’avais un appartement et même des meubles — à ce moment-là, j’aurais bien mis le feu à la maison — que j’étais à Paris quand il y avait des lions et des girafes ; et je pensais que la science elle-même avait enfanté ses mammouths, et que nous ne voyions déjà plus que des éléphants ; et que dans mille ans la réunion de toutes les machines du monde ne ferait pas plus de bruit que : « scs, scs, scs ». Ce ; « scs, scs, scs » m’égaya faiblement. Je suis ici, sur ce lit, comme un fainéant ; non point qu’il me déplaise d’être un terrible paresseux ; mais je hais de rester longtemps que ça, quand notre époque est la plus favorable aux trafiquants et aux filous ; moi, à qui il suffit d’un air de violon pour me donner la rage de vivre ; moi qui pourrais me tuer de plaisir ; mourir d’amour pour toutes les femmes ; qui pleure toutes les villes, je suis ici, parce que la vie n’a pas de solution. Je puis faire la fête à Montmartre et mille excentricités, puisque j’en ai besoin ; je puis être pensif, physique ; me muer tour à tour en marin, jardinier ou coiffeur ; mais, si je veux goûter aux voluptés du prêtre, je dois donner un lustre sur mes quarantes années d’existence, et perdre d’incalculables jouissances, durant que je serai uniquement sage. Moi, qui me rêve même dans les catastrophes, je dis que l’homme n’est si infortuné que parce que mille âmes habitent un seul corps.

C’était la nuit du vingt-trois mars dix-neuf cent treize. Par instant, j’entendais siffler un remorqueur, et je me disais : « Pourquoi es-tu si poétique, puisque tu ne vas pas plus loin que Rouen, et que tu ne cours aucun danger ? Ah ! laisse-moi rire, rire, mais rire comme Jack Johnson ! »

Sans doute, avais-je, ce soir-là, l’âme d’un déchu, car, j’en suis sûr, personne — puisque je n’ai jamais trouvé un ami — n’a aimé autant que moi : chaque fleur me transforme en papillon ; mieux qu’une brebis, je foule l’herbe avec ravissement ; l’air, ô l’air ! des après-midis entières ne m’occupai-je pas à respirer ? à l’approche de la mer, mon cœur ne danse-t-il pas ainsi qu’une bouée ? et dès que je fends la vague mon organisme est celui d’un poisson. Dans la nature, je me sens feuillu ; mes cheveux sont verts et mon sang charrie du vert ; souvent, j’adore un caillou ; l’angélus m’est cher ; et j’aime à écouter le souvenir lorsqu’il se plaint comme un sifflet.

J’étais descendu dans mon ventre, et je devais commencer à être dans un état féerique ; car mon tube digestif était suggestif ; ma cellule folle dansait ; et mes souliers me paraissaient miraculeux. Ce qui m’incite encore à penser de la sorte, c’est qu’à cette minute je perçus un faible bruit de sonnette, de quoi le timbre ordinaire, en apparence, se répandit dans tous mes membres, comme un liquide merveilleux. Je me levais lentement et, précipitamment, j’allais ouvrir, joyeux d’une diversion aussi inattendue. Je tirai la porte : un homme immense se tenait devant moi.

— Monsieur Lloyd.

— C’est moi-même, fis-je ; voulez-vous vous donner la peine d’entrer.

Et l’étranger foula mon seuil avec des airs magiques de reine ou de pigeon.

— Je vais faire la lumière… pardonnez-moi de vous recevoir ainsi… j’étais seul, et…

— Non, non, non ; de grâce, ne vous dérangez en aucune façon. J’insistai.

— Une dernière fois, je vous prie, me dit l’inconnu, recevez-moi dans l’ombre.

Amusé, je lui offris un fauteuil, et lui fis vis-à-vis. Aussitôt il commença :

— Vos oreilles peuvent-elles entendre des choses inouïes ?

— Pardon, balbutiai-je, un peu interloqué, pardon, je n’ai pas très bien compris.

— J’ai dit : « Vos oreilles peuvent-elles entendre des choses inouïes ? » Cette fois, je dis simplement : oui.

Alors, prenant un temps, celui que je croyais un étranger prononça : « Je suis Sébastien Melmoth. »

Jamais je ne pourrai rendre ce qui se passa en moi : dans une abnégation subite et totale de moi-même, je voulais lui sauter au cou, l’embrasser comme une maîtresse, lui donner à manger et à boire, le coucher, le vêtir, lui procurer des femmes, enfin, sortir tout mon argent de la banque pour lui en remplir les poches. Les seules paroles que j’arrivais à articuler afin de résumer mes sentiments innombrables, furent : « Oscar Wilde ! Oscar Wilde ! » Celui-ci comprit mon trouble et mon amour, et murmura : « Dear Fabian. » De m’entendre nommer ainsi familièrement et tendrement me toucha jusqu’aux larmes. Puis, changeant d’âme, comme une boisson exquise, j’aspirai les délices d’être l’un des acteurs d’une situation unique.

L’instant d’après, une curiosité folle me poussait à vouloir le distinguer dans la nuit. Et, emporté par la passion, je n’éprouvais aucune gêne à dire : « Oscar Wilde, je voudrais vous voir ; laissez-moi éclairer cette chambre. »

— Faites, me répondit-il d’une voix très douce.

J’allais donc, dans une pièce voisine, chercher la lampe ; mais, à son poids, je me rendis compte qu’elle était vide ; et c’est avec un flambeau que je retournais auprès de mon oncle.

Tout de suite, j’envisageai Wilde : un vieillard à barbe et cheveux blancs, c’était lui !

Une indicible peine m’étranglait. Bien que j’eusse souvent, par jeu, calculé l’âge que Wilde aurait aujourd’hui, la seule image qui m’enchantât, répudiant jusqu’à celle de l’homme mûr, était celle-là qui le montrait jeune et triomphant. Quoi ! Avoir été poète et adolescent, noble et riche, et n’être plus que vieux et triste. Destins ! était-ce possible ? Mordant mes pleurs et m’approchant de lui, je l’étreignis ! Je baisais ardemment sa joue ; puis j’appuyais mes cheveux blonds sur sa neige, et longtemps, longtemps, je sanglotai.

wildeoscar10Le pauvre Wilde ne me repoussait point ; au contraire, ma tête de son bras fut même doucement environnée ; et il me pressait contre lui. Il ne disait rien, seulement, une ou deux fois, je l’entendis murmurer : « Oh mon Dieu ! oh mon Dieu ! », aussi : « Dieu a été terrible ! » Par une étrange aberration du cœur, ce dernier mot prononcé avec un fort accent anglais, encore que je fusse abîmé dans mon atroce douleur, me donna une diabolique envie de rire ; et ce, d’autant plus, qu’à la même seconde, une larme chaude de Wilde roula sur mon poignet ; ce qui me fit avoir cette horrible saillie ; « La larme du capitaine ! » Ce mot me rasséréna, et me détachant hypocritement de Wilde, j’allai me rasseoir en face de lui.

Je commençais alors de l’étudier. J’examinais d’abord la tête qui était basanée avec des rides profondes et presque chauve. La pensée qui dominait en moi était que Wilde semblait plus musical que plastique, sans songer à donner un sens très précis à cette définition ; en vérité, plus musical que plastique. Je le regardai surtout en son ensemble. II était beau. Dans son fauteuil il avait l’air d’un éléphant ; le cul écrasait le siège où il était à l’étroit ; devant les bras et les jambes énormes j’essayais avec admiration d’imaginer les sentiments divins qui devaient habiter de pareils membres. Je considérai la grosseur de sa chaussure ; le pied était relativement petit, un peu plat, ce qui devait donner à son possesseur l’allure rêveuse et cadencée des pachydermes, et, bâti de la sorte, en faire mystérieusement un poète. Je l’adorais parce qu’il ressemblait à une grosse bête ; je me le figurais chier simplement comme un hippopotame ; et le tableau me ravissait à cause de sa candeur et sa justesse ; car, sans amis avec une mauvaise influence, il avait dû tout attendre des climats néfastes, et revenait soit des Indes ou de Sumatra, ou d’ailleurs. Très certainement, il avait voulu finir au soleil — peut-être dans l’Obock — et c’est quelque part là que poétiquement je me le représentais, dans la folie du vert de l’Afrique et parmi la musique des mouches, faire des montagnes d’excréments.

Ce qui me fortifiait dans cette idée, c’est que le nouveau Wilde était silencieux, et que j’avais connu un facteur, également muet, qui aurait été un imbécile, mais qui semblait sauvé, parce qu’il avait séjourné à Saïgon.

A la longue, je le pénétrai mieux en voyant ses yeux lourds, aux cils rares et malades ; aux prunelles qui m’ont parues marron, bien que je ne saurai, sans mentir, témoigner de leur véritable couleur ; au regard qui ne fixait point et se répandait en une large nappe. Le comprenant davantage, je ne pouvais me défendre de la réflexion : qu’il était plus musical que plastique ; qu’avec une telle apparence, il ne pouvait être ni moral, ni immoral ; et je m’étonnais que le monde ne se soit pas fait plus tôt l’opinion qu’il avait devant lui un homme perdu.

La figure bouffie était malsaine ; les lèvres épaisses, exsangues, découvraient parfois les dents pourries et scrofuleuses, réparées avec de l’or ; une grande barbe blanche et brune — je percevais presque toujours cette dernière couleur, ne pouvant admettre le blanc — masquait son menton. J’ai prétendu que les poils étaient d’argent, sans l’être, parce qu’il y avait quelque chose de grillé en eux, que la touffe qu’ils formaient semblait pygmentée par la teinte ardente de la peau. Elle avait poussé indifféremment, de la même façon que s’allonge le temps ou l’ennui oriental.

C’est seulement plus tard qu’il me fut sensible que mon hôte riait continuellement, non pas avec la contraction nerveuse des Européens, mais dans l’absolu. En dernier lieu, je m’intéressais à l’habillement ; je m’aperçus qu’il portait un complet noir et passablement vieux, et je sentis son indifférence pour la toilette.

Un solitaire radieux, que je ne pouvais m’empêcher de convoiter, miroitait à son auriculaire gauche, et Wilde en prenait un grand prestige.

J’avais été chercher une bouteille de cherry-brandy à la cuisine, et j’en avais versé déjà plusieurs verres. Nous fumions également à outrance. Je commençais à perdre de ma retenue et devenir bruyant ; c’est alors que je me permis de lui poser cette question vulgaire : « Ne vous a-t-on jamais reconnu ? »

— Si, plusieurs fois, surtout au début, en Italie. Un jour même, dans le train, un homme qui me faisait vis-à-vis me regardait tellement que je crus devoir déployer mon journal pour m’en masquer, afin d’échapper à sa curiosité ; car je n’ignorais point que cet homme savait que j’étais Sébastien Melmoth. — Wilde persistait à s’appeler ainsi. — Et, ce qui est plus affreux, c’est que l’homme me suivit, quand je descendis du train, — je crois que c’était à Padoue, — s’attabla en face de moi au restaurant ; et, ayant recruté, je ne sais par quels moyens, des connaissances ; car, comme moi, l’homme paraissait un étranger, il eut l’horrible plaisanterie de citer mon nom de poète à haute voix, feignant de s’entretenir de mon œuvre. Et tous me perçaient de leurs yeux, pour voir si je me troublerai. Je n’eus d’autre ressource que de quitter nuitamment la ville.

J’ai rencontré aussi des hommes qui avaient des yeux plus profonds que les yeux des autres hommes, et qui me disaient clairement de leurs regards : « Je vous salue, Sébastien Melmoth ! »

J’étais prodigieusement intéressé, et j’ajoutai : « Vous êtes vivant, quand tout le monde vous croit défunt ; M. Davray, par exemple, m’a affirmé qu’il vous avait touché et que vous étiez mort.

— Je crois bien que j’étais mort, répondit mon visiteur, avec un naturel atroce, qui me fit craindre pour sa raison.

— Pour ma part, mon imagination vous a toujours vu dans le tombeau, entre deux voleurs, comme le Christ !

Je demandais alors quelques détails sur une breloque, fixée à sa chaîne de montre, qui n’était autre, m’apprit-il, que la clé en or de Marie-Antoinette, qui servait à ouvrir la porte secrète du Petit-Trianon.

Nous buvions de plus en plus, et remarquant que Wilde s’animait singulièrement, je me mis en tête de l’enivrer ; car il avait maintenant de grands éclats de rire, et se renversait dans son fauteuil.

Je repris : « Avez-vous lu la brochure qu’André Gide — quel abruti — a publié sur vous ? Il n’a pas compris que vous vous moquiez de lui dans la parabole qui doit se terminer ainsi : « Et, ceci s’appelle le disciple. » Le pauvre, il ne l’a pas pris pour lui !

Et, plus loin, quand il vous montre réunis à la terrasse d’un café, avez-vous pris connaissance du passage où ce vieux grippe-sou laisse entendre qu’il vous a fait la charité ? Combien vous a-t-il donné ? un louis ?

— Cent sous, articula mon oncle, avec un comique irrésistible.

Je poursuivis : « Avez-vous complètement renoncé à produire ? »

— Oh, non ! J’ai terminé des Mémoires. — Mon Dieu ! que c’est drôle ! — J’ai encore un volume de vers en préparation, et j’ai écrit quatre pièces de théâtre… pour Sarah-Bernhardt ! s’exclama-t-il, en riant très fort.

— J’aime beaucoup le théâtre, mais je ne suis vraiment à l’aise que lorsque tous mes personnages sont assis et qu’ils vont causer.

— Écoutez-moi, mon vieux, — je devenais très familier, — je vais vous faire une petite proposition et, du même coup, me montrer un directeur avisé. Voilà, je publie une petite revue littéraire, où je vous ai déjà exploité, — c’est beau une revue littéraire ! — et je vous demanderai un de vos livres que je publierai comme une œuvre posthume ; mais, si vous préférez, je m’improvise votre imprésario ; je vous signe immédiatement un contrat vous liant à moi pour une tournée de conférences sur la scène des music-halls. Si parler vous ennuie, je vous produirai dans une danse exotique ou une pantomime, avec des petites femmes.

Wilde s’amusait de plus en plus. Puis, soudain, mélancolique, il fit : « Et Nelly ? » — C’est ma mère.— Cette question me causa un bizarre effet physique, car, à plusieurs reprises, ne m’avait-on pas instruit à demi sur ma naissance mystérieuse ; éclairé très vaguement, en me laissant supposer qu’Oscar Wilde pouvait être mon père. Je lui racontai tout ce que je savais d’elle ; j’ajoutais même que Mme Wilde, avant de mourir, lui avait rendu visite, en Suisse. Je lui parlais de M. Lloyd — mon père ? — lui rappelant le mot qu’il avait eu sur lui : « C’est l’homme le plus plat que je n’ai jamais rencontré. » Trompant mes prévisions, Wilde, à ce souvenir, sembla chagriné.

J’accommodais, sur son fils Vivian et ma famille, ce qui était susceptible de l’intéresser ; mais je m’aperçus bientôt que je ne le tenais plus en haleine.

II ne m’avait interrompu qu’une fois, durant mon long discours, pour surenchérir quand je lui avais fait part de ma haine du paysage suisse. « Oui, avait-il ponctué, comment peut-on aimer les Alpes ? Pour moi, les Alpes ne sont que de grandes photographies en blanc et noir. Lorsque je suis dans le voisinage des hautes montagnes, je me sens écrasé ; je perds tout mon sens de la personnalité ; je ne suis plus moi-même ; mon seul désir est de m’en éloigner. Quand je descends en Italie, petit à petit, je rentre en possession de moi-même : je suis redevenu un homme.

Comme nous avions laissé tomber la conversation, il reprit : « Parlez-moi de vous. »

Je lui fis alors un tableau des vicissitudes de ma vie ; je donnai mille détails sur mon enfance de garçon terrible, dans tous les lycées, écoles et instituts d’Europe ; sur ma vie hasardeuse d’Amérique ; les anecdotes foisonnaient ; et Wilde ne cessait de rire gaiement que pour jouir en des convulsions à tous les passages où mes instincts charmants se montraient au grand jour. Et c’était des : « Oh, dear ! oh, dear ! » continuels.

La bouteille de cherry-brandy était vide, et le voyou naissait en moi.

J’apportai trois litres de vin ordinaire, la seule boisson qui restât ; mais, comme j’en offrais à mon nouvel ami, celui-ci, fort congestionné, me fit de la main un geste de refus.

— Come on ! have a bloody drink ! m’exclamai-je avec l’accent d’un boxeur américain, duquel il parut un peu choqué ; « Nom de Dieu ! j’ai tué votre dignité. »

II accepta, toutefois, vida son verre d’un trait et soupira : « De toute ma vie, je n’ai bu autant. »

— Ta gueule, vieux soulard ! hurlai-je, en reversant à boire. Alors, dépassant toutes les bornes, je me mis à l’interroger de la sorte : « Vieille charogne ! veux-tu me dire tout de suite d’où tu viens ; comment as-tu fait pour savoir l’étage que j’habitais ? » Et je criai : « Veux-tu, veux-tu te dépêcher de répondre ; tu n’as pas fini de faire ton chiqué. Ah, non ! mais, des fois ! j’ suis pas ton père ! » Et l’insultant entre des rots abominables : « Eh ! va donc ! figure de coin de rue, propre à rien, face moche, raclure de pelle à crottin, cresson de pissottière, feignasse, vieille tante, immense vache ! »

J’ignore si Wilde goûta cette énorme plaisanterie, où l’esprit avait bouclé la boucle, tour facile, lorsqu’on est intoxiqué, et qui permet de garder, au milieu des plus apparentes trivialités, toute sa noblesse. Ce soir, sans doute, ne voulais-je pas me départir d’une certaine coquetterie ; car, en de pareils cas, l’élégance que j’ai décrite ne tient qu’à l’intention, chose si légère qu’elle tentera toujours un jongleur, quand bien même il connaîtrait tout le prix de la simple vulgarité.

Toujours est-il que Wilde me dit en riant : « Que vous êtes drôle ! Mais, Aristide Bruant, qu’est-il devenu ? » Ce qui, sur le champ, me fit imaginer des : « Tu parles, Charles ! Tu l’as dit, bouffi ! »

A un moment donné, mon visiteur osa même : « I am dry. » Ce qui peut se traduire ainsi : « Je suis sec. » Et moi de lui remplir à nouveau son verre. Alors, en un immense effort, il se leva ; mais, avec promptitude et d’une poussée de l’avant-bras, je l’aplatis — c’est le terme le plus juste — sur son fauteuil. Sans révolte, il tira sa montre : il était trois heures moins le quart. Oubliant de prendre son avis, je crie : « A Montmartre ! nous allons faire la noce. » Wilde ne semble pas pouvoir résister, et sa figure brille de joie ; pourtant il me dit, avec faiblesse : « Je ne peux pas, je ne peux pas. »

— Je vais vous raser et vous mener dans les bars ; là, je ferai semblant de vous perdre, et je crierai très fort : « Oscar Wilde ! viens prendre un whisky. » Vous verrez que nous serons étonnants ! et vous prouverez ainsi que la société n’a rien pu contre votre bel organisme. Et je dis encore, comme Satan : « Du reste, n’êtes-vous pas le Roi de la Vie ? »

— Vous êtes un garçon terrible, murmura Wilde, en anglais. Mon Dieu ! je voudrais bien ; mais je ne peux pas ; en vérité, je ne peux pas. Je vous en supplie, n’éprouvez plus un cœur tenté. Je vais vous quitter, Fabian, et je vous dis adieu.

Je ne m’opposai plus à son départ ; et, debout, il me serra les mains, prit son chapeau qu’il avait posé sur la table, et se dirigea vers la porte. Je l’accompagnai dans l’escalier, et, un peu plus lucide, je demandai. « Au fait, ne veniez-vous pas avec une mission ? »

— Non aucune, gardez le silence sur tout ce que vous avez entendu et vu… ou, plutôt, dites tout ce que vous voudrez dans six mois.

Sur le trottoir, il me pressa les doigts, et, m’embrassant, me chuchota encore : « You are a terrible boy. »

Je le regardais s’éloigner dans la nuit, et, comme la vie, à cette minute-là, me forçait à rire, de loin, je lui tirai la langue, et je fis le geste de lui donner un grand coup de pied. Il ne pleuvait plus ; mais l’air était froid. Je me souvins que Wilde n’avait pas de pardessus, et je me disais qu’il devait être pauvre. Un flot de sentimentalité inonda mon cœur ; j’étais triste et plein d’amour ; cherchant une consolation, je levais les yeux : la lune était trop belle et gonflait ma douleur. Je pensais maintenant que Wilde avait peut-être mal interprété mes paroles ; qu’il n’avait pas compris que je ne pouvais pas être sérieux ; que je lui avais fait de la peine. Et, comme un fou, je me mis à courir après lui ; à chaque carrefour, je le cherchai de toute la force de mes yeux et je criai : « Sébastien ! Sébastien ! » De toutes mes jambes, je dévalai les boulevards jusqu’à ce que j’eusse compris que je l’avais perdu.

Errant dans les rues, je rentrai lentement, et je ne quittai point des yeux la lune secourable comme un con.

Arthur Cravan: Oscar Wilde est vivant !
Revue Maintenant n°3 (octobre-novembre 1913)

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive C-D, Cravan, Arthur, Dada, Wilde, Oscar


LANDVERBEUREN (35) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130
Hoofdstuk 6 
Jacob Ramesz, de oude vlooientemmer,
 stond meestal in gedachten verzonken in het deurgat
van zijn huis. Normaal was er nooit veel te doen op het plein. Dat
handjevol mensen, dat hij door en door kende, haalde zelden of nooit
iets uit waarvan zijn hart sneller ging kloppen. Alles was er altijd
precies hetzelfde. En als er eens wat te beleven viel, merkte je er
nog niet veel van. Op enkele uitzonderingen na, zoals die dronken
timmerman en Kaffa de dorpsgek, onderdrukte iedereen zijn gevoelens.
Het hoorde nu eenmaal niet om je bloot te geven. 

Maar vandaag was het anders. De
lucht kraakte van de spanning, al vanaf het eerste gillen van de
jongen, zo vroeg in de ochtend. Dat lag niet aan de kraaien die zich
op het plein ophielden, want als de jongen niet op sterven had
gelegen, zouden ze er ook wel zijn geweest. Niet in het zwart maar in
hun daagse kleren, al maakte dat weinig verschil. Elke dag had het
troepje wijven ontstellend veel te vertellen. Dorpspraat. Oeverloos
gelul over de onnozelste zaken, waar je hoorndol van werd als je het
te lang aanhoorde. Wat Jacob Ramesz wel eens dwong zijn huis in te
vluchten. Met weemoed dacht Jacob terug aan vroeger. De jaren dat hij
nog wat voorstelde in Solde. Dit verdomde dorp was eigenlijk veel te
benauwd voor hem. Met dat ene café, zijn aardappelboeren en zijn
leger kraaien. Vroeger, dát waren nog eens tijden. Toen hij nog jong
was en elk jaar de hort op ging. Met zijn vlooientheater trok hij
door het hele land. Van het ene naar het andere feest. Kermissen en
oogstfeesten. Bruiloften en schuttersdagen. Alles deed hij aan met
zijn hele circus, dat hij op één arm kon zetten, alle dertig
tegelijk, om hen met zijn eigen bloed te voeden. Zelf gefokte dieren
waar andere vlooientemmers uit die tijd jaloers op waren. Tot
verdriet van Jacob stierf het vak uit. Maar wie herinnerde zich niet
zijn sterke trekhengst Fiffie? Ter grootte van een luciferkop, een
hele omvang voor een vlo, trok die in een tuigje van zijde een gouden
koetsje. Nou ja, goud. In elk geval trok hij een koetsje zo groot als
een pink rond een soepbord. Zo vaak je het maar hebben wilde. En dan
de ster van het gezelschap, Chocho, eigenlijk niet eens een
mensenvlo, die drie salto's sprong, waarvan één achterwaarts, over
een koffiekopje. Zijn hele leven had Ramesz voor niets anders gedeugd
dan voor het spel met de vlooien. Hij deed het nog steeds. In het
geniep. Hij wist dat de mensen hem licht van een plaag of ander
ongemak konden beschuldigen. In een doosje had hij enkele exemplaren
die hij 's avonds op opoes huid zette, om ze van haar bloed te laten
drinken. Het kindse mensje had het toch niet in de gaten. 
De Jacob Ramesz die lang geleden
bekendstond als een sterk messenspeler, stond zich van woede op te
vreten over de vreemde afloop van het spelletje landverbeuren tussen
de slager en die gek. Het kwijl liep hem van ergernis uit de
mondhoeken. Die verrekte Kaffa maakte het kampioen zijn te schande
door zich zonder slag of stoot gewonnen te geven. Als een konijn was
hij door de slager afgemaakt en toch vertikte hij het om revanche te
nemen. Wat bezielde die vent? Zon niet eens op wraak! Liet alles maar
op zijn beloop. Leek nog te beroerd om de lijnen van de landen uit te
vegen. De schande van zijn verlies zou nog lang te zien zijn op het
plein. Azurri wachtte op wat Kaffa ging doen. In de verwachting dat
de ander toch nog een spelletje zou wagen om te proberen het verlies
goed te maken. Maar er kwam geen beweging in Kaffa. In tegenstelling
tot anders, wanneer hij zich hevig kon opwinden over de afloop van
een spel, werd hij nu koud noch warm van zijn verlies. Daar was de
slager blij mee. Durfde de ander niet te spelen, dan was hij
kampioen. 

Ton van Reen: Landverbeuren (35)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (34) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Kaffa begreep heel goed waar het de slager om te doen was. Hij zou kunnen weigeren tegen Azurri te spelen, maar achteraf zou de man het kunnen uitleggen als lafheid. Kaffa voelde zich niet in beste conditie. Zijn handen trilden.

Het gebeuren met de waarzegger werkte op zijn zenuwen. Toch besloot hij de uitdaging aan te nemen. Met kracht gooide Kaffa het mes zo diep in het land van Azurri dat zelfs een deel van het heft in de grond drong. Hij sneed een stuk van het gebied van zijn tegenstander af. Worp na worp wist hij grote stukken land van de slager te veroveren. Het leek erop dat hij zou gaan winnen, zonder dat de slager ook maar één keer aan de beurt was geweest. Maar het land van de slager werd zo klein dat Kaffa’s laatste worp ernaast ging. Het mes viel buiten de grenzen. Kaffa was af. Hij trok het mes uit de grond en wierp het naar de slager, die het handig opving, gewend als hij was met messen om te gaan. Om te zien of het scherp genoeg voor hem was, zette de slager het op zijn arm en schoor een baan haren af. Spuwde op het lemmet en wreef het droog op de rug van zijn hand. Hij gooide het mes in Kaffa’s land en won in één keer het grootste deel van diens gebied. Voor zijn volgende worp bekeek Azurri het mes opnieuw, spuwde op het lemmet en mikte. Het vochtige mes schoot iets te vroeg uit zijn hand en sloeg met een knal tegen de stam van de meidoorn. Het lemmet knapte af, het mes schoot als een boemerang naar de slager terug en schoof in zijn voet. Kaffa vloekte. Hij raapte het heft op en woog het in zijn hand. Zijn beste mes was nu waardeloos. Hij wilde Azurri’s schoen losmaken, maar voelde dat het trillen van zijn linkerhand door zijn hele lichaam kroop. Azurri’s vrouw kwam toelopen. Ze hielp haar man met het uittrekken van zijn schoen. Het bloed stroomde uit de voet en bleef als een korst op het droge zand achter. De vrouw bekeek de wonde, maar dat maakte haar niet veel wijzer. Ze goot er jenever over, om infectie te voorkomen. Om het bloed sneller te doen stollen, legde ze er een zakje gedroogde kruiden op en verbond de wond. Het gezicht van de slager was van pijn vertrokken. Om zijn voet niet te zien keek hij naar de bakfiets vol varkens, die naast de spoelbak stond. Nu hij kennis had gemaakt met de scherpte van een mes, zou hij moeten begrijpen hoe vreselijk het lot van de varkens was. Maar waarschijnlijk had zijn beroep hem te zeer afgestompt om dat gevoel op te brengen. Door alle drukte was Kaffa nogal van streek. Hij borg de resten van het mes in de dekenzak, die in de meidoorn hing, haalde een nieuw mes tevoorschijn en veegde de lijnen van de landen uit om het spel opnieuw te beginnen.

Met de punt van het nieuwe mes tekende hij eerst de as die de grens van de twee landen was, daarna de cirkel zelf. Ondanks de pijn nam Azurri het mes van Kaffa aan en gooide. Hij kon slechts een klein deel van het land van Kaffa winnen voordat zijn mes plat viel. Daarna was de beurt aan Kaffa. Hij voelde dat het mes in zijn handen talmde. Zijn hand trilde heftig. Hij móést gooien. Hij probeerde zuiver te mikken. Het mes viel languit neer. Azurri lachte. Met de volgende worpen wist hij zoveel van Kaffa te winnen dat die geen land meer had om er zijn koning in kwijt te kunnen. Kaffa begreep dat hij met dit verlies een stuk van het aanzien verloor dat hij, kampioen, had opgebouwd. Hij kon het zich niet permitteren verslagen te worden. Bij elk verder verlies zou hij een deel van zijn greep op het plein kwijtraken. Hij zou er de enige reden voor zijn aanwezigheid in het dorp door verliezen. De koning van het plein wankelde.

Ton van Reen: Landverbeuren (34)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature