Or see the index
Céleste liet haar hoofd op zijn borst zakken, zodat haar haren als een gordijn over zijn gezicht lagen. Zijn hart hoorde ze niet meer, maar zijn lijf was nog warm. Ze sloot zijn ogen. Zo leek de jongen enkel te slapen. Blind van tranen liep ze terug naar de kroeg. Ontmoette Kaffa, die de kat al had begraven en die zijn plaats onder de meidoorn weer opzocht. Hij zag hoe ze huilde en begreep dat het afgelopen was met de jongen. Wilde naar haar toe gaan om haar te troosten, maar hij voelde een vlammende pijn in zijn lijf. Wankelend liep hij naar de meidoorn en greep zich met beide handen aan de boomstam vast. Hij drukte zijn gezicht tegen de schors en huilde.
De tamme buizerd leek te begrijpen wat er gebeurde. Hij vloog laag over het bed en sloeg zenuwachtig met zijn vleugels. De kraaien, die zagen dat de jongen nu echt dood was, vielen rond het bed neer en hieven een hartverscheurend huilen aan dat door merg en been ging. Toch liepen er geen tranen langs hun gezichten. Op het plein leek alles verstard. Er viel een algemene verslagenheid over de dood van de jongen waar te nemen. Terwijl men hem in leven toch nauwelijks had opgemerkt. Het grootste deel van zijn tijd had de jongen buiten het dorp doorgebracht. En nadat hij ziek was geworden, had men hem ook niet meer gezien, omdat hij al die gruwelijke weken alléén in zijn kamertje had doorgebracht. De meeste mensen hadden hem altijd een rotjongen gevonden, maar nu hij gestorven was, kon iedereen zich toch wel iets aardigs van hem herinneren. Nooit had hij beter geleken en was hij zo dicht bij de mensen van Solde als in de eerste uren na zijn dood. Toch zou hij vlug worden vergeten; hij nam geen plaats meer in. De eerste die weer helder dacht, was de timmerman. Hij voelde niets van rouw. Alle gevoelens om een ander waren hem vreemd. Dat hij zijn kind nooit meer zou zien, deerde hem niet. Hij had altijd last van de jongen gehad. Het was een hele opluchting voor hem dat de knaap nu eindelijk dood was. Bijna triomfantelijk kwam hij naar buiten met de lijkkist die hij op voorhand had gemaakt en zette die naast het bed. Keek naar Kaffa omdat hij nog bang voor hem was, maar zag dat hij van de gek niets te duchten had. Kaffa huilde. Ook de kraaien konden niet wachten tot de warmte, die toch leven betekende, uit het lichaam van de jongen was verdwenen. Ze sloegen sprei en lakens terug, kleedden het ontzielde lichaam uit en wasten het. Ze staken het lijk in een mooi gesteven doodshemd dat aan de randen met goudstiksels was afgezet. Mooi als hij was had de jongen in zijn nieuwe jurk wel iets weg van Angela Azurri. De kist werd vanbinnen met een laken bekleed. Daarna werd het lichaam erin gelegd. De handen gevouwen. Het hoofd wat deemoedig opzij. Nu was de jongen pas echt dood.
Ton van Reen: Landverbeuren (60)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van
Henrik Ibsen
(1828-1906)
With a water-lily
See, dear, what thy lover brings;
‘Tis the flower with the white wings.
Buoyed upon the quiet stream
In the spring it lay adream.
Homelike to bestow this guest,
Lodge it, dear one, in thy breast;
There its leaves the secret keep
Of a wave both still and deep.
Child, beware the tarn-fed stream;
Danger, danger, there to dream!
Though the sprite pretends to sleep,
And above the lilies peep.
Child, thy bosom is the stream;
Danger, danger, there to dream!
Though above the lilies peep,
And the sprite pretends to sleep.
(Translation by Fydell Edmund Garrett and reprinted from the Westminster Gazette of May 6, 1903)
Henrik Ibsen poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive I-J, Ibsen, Hendrik
Hoofdstuk 9 – Inmiddels verstreek de middag. De zon was over zijn hoogste punt heen. De schaduwen begonnen langer te worden. Was vroeg in de middag het dorpsplein een en al zon, met alleen schaduw recht onder de meidoorn, nu was de schaduw overal.
Voor opoe Ramesz was er in de buurt van haar huis geen plekje meer om in de zon te zitten. Haar gezicht stond dan ook erg ontevreden en ze zat te rillen van de kou. Jacob Ramesz, die het spelletje landverbeuren had verloren, maar dat goed kon verwerken omdat hij nooit op een overwinning had gerekend, liep naar zijn deurgat terug. Naar dat mens dat hem al jaren op zijn zenuwen werkte. Die klit aan zijn lijf. Dat zo iemand maar bleef leven. Vroeger, godverdomme, toen was het anders. Toen hoefde hij maar met zijn vingers te knippen om haar van de ene naar de andere hoek van zijn kot te laten kruipen. Dat mens hing daar maar in haar stoel. Levenloos, maar vast van plan het nog jaren vol te houden. Wat een ellende! Drie keer al had ze op het kantje gelegen. Drie keer had ze de genade der stervenden ontvangen, maar telkens had ze het overleefd. En alle keren was ze met veel zorg door kerk en buurt omgeven geweest. Terwijl ze zich anders nooit iets van haar aantrokken, hadden de kraaien haar toen hartstikke verwend. Moest je toch eens horen hoe ze met haar poten op het stoofje zat te roffelen om hem te dwingen het ding bij te vullen. Gottegot, dat moest dan maar weer. Jacob deed zijn plicht. Als hij haar liet verrekken, zou het volk van Solde hem pas echt uitspuwen. Daar paste hij voor. Hij liet zich het dorp niet uit jagen. Hij dook in het achterhuis om de laatste kolen bij elkaar te schrapen. Er was nog brandstof voor een paar dagen. Dan zou ze het zonder moeten doen.
Hij was benieuwd hoe ze daarop zou reageren. Zou ze gaan schreeuwen? Hysterisch worden? Zo zat opoe Ramesz even later weer boven haar rokende stoofje te glimlachen. De walm trok onder haar rokken en kroop tussen kraag en mouwen naar buiten. Ze was er zo aan gewend geraakt dat ze er niet eens meer van hoefde te hoesten. Ze hoorde de timmerman maar zag hem niet, omdat haar hersens de beelden die haar ogen opvingen door de molen haalden. De omgeving voor haar veranderend in steeds andere, maar steeds verkeerd in elkaar gezette legpuzzels. Waarin zelfs zij, opoe Ramesz zelf, met haar eigen stoofje, dan weer hier, dan weer daar zat. In de meidoorn of op de tafel van de kaarters. Tegen de gevel van de kerk of onder het bed van de jongen. Soms broederlijk naast de tamme buizerd of tot aan haar strot in de spoelbak. Nooit voor haar deur. Ze zat er met haar rug naartoe, zodat haar eigen huis en haar eigen vent nooit in het verwarde legpatroon van haar waarnemingen voorkwamen. Haar warme stoofje maakte haar weer zo opgewekt dat ze naar iedereen leek te lachen.
Ondertussen had de timmerman, zo goed en zo kwaad als hij kon, het gat in het dak van de kerk gedicht. Hij ging naar binnen om de pastoor aan te spreken over het resterende deel van zijn loon, maar Joachim Andrade gaf niet thuis. In extase lag hij op de trappen voor het altaar te bidden. Iedereen in Solde wist dat je hem in deze houding niet mocht storen, omdat zijn hemelse verrukking dan binnen één tel kon omslaan in aardse gramschap. Wel vreemd dat men hem altijd aantrof in gebed als men iets van hem nodig had. Als het op geld aankwam, had die pastoor altijd wel wat om een mens aan het lijntje te houden. De timmerman vloekte, maar begreep dat er op dit moment geen cent voor hem in het vat zat. Hij zwoer nooit meer een hand voor die verdomde zwartrok uit te steken. Teleurgesteld verzamelde hij zijn gereedschap, nam zijn ladder op de nek en sjouwde terug naar de werkplaats. Hij zette de ladder binnen en plofte als een zak in een hoop houtkrullen. Hij snakte naar drank, maar hij was zo moe als een hond en bleef van louter ellende liggen. Nu het tegen de avond liep, leek het of alle geluiden wat dichter in elkaar schoven. Het geratel van de bakkerskar die het plein op reed, klonk dan ook des te harder op. Het knarsen van de wielen over het grind drong scherp in alle hoeken door.
Ton van Reen: Landverbeuren (56)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van
Hans Christian Andersen: ‘Beautiful’
Alfred the sculptor – yes, you know him, don’t you? We all know him; he was awarded the gold medal, traveled to Italy, and came home again. He was young then; in fact, he is still young, though he is ten years older than he was at that time.
After he returned home, he visited one of the little provincial towns on the island of Zealand. The whole village knew who the stranger was, and in his honor one of the richest families gave a party. Everyone of any importance or owning any property was invited. It was quite an event, and all the village knew about it without its being announced by the town crier. Apprentice boys and the children of poor people, and even some of their parents, stood outside the house, looking at the lighted windows with their drawn curtains; and the watchman could imagine that he was giving the party, there were so many people in his street. There was an air of festivity everywhere, and inside the house, too, for Mr. Alfred the sculptor was there.
He talked and told stories, and everybody listened to him with pleasure and enthusiasm, but none more so than the elderly widow of a state official. As far as Mr. Alfred was concerned, she was like a blank sheet of gray blotting paper, absorbing everything that was said and demanding more. She was highly susceptible and unbelievably ignorant-a sort of female Kaspar Hauser.
“I should love to see Rome!” she said. “It must be a wonderful city, with all the many strangers continually arriving there. Now, do tell us what Rome is like. How does the city look when you come in by the gate?”
“It is not easy to describe it,” said the young sculptor. “There’s a great open place, and in the middle of it there is an obelisk that is four thousand years old.”
“An organist!” cried the lady, who had never heard the word “obelisk.”
Some of the guests could hardly keep from laughing, among them the sculptor, but the smile that rose to his lips quickly faded away, for he saw, close by the lady, a pair of dark-blue eyes; they belonged to the daughter of the lady who had been talking, and anyone with such a daughter could not really be silly! The mother was like a fountain of questions, and the daughter, who listened silently, might pass for the naiad of the fountain. How beautiful she was! She was something for a sculptor to look at, but not to speak with, for indeed she talked but very little.
“Has the Pope a large family?” asked the lady.
And the young man answered considerately, as if the question had been put differently, “No, he doesn’t come of a very great family.”
“That’s not what I mean,” said the lady. “I mean, does he have a wife and children?”
“The Pope isn’t allowed to marry,” he replied.
“I don’t approve of that,” said the lady.
She might well have talked and questioned him more intelligently, but if she hadn’t said and asked what she did, would her daughter have leaned so gracefully on her shoulder, looking straight before her with an almost melancholy smile on her lips?
And Mr. Alfred told them of the glorious colors of Italy, the purple of the mountains, the blue of the Mediterranean, the blue of the southern skies, a beauty that could only be surpassed in the North by the deep-blue eyes of a maiden. This he said with peculiar meaning, but she who should have understood it looked quite unconscious, and that, too, was charming!
“Ah, Italy!” sighed some of the guests.
“Traveling!” sighed others.
“Charming, charming!”
“Well,” said the widow, “if I win fifty thousand dollars in the lottery, we’ll travel! My daughter and I. You Mr. Alfred, must be our guide. We’ll all three go, with just one or two good friends with us.” Then she smiled in such a friendly manner at the company that each of them could imagine he was the person who would accompany them to Italy. “Yes, we’ll go to Italy! But not to the parts where the robbers are; we’ll stay in Rome and only travel by the great highways where we’ll be safe.”
And the daughter sighed very gently. And how much may lie in one little sigh or be read into it! The young man read a great deal into it. Those two blue eyes, bright that evening in his honor, must conceal treasures of heart and mind rarer than all the glories of Rome! When he left the party, he had lost his heart-lost it completely-to the young lady.
Now, the widow’s house was where Mr. Alfred the sculptor could most frequently be found. It was understood that his calls were not for the lady herself, though he and she did all the talking; he really came for the sake of the daughter. They called her Kala. Her real name was Karen Malene, but the two names had been contracted into the single name Kala. She was extremely, but some people said she was rather dull and probably slept late in the mornings.
“She has been accustomed to that since childhood,” said her mother. “She is as beautiful as Venus, and a beauty always tires easily. She does sleep rather late, but that’s what makes her eyes so bright.”
What a power there was in these clear eyes, these deep blue eyes! “Still waters run deep.” The young man felt the truth of that proverb, and his heart sank into the depths. He spoke of his adventures, and Mamma always asked the same naïve and pertinent questions she had asked at their first meeting.
It was a delight to hear Mr. Alfred speak. He told them of Naples, of trips to Mount Vesuvius, and showed them colored prints of some of the eruptions. The widow had never heard of such things before, much less taken time to think about them.
“Mercy save us!” she said. “So that’s a burning mountain! But isn’t it dangerous for the people who live there?”
“Entire cities have been destroyed,” he answered. “For example, Pompeii and Herculaneum.”
“Oh, the poor people! And you saw all that yourself?”
“Well, no, I didn’t see any of the eruptions shown in these pictures, but I’ll show you a drawing I made of an eruption I did see.”
He laid a pencil sketch on the table, and when Mamma, who had been studying the highly colored prints, glanced at the black-and-white drawing, she cried in amazement, “When you saw it did it throw up white fire?”
For a moment Alfred’s respect for Kala’s mamma nearly vanished; but then, dazzled by the light from Kala, he decided it was natural for the old lady to have no eye for color. After all, it didn’t matter, for Kala’s mamma had the most wonderful thing of all-she had Kala herself.
And Alfred and Kala were engaged, which was inevitable, and the engagement was announced in the town newspaper. Mamma brought thirty copies of the paper, so she could cut out the announcement and send it to her friends. The betrothed couple were happy, and the mamma-in-law-to-be was happy, too; she said it seemed like being related to Thorvaldsen himself.
“At any rate, you are his successor,” she told Alfred.
And it seemed to Alfred that Mamma had this time really said something clever. Kala said nothing, but her eyes sparkled; her every gesture was graceful. Yes, she was beautiful; that cannot be repeated too often.
Alfred made busts of Kala and his future mamma-in-law; they sat for him and watched how he molded and smoothed the soft clay between his fingers.
“I suppose it’s only for us that you do this common work,” said Mamma-in-law-to-be, “and don’t have your servant do all that dabbing together.”
“No, I have to mold the clay myself,” he explained.
“Oh, yes, you’re always so exceedingly polite,” said Mamma, while Kala silently pressed his hand, still soiled by the clay.
Then he unfolded to both of them the loveliness of nature in creation, explaining how the living stood higher in the scale than the dead, how the plant was above the mineral, the animal above the plant, and man above the animal, how mind and beauty are united in outward form, and how it was the task of the sculptor to seize that beauty and imprison it in his works.
Kala sat silent and nodded approval of the thought, while Mamma-in-law confessed, “It’s hard to follow all that. But my thoughts manage to hobble slowly along after you; they whirl around, but I try to hold them fast.”
And the power of Kala’s beauty held Alfred fast, seizing him and mastering him and filling his whole soul. There was beauty in Kala’s every feature; it sparkled in her eyes, lurked in the corners of her mouth and even in each movement of her fingers. The sculptor saw this; he spoke only of her, thought only of her, until the two became one. Thus it might be said that she also spoke often, for he was always talking of her, and they two were one.
Such was the betrothal; and now came the wedding day, with bridesmaids and presents, all duly mentioned in the wedding speech.
Mamma-in-law had set up a bust of Thorvaldsen, attired in a dressing gown, at one end of the table, for it was her whim that he was to be a guest. There were songs and toasts, for it was a gay wedding and they were a handsome pair. “Pygmalion gets his Galatea,” one of the songs said.
“That is something from mythology!” said Mamma-in-law.
Next day the young couple left for Copenhagen, where they were to live. Mamma-in-law went with them, “to give them a helping hand,” she explained-which meant to take charge of the house. Kala was to live in a doll’s house. Everything was so bright, new, and fine. There the three of them sat, and as for Alfred, to use a proverb that describes his circumstances, he sat like the bishop in the goose yard.
The magic of form had fascinated him. He had regarded the case and had no interest in learning what the case contained, and that is unfortunate, very unfortunate, in married life! If the case breaks and the gilding rubs off, the purchaser may repent of his bargain. It is very embarrassing to discover in a large party that one’s suspender buttons are coming off and that one has no belt to fall back on; but it is still worse to realize at a great party that one’s wife and mother-in-law are talking nonsense and that one cannot think of a clever piece of wit to cover up the stupidity of it.
The young couple often sat hand in hand, he speaking and she letting drop a word now and then-with always the same melody, like a clock striking the same two or three notes constantly. It was really a mental relief when one of her friends, Sophie, came to visit them.
Sophie wasn’t pretty. To be sure, she was not deformed; Kala always said she was a little crooked, but no one but a female friend would have noticed that. She was a very levelheaded girl and had no idea that she might ever become dangerous here. Her visits brought a fresh breath of air into the doll’s house, air that they all agreed was certainly needed there. But they felt they needed more airing, so they came out into the air, and Mamma-in-law and the young couple traveled to Italy.
“Thank heaven we are back in our own home again!” said both mother and daughter when they and Alfred returned home a year later.
“Traveling is no fun,” said Mamma-in-law. “On the contrary, it’s very tiring; pardon me for saying so. I found the time dragged, even though I had my children with me; and it is expensive, very expensive, to travel. All those galleries you have to see, and all the things you have to look at! You must do it for self-protection, because when you get back people are sure to ask you about them; and then they’re sure to tell you that you’ve missed the most worth-while things. I got so tired at last of those everlasting Madonnas; I thought I would turn into a Madonna myself!”
“And the food one gets!” said Kala.
“Yes,” agreed Mamma. “Not even a dish of honest meat soup! It is awful the way they cook!”
And Kala had become tired from traveling; she was always tired; that was the trouble. Sophie came to live with them, and her presence was a real help.
Mamma-in-law had to admit that Sophie understood both housekeeping and art, though you would hardly have expected a knowledge of the last from a person of her modest background. Moreover, she was honest and loyal; she showed that clearly when Kala lay sick, fading away.
If the case is everything, that case should be strong, or it is all over. And it was all over with the case-Kala died.
“She was so beautiful,” said Mamma. “She was very different from the antiques, because they’re all so damaged. Kala was completely perfect, just as a beauty should be.”
Alfred wept and the Mother wept, and both went into mourning. The black dresses became Mamma very well, so she wore her mourning the longer. Moreover, she soon experienced another grief, when she saw Alfred marry again. And he married Sophie, who had no looks at all!
“He has gone from one extreme to the other!” said Mamma-in-law. “Gone from the most beautiful to the ugliest! How could he forget his first wife! Men have no constancy. Now, my husband was entirely different, and he died before I did.”
“Pygmalion got his Galatea,” said Alfred. “Yes, that’s what the wedding song said. I really fell in love with a beautiful statue, which came to life in my arms, but the soul mate that heaven sends down to us, one of its angels who can comfort and sympathize with and uplift us, I have not found or won till now. You came to me, Sophie, not in the glory of superficial beauty – but fair enough, prettier than was necessary. The most important thing is still the most important. You came to teach a sculptor that his work is only clay and dust, only the outward form in a fabric that passes away, and that we must seek the spirit within. Poor Kala! Ours was but a wayfarer’s life. In the next world, where we shall come together through sympathy, we shall probably be half strangers to each other.
“That was not spoken kindly,” said Sophie, ” not like a true Christian. In the next world, where there is no marriage, but where, as you say, souls find each other through sympathy, where everything beautiful is developed and elevated, her soul may attain such completeness that it may resound far more melodiously than mine. Then you will again utter the first exciting cry of your love, ‘Beautiful, beautiful!'”
END
Hans Christian Andersen (1805—1875) fairy tales and stories
fleursdumal.nl magazine
More in: Andersen, Andersen, Hans Christian, Archive A-B, Grimm, Andersen e.o.: Fables, Fairy Tales & Stories
Toen Elysee bij zijn positieven kwam, kon hij geen stukje van de lucht zien. Alleen benen, over hem gebogen lijven, koppen met grote, op sensatie beluste ogen. Uit zijn mond liep een straaltje bloed. Zijn tanden waren door zijn lip geslagen.
De waarzegger wilde weg van het plein. Terug naar de eenzaamheid van zijn kamertje in Chiles Plaats. Maar hij kon nauwelijks overeind komen. De slager wilde hem wel behulpzaam zijn, pakte hem op bij kop en kont en legde hem dwars over de ezel, zodat het hoofd van de man langs de kop van het dier schommelde. Geen vreemde houding voor Elysee. Als hij dronken was, zag men hem vaker in deze toestand rondrijden. Toen de slager het beest een harde klap op de schoft gaf, ging het ervandoor. Stoof het plein af en verdween tussen de bouwvallen van Chiles Plaats. Iedereen haalde opgelucht adem toen de ezel uit het zicht was. De spanning was voorbij. Het volk droop af. Alleen de kraaien bleven achter, zich verzamelend rond het bed van de jongen. De sensatie van het gevecht leek hen te hebben opgemonterd. Opgewekt wijdden ze zich weer aan hun taak. Ze praatten bijna vrolijk en liepen de hele litanie van alle heiligen nog eens af, onderwijl het lichaam van de jongen nog eens bedekkend met de relikwieën die ze in de loop van de ochtend al hadden gebruikt. Even zag het ernaar uit dat de jongen erbovenop zou komen. Het leek of hij rustig lag te slapen. De rust keerde terug op het plein. Werd alleen verstoord door het gehamer van de timmerman op het kerkdak. De man vervloekte de pastoor die hem dit onzalige karwei had aangesmeerd. Hoe langer het werk duurde, hoe meer hij de pest in kreeg. Al zijn woede in zijn arbeid leggend, hamerde de timmerman er driftig op los en loerde soms naar Kaffa en Jacob Ramesz, die doelloos op het plein stonden. Kaffa was sprakeloos. Langs de stam van de meidoorn zakte hij op zijn hurken. Over de twee landen starend die nog met elkaar in strijd waren, dacht hij na over het gebeurde. Hij had niet willen vechten. Het was de schuld van de waarzegger zelf dat hij gewond was geraakt. Toch voelde Kaffa zich alsof hij een fout had gemaakt. Per slot van rekening waren hij en Elysee twee gelijken. Twee mannen die niet meetelden in dit dorp. Zeker onder de ogen van de mensen hadden ze niet met elkaar mogen vechten. Maar zo was Elysee. Hij joeg altijd iedereen tegen zich in het harnas.
Jacob Ramesz stond beteuterd naast Kaffa en peuterde in zijn neus. Hij wist niet wat hij in deze situatie moest doen. Hoopvol keek hij naar de buizerd. Die kon hem ook niet helpen en hij had het bovendien te druk met zijn eigen verdriet. Jacob vroeg zich af of ze het spelletje landverbeuren nog zouden uitspelen.
Tenslotte had Kaffa zelf om revanche gevraagd. Maar hij leek helemaal uit het lood geslagen. Moest je nou eens zien hoe vreemd hij daar in het zand zat te staren. Langzaam leek Kaffa bij te komen uit zijn verdoving. Hij keek om zich heen, zag zijn mes in het gras liggen. Hij raapte het op en reinigde het met plukjes gras. Veegde daarna de streep uit die door de waarzegger was getrokken, zo de situatie herscheppend zoals die was voordat Elysee was komen opdagen. Kaffa begreep dat Jacob daar nog stond omdat hij verder wilde spelen. Om van hem af te zijn greep hij het mes, mikte secuur en wist in één worp zoveel van het land van Jacob te winnen dat er voor diens koning geen plaats meer was.
Ton van Reen: Landverbeuren (55)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van
Op dinsdag 27 oktober is de Vlaamse schrijver Fernand Auwera overleden.
Fernand Auwera, pseudoniem van Ferdinand Henri Leon van der Auwera, was een veelzijdig auteur: hij schreef kinderboeken, romans, korte verhalen, scenario’s, non-fictie en columns.
Verder vertaalde Auwera toneelstukken, werkte hij mee aan tijdschriften en dagbladen en was hij van 1970 tot 1980 correspondent uit Vlaanderen van de Volkskrant.
Fernand Auwera werd meermaals bekroond, onder meer met de August Beernaertprijs en met de Provinciale Prijs voor Letterkunde. Auwera werd 85 jaar.
Beknopte bibliografie van Fernand Auwera
De weddenschap, 1963
De donderzonen, 1964
De koning van de bijen, 1966
Mathias ‘t Kofschip, 1967
Vogels met rode beulskoppen, 1968
Schrijven of schieten. Interviews, 1969
Geen daden maar woorden. Interviews, 1970
Zelfportret met gesloten ogen, 1973
Piet van Aken, 1974
We beginnen de dag opgeruimd en lopen rond de tafel, 1974
Bloemen verwelken, schepen vergaan, 1976
Zonder onderschriften, ‘n kleurboek voor volwassenen, 1977
De nachtridders, 1978
Ik wou dat ik een marathonloper was, 1978
Cowboy spelen, 1980
Uit het raam springen moet als nutteloos worden beschouwd, 1983
Huilen met de pet op, 1984
Mooie, gekwetste ziel, 1984
Chantage, 1985
De gnokkel, 1985
Engagement of escapisme?, 1985
De toren van Babel is geen puinhoop, 1986
Zeer slordig woordenboek, 1987
Wachttijd, 1989
Een duidelijk maar doodlopend spoor, 1990
Memoires van een afwezige, 1992
Schrijvers drinken om helder te blijven, 1992
Tedere schade, 1993
De nachten van Andreas Richter, 1994
De man in de stoel en andere novellen, 1996
De katten van Krakau, 1997
Willem Elsschot, 1999
Vliegen in een spinnenweb, 2001
Brahms voor Hitler, 2003
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, FICTION: SHORT STORIES, In Memoriam, NONFICTION: ESSAYS & STORIES
Het liefst had hij Elysee direct tegen de grond geslagen, maar de hele gebeurtenis van de afgelopen ochtend ging weer aan zijn ogen voorbij. Hoe Elysee met Angela aan de pompbak stond. En het flitsen van het mes. Wat zocht die vent in godsnaam nog in dit dorp? De waarzegger rukte het mes uit Kaffa’s hand, knipte het open en hield het dreigend voor zich uit. Daar had Kaffa niet op gerekend.
Dol van haat deed Elysee een uitval om hem aan het mes te rijgen. Kaffa kon de stoot ontwijken en sloeg hem zo hard op de arm dat Elysee met een schreeuw van pijn het mes liet vallen. De spanning was te snijden. Een gevecht tussen de twee landlopers was een regelrechte sensatie. Was er anders nooit iets te doen op het dorpsplein, vandaag kon de koek niet op, al was het haast zeker dat iemand die met Kaffa wilde vechten, zijn eigen vonnis tekende. Elysee leek op wraak belust. Zijn kop ziedde. Razend sloeg hij op zijn tegenstander in, maar hij zag alles door een rood waas, zodat zijn vuisten door de lucht maaiden en geen doel troffen. Er kwamen steeds meer mensen op het plein, alsof heel Solde rook dat er een knokpartij aan de gang was. Daar wilde men niets van missen. Op het dak van de kerk zat de timmerman te schreeuwen, alsof hij loge zat in het theater. Natuurlijk zou hij niets liever zien dan dat Kaffa verloor. Ieder ander die partij koos, zou zich achter Kaffa scharen. Niet dat ze hem graag mochten, maar enkel om uit twee kwaden de minst erge te kiezen.
Hielden de dorpsbewoners normaal gesproken zo veel mogelijk afstand van beide zwervers, nu kwamen ze opdringen. Publiek bij een wedstrijd. Steeds dichter sloot de cirkel om de twee kemphanen, die pal tegenover elkaar stonden, bewegingloos haast, ieder bedacht op de minste beweging van de ander. Zelfs de kraaien rond het bed vergaten de jongen en zijn reis naar de eeuwigheid en drongen zich tussen de mensen naar voren. Kaffa hoorde de kinderen joelen. De krekelstem van Angela, die boven alles uitkwam om hem aan te moedigen. Ook de stem van de timmerman, die vanaf het kerkdak Elysee aanvuurde. Maar Kaffa wilde niet vechten. Toen de waarzegger plotseling weer dol voor zich uit begon te slaan, hield hij de man van zijn lijf en weerde de slagen af. Niemand gaf de waarzegger een schijn van kans tegen Kaffa. Onverwacht wist Elysee het mes van de grond te grissen. Direct viel hij naar Kaffa uit, het in het zonlicht flikkerende mes als een verlengstuk van zijn rechterarm voor zich uit gestoken. Door een stap opzij te doen wist Kaffa het mes te ontwijken. Elysee verloor zijn evenwicht en sloeg tegen de grond. Om van hem af te zijn raapte Kaffa hem op en gaf hem met zijn vuist zo’n dreun op de kin dat Elysee achteruit vloog en volkomen groggy in elkaar zakte. Buiten het kreunen van de man was er geen enkel geluid te horen. De waarzegger rolde op zijn rug. Het publiek dromde om hem samen.
Ton van Reen: Landverbeuren (54)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van
Ondertussen had het lieveheersbeestje dan toch maar gewonnen. Daarom besloot Angela het diertje te bevrijden uit zijn zilveren boeien. Met de scherpe punt van het mes wikkelde zij het kevertje uit de dunne zijden draad, zette het op de rug van haar hand en blies het in de richting van de hemel. Waar het krachtens zijn naam ook thuishoorde. Even spreidde het zijn vleugels uit. Viel toen als een steen naar beneden. Dood.
Blijkbaar was de vreugde over de bevrijding te groot geweest. Een pyrrusoverwinning. Angela knielde bij het lijkje neer. Met het mes groef ze een holletje in het zand, legde daar het ontzielde lichaampje in en veegde het kuiltje dicht. Ze was bang dat de mieren het beestje zouden vinden en het lijkje niet met rust zouden laten. De hele ceremonie had indruk gemaakt op de kinderen, ook al was het leven van een lieveheersbeestje te fragiel om werkelijk bedroefd over te zijn. Kaffa wilde revanche. Jacob had wel zin in nog een spelletje. Hij nam het mes en tekende twee nieuwe landen. Het spel kon opnieuw beginnen.
Als verliezer was Kaffa het eerst aan de beurt. Net wilde hij het mes in het land van Jacob mikken, toen plotseling vanachter de schuur van Chiles Plaats de ezel, die naar het leek dansen kon, het plein kwam oplopen. Op zijn rug de waarzegger. Elysee had één been stijf verpakt in zwachtels, repen jute van een aardappelzak. Terwijl Jacob twee lucifers in de landen legde, trokken de kinderen Azurri zich uit angst terug tot de onmiddellijke omgeving van hun huis. De kraaien stelden zich op rond het bed. De timmerman, die op het kerkdak bezig was met het vernieuwen van rotte spanten, liet van verbazing zijn hamer door het gat in het dak naar beneden vallen. Het op de vloer vallende gereedschap maakte in de holle kerk een kletterend geluid, als van een valse klok. De pastoor schrok ervan. Bijna had hij de timmerman omlaag gevloekt, als hij er niet op het laatste moment aan had gedacht dat wanneer hij echt ruzie kreeg met de man, hijzelf het dak op zou moeten. Elysee bond zijn dier aan een van de struiken in de caféhof. Hij groette de vier kaarters. Die wilden niets van hem weten en keken langs hem heen. Ze waren wel verbaasd over zoveel lef.
Die waarzegger deed net of er de afgelopen ochtend totaal niets op het plein was gebeurd. Hij liep naar het bed van de jongen. De kraaien schrokken van zoveel bluf en kropen bij elkaar. Mistroostig nam de waarzegger de hand van de jongen op. Hij zag dat hier geen toekomst meer te voorspellen was. Bruusk liet hij de hand op de beddensprei vallen en draaide de jongen de rug toe. Lachend, alsof hij haar iets over de toekomst wilde zeggen, greep hij een kraai bij de arm. De vrouw trok zich schreeuwend los en keek naar haar arm alsof ze zich had gebrand. Even leek Elysee van zijn stuk gebracht. Hij herstelde zich echter vlug en liep naar Kaffa en Jacob. Hij zag hoe de oude Ramesz zijn mes in het land van Kaffa gooide, maar al bij de volgende worp van Kaffa weer een groot deel van zijn land verloor. Jacob, die nauwelijks iets wist terug te winnen, zou al vlug verloren hebben als op dit moment de waarzegger het spel geen andere wending had gegeven door het mes uit Jacobs hand te rukken en het goed gericht en uitdagend ver in het land van Kaffa te gooien. Met een triomfantelijk gebaar sneed hij een groot deel van diens gebied af en gooide het mes opnieuw. Terwijl hij inwendig kookte stond Kaffa op, greep het mes en knipte het dicht. Zeer tot ongenoegen van Elysee, die woedend brulde dat hij wilde spelen en om zich heen begon te slaan. Met zijn rauwe schreeuwen hield hij het hele plein in zijn ban. Geen mens bewoog meer. In afwachting van wat er ging gebeuren, bleef iedereen naar de waarzegger kijken. Kaffa voelde zijn hart hoog in de keel kloppen. Hij kon zich slechts met moeite beheersen.
Ton van Reen: Landverbeuren (53)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van
Langzaam, als een gans, waggelde Jacob in de richting van Kaffa. Vurig hopend een spelletje mee te mogen doen. Op zijn minst te mogen kijken hoe die gek met het mes werkte. In elk geval niet teruggejaagd te worden. Hij passeerde de kraaien, die moe rond het bed van de jongen hingen. Het kind leek te slapen. Rond zijn mond een lach, of hij zich volkomen tevreden voelde tussen de witte lakens.
Een geluk voor de jongen dat hij nog geen weet had van de dingen die er met hem gingen gebeuren. Zo’n kind had nog geen angst voor de dood. Kaffa zag Jacob op zich afkomen. Hij mikte secuur en gooide het mes in het land van het lieveheersbeestje. In één slag won zijn linkerhand een groot stuk van de rechterhand. Al zijn lef bij elkaar rapend hurkte Jacob bij de landen neer, greep het mes en wierp het krachtig in het land van de libel, waarin het rechtop bleef staan en natrilde. Met de punt van het mes sneed hij een groot stuk van het gebied van de uitgedroogde koning af, ten voordele van het lieveheersbeestje. De koning bleef echter onbedreigd op zijn rug liggen, zijn achttal poten ingekeerd maar krampachtig over zijn borst gevouwen, want het gebied dat Jacob bij zijn volgende worp veroverde, was te klein om van een echte overwinning te spreken. Op zijn beurt won Kaffa een flink stuk terug en voegde dat bij zijn eigen land. Kaffa had weinig moeilijkheden met het spel. Daarom liet hij Jacob maar begaan. In de volgende ronden wist hij zoveel van Jacob te winnen dat diens koning zich nog maar nauwelijks kon handhaven. Voor het lieveheersbeestje zag het er allerberoerdst uit. Het leek te gaan verliezen, hoewel het in de heilzame stralen van de zon lag. En zelfs nog leefde, in tegenstelling tot de libel, die allang dood was.
Plotseling kreeg het lieveheersbeestje hulp van een horde ruiters die, komende vanachter de hak van Kaffa’s voet, het land van de libel binnenviel. Het spel lag stil. Vol spanning wachtte men op wat er ging gebeuren. De kinderen Azurri leefden ademloos met het gebeuren mee. Een gevleugelde mierenkoningin richtte haar wapens op de dode koning. De rest van het leger sloot de koning in en liep hem onder de voet. Met hun poten trapten de paarden het lijk van de libel in de richting van het niemandsland. Even later verdween het leger triomfantelijk met de buit achter de hak van Kaffa’s rechterschoen. Kaffa’s land was stuurloos. Het was of dit Jacob nieuwe kracht gaf. Bij zijn volgende worp wist hij een groot deel van het verspeelde land terug te winnen. Langzaam maar zeker raakte Kaffa het grootste deel van zijn grondgebied kwijt. Verbaasd over het plotselinge herstel van zijn tegenstander raakte Kaffa in de war. Hij aarzelde een moment. Zijn mes viel plat. Jacob sloeg onmiddellijk toe. Op zijn beurt won hij zoveel land van Kaffa dat er geen plaats meer voor diens koning bleef, zo die er nog geweest was. Kaffa had verloren. Door eigen schuld. Een kampioen hoorde zich niet te laten intimideren. Hij had te makkelijk over het spel gedacht nadat het zeker leek dat hij zou winnen.
Ton van Reen: Landverbeuren (52)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van
Geschrokken veerde het doodzieke kind op en antwoordde met een kreet die het schreeuwen van de Azurri’s overstemde en alle andere geluiden uitveegde. Alleen de galmende kreet van de jongen vulde het plein, kaatste op en neer tussen de gevels, ebde langzaam weg in de straatjes en liet een vreemde stilte achter, die zo huiveringwekkend was dat Kaffa een koude rilling over zijn rug voelde lopen.
Hij zag dat de meisjes Azurri hun ogen ver openhielden en angstig naar de stilte luisterden, die al snel werd verbroken door het gemummel van opoe Ramesz, waarmee de alledaagsheid op het plein terugkeerde. De timmerman, die ongevoelig bleef voor wat er gebeurde, haalde een ladder onder de houtkrullen in zijn werkplaats tevoorschijn. Met veel tegenzin liep hij, onder het gewicht van de ladder door de knieën knikkend, naar de kerk. Schoof de ladder tegen de muur en klom omhoog, oog in oog komend met de heiligen in de gebrandschilderde ramen. Tot op het dak. Leek hij voortdurend om te vallen wanneer hij op de begane grond liep, nu viel alle onhandigheid van hem af. Hij liep als een kat door de goot, klom behendig tegen de pannen op, tot op de nok van het dak. Daar nam hij plaats in ruiterzit en bekeek vanaf zijn hoge positie het plein. De meisjes Azurri stonden in een kring rond Kaffa, wachtend op het flitsen van het mes. Vlak voor zijn ogen zag Kaffa hun beweeglijke lijven. Bruin van de zon. Nog glinsterend van het water. Hun natte broekjes plakten tegen hun billen. Hij rook de zoete geur van hun huid, hun natte haren. Hij zou hun zachte vel willen strelen. Hij werd helemaal warm van de gedachte. Zijn hand leek te rillen. Hij moest het mes vaster tussen zijn vingers klemmen om het niet weg te laten schieten. Jacob Ramesz dook op uit het donkere gat van zijn kot, een kop koffie voor zijn vrouw in de hand. Het enige wat hij haar te bieden had, ook al zou het haveloze mensje een uitgebreide maaltijd kunnen gebruiken. Zonder morsen dronk ze de gloeiend hete drank in één teug op. Vanbinnen moest ze van ijzer zijn. De koffie bleek haar goed te bekomen. Haar wezenloze ogen straalden en ze stootte tevreden kirgeluidjes uit, als een kip die klaarkwam bij het leggen van een ei. Jacob Ramesz zag dat de meisjes Azurri beurtelings naar het dak van de kerk en naar Kaffa keken. Tot zijn verbazing zag hij de timmerman op de nok zitten, als een ruiter te paard. Waar haalde de man de moed vandaan? De timmerman merkte dat de vlooientemmer naar hem keek en stak zijn vuisten naar hem uit. Jacob Ramesz werd daar koud noch warm van, want zijn hele aandacht werd opgeëist door Kaffa, die met een spelletje landverbeuren wilde beginnen. Tussen de benen van de meisjes door zag hij de in het zand getekende landen. Jacobs handen jeukten bij de gedachte aan het spel. Hij kwam dichterbij. Die gek leek nu wat toegeeflijker. Tenminste, hij hield hem niet meer met zijn ogen op afstand. Kwam het door de nederlaag die hij tegen Azurri had geleden? Wat was er toch met Kaffa aan de hand? Hij deed heel anders dan gewoonlijk. Heel onzeker. Dat kon nooit alleen het gevolg zijn van dat ene verlies. Het moest wat in hemzelf zijn. Iets wat zijn kop op hol bracht.
Ton van Reen: Landverbeuren (51)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van
Virginia Woolf
(1882-1941)
7. Kew Gardens
(from: Monday or Tuesday)
From the oval-shaped flower-bed there rose perhaps a hundred stalks spreading into heart-shaped or tongue-shaped leaves half way up and unfurling at the tip red or blue or yellow petals marked with spots of colour raised upon the surface; and from the red, blue or yellow gloom of the throat emerged a straight bar, rough with gold dust and slightly clubbed at the end. The petals were voluminous enough to be stirred by the summer breeze, and when they moved, the red, blue and yellow lights passed one over the other, staining an inch of the brown earth beneath with a spot of the most intricate colour.
The light fell either upon the smooth, grey back of a pebble, or, the shell of a snail with its brown, circular veins, or falling into a raindrop, it expanded with such intensity of red, blue and yellow the thin walls of water that one expected them to burst and disappear. Instead, the drop was left in a second silver grey once more, and the light now settled upon the flesh of a leaf, revealing the branching thread of fibre beneath the surface, and again it moved on and spread its illumination in the vast green spaces beneath the dome of the heart-shaped and tongue-shaped leaves. Then the breeze stirred rather more briskly overhead and the colour was flashed into the air above, into the eyes of the men and women who walk in Kew Gardens in July.
The figures of these men and women straggled past the flower-bed with a curiously irregular movement not unlike that of the white and blue butterflies who crossed the turf in zig-zag flights from bed to bed. The man was about six inches in front of the woman, strolling carelessly, while she bore on with greater purpose, only turning her head now and then to see that the children were not too far behind. The man kept this distance in front of the woman purposely, though perhaps unconsciously, for he wished to go on with his thoughts.
“Fifteen years ago I came here with Lily,” he thought. “We sat somewhere over there by a lake and I begged her to marry me all through the hot afternoon. How the dragonfly kept circling round us: how clearly I see the dragonfly and her shoe with the square silver buckle at the toe. All the time I spoke I saw her shoe and when it moved impatiently I knew without looking up what she was going to say: the whole of her seemed to be in her shoe. And my love, my desire, were in the dragonfly; for some reason I thought that if it settled there, on that leaf, the broad one with the red flower in the middle of it, if the dragonfly settled on the leaf she would say “Yes” at once. But the dragonfly went round and round: it never settled anywhere — of course not, happily not, or I shouldn’t be walking here with Eleanor and the children — Tell me, Eleanor. D’you ever think of the past?”
“Why do you ask, Simon?”
“Because I’ve been thinking of the past. I’ve been thinking of Lily, the woman I might have married . . . Well, why are you silent? Do you mind my thinking of the past?”
“Why should I mind, Simon? Doesn’t one always think of the past, in a garden with men and women lying under the trees? Aren’t they one’s past, all that remains of it, those men and women, those ghosts lying under the trees . . . one’s happiness, one’s reality?”
“For me, a square silver shoe buckle and a dragonfly —”
“For me, a kiss. Imagine six little girls sitting before their easels twenty years ago, down by the side of a lake, painting the water-lilies, the first red water-lilies I’d ever seen. And suddenly a kiss, there on the back of my neck. And my hand shook all the afternoon so that I couldn’t paint. I took out my watch and marked the hour when I would allow myself to think of the kiss for five minutes only — it was so precious — the kiss of an old grey-haired woman with a wart on her nose, the mother of all my kisses all my life. Come, Caroline, come, Hubert.”
They walked on the past the flower-bed, now walking four abreast, and soon diminished in size among the trees and looked half transparent as the sunlight and shade swam over their backs in large trembling irregular patches.
In the oval flower bed the snail, whose shelled had been stained red, blue, and yellow for the space of two minutes or so, now appeared to be moving very slightly in its shell, and next began to labour over the crumbs of loose earth which broke away and rolled down as it passed over them. It appeared to have a definite goal in front of it, differing in this respect from the singular high stepping angular green insect who attempted to cross in front of it, and waited for a second with its antenna trembling as if in deliberation, and then stepped off as rapidly and strangely in the opposite direction. Brown cliffs with deep green lakes in the hollows, flat, blade-like trees that waved from root to tip, round boulders of grey stone, vast crumpled surfaces of a thin crackling texture — all these objects lay across the snail’s progress between one stalk and another to his goal. Before he had decided whether to circumvent the arched tent of a dead leaf or to breast it there came past the bed the feet of other human beings.
This time they were both men. The younger of the two wore an expression of perhaps unnatural calm; he raised his eyes and fixed them very steadily in front of him while his companion spoke, and directly his companion had done speaking he looked on the ground again and sometimes opened his lips only after a long pause and sometimes did not open them at all. The elder man had a curiously uneven and shaky method of walking, jerking his hand forward and throwing up his head abruptly, rather in the manner of an impatient carriage horse tired of waiting outside a house; but in the man these gestures were irresolute and pointless. He talked almost incessantly; he smiled to himself and again began to talk, as if the smile had been an answer. He was talking about spirits — the spirits of the dead, who, according to him, were even now telling him all sorts of odd things about their experiences in Heaven.
“Heaven was known to the ancients as Thessaly, William, and now, with this war, the spirit matter is rolling between the hills like thunder.” He paused, seemed to listen, smiled, jerked his head and continued:—
“You have a small electric battery and a piece of rubber to insulate the wire — isolate? — insulate? — well, we’ll skip the details, no good going into details that wouldn’t be understood — and in short the little machine stands in any convenient position by the head of the bed, we will say, on a neat mahogany stand. All arrangements being properly fixed by workmen under my direction, the widow applies her ear and summons the spirit by sign as agreed. Women! Widows! Women in black —”
Here he seemed to have caught sight of a woman’s dress in the distance, which in the shade looked a purple black. He took off his hat, placed his hand upon his heart, and hurried towards her muttering and gesticulating feverishly. But William caught him by the sleeve and touched a flower with the tip of his walking-stick in order to divert the old man’s attention. After looking at it for a moment in some confusion the old man bent his ear to it and seemed to answer a voice speaking from it, for he began talking about the forests of Uruguay which he had visited hundreds of years ago in company with the most beautiful young woman in Europe. He could be heard murmuring about forests of Uruguay blanketed with the wax petals of tropical roses, nightingales, sea beaches, mermaids, and women drowned at sea, as he suffered himself to be moved on by William, upon whose face the look of stoical patience grew slowly deeper and deeper.
Following his steps so closely as to be slightly puzzled by his gestures came two elderly women of the lower middle class, one stout and ponderous, the other rosy cheeked and nimble. Like most people of their station they were frankly fascinated by any signs of eccentricity betokening a disordered brain, especially in the well-to-do; but they were too far off to be certain whether the gestures were merely eccentric or genuinely mad. After they had scrutinised the old man’s back in silence for a moment and given each other a queer, sly look, they went on energetically piecing together their very complicated dialogue:
“Nell, Bert, Lot, Cess, Phil, Pa, he says, I says, she says, I says, I says, I says —”
“My Bert, Sis, Bill, Grandad, the old man, sugar, Sugar, flour, kippers, greens, Sugar, sugar, sugar.”
The ponderous woman looked through the pattern of falling words at the flowers standing cool, firm, and upright in the earth, with a curious expression. She saw them as a sleeper waking from a heavy sleep sees a brass candlestick reflecting the light in an unfamiliar way, and closes his eyes and opens them, and seeing the brass candlestick again, finally starts broad awake and stares at the candlestick with all his powers. So the heavy woman came to a standstill opposite the oval-shaped flower bed, and ceased even to pretend to listen to what the other woman was saying. She stood there letting the words fall over her, swaying the top part of her body slowly backwards and forwards, looking at the flowers. Then she suggested that they should find a seat and have their tea.
The snail had now considered every possible method of reaching his goal without going round the dead leaf or climbing over it. Let alone the effort needed for climbing a leaf, he was doubtful whether the thin texture which vibrated with such an alarming crackle when touched even by the tip of his horns would bear his weight; and this determined him finally to creep beneath it, for there was a point where the leaf curved high enough from the ground to admit him. He had just inserted his head in the opening and was taking stock of the high brown roof and was getting used to the cool brown light when two other people came past outside on the turf. This time they were both young, a young man and a young woman. They were both in the prime of youth, or even in that season which precedes the prime of youth, the season before the smooth pink folds of the flower have burst their gummy case, when the wings of the butterfly, though fully grown, are motionless in the sun.
“Lucky it isn’t Friday,” he observed.
“Why? D’you believe in luck?”
“They make you pay sixpence on Friday.”
“What’s sixpence anyway? Isn’t it worth sixpence?”
“What’s ‘it’— what do you mean by ‘it’?”
“O, anything — I mean — you know what I mean.”
Long pauses came between each of these remarks; they were uttered in toneless and monotonous voices. The couple stood still on the edge of the flower bed, and together pressed the end of her parasol deep down into the soft earth. The action and the fact that his hand rested on the top of hers expressed their feelings in a strange way, as these short insignificant words also expressed something, words with short wings for their heavy body of meaning, inadequate to carry them far and thus alighting awkwardly upon the very common objects that surrounded them, and were to their inexperienced touch so massive; but who knows (so they thought as they pressed the parasol into the earth) what precipices aren’t concealed in them, or what slopes of ice don’t shine in the sun on the other side? Who knows? Who has ever seen this before? Even when she wondered what sort of tea they gave you at Kew, he felt that something loomed up behind her words, and stood vast and solid behind them; and the mist very slowly rose and uncovered — O, Heavens, what were those shapes? — little white tables, and waitresses who looked first at her and then at him; and there was a bill that he would pay with a real two shilling piece, and it was real, all real, he assured himself, fingering the coin in his pocket, real to everyone except to him and to her; even to him it began to seem real; and then — but it was too exciting to stand and think any longer, and he pulled the parasol out of the earth with a jerk and was impatient to find the place where one had tea with other people, like other people.
“Come along, Trissie; it’s time we had our tea.”
“Wherever does one have one’s tea?” she asked with the oddest thrill of excitement in her voice, looking vaguely round and letting herself be drawn on down the grass path, trailing her parasol, turning her head this way and that way, forgetting her tea, wishing to go down there and then down there, remembering orchids and cranes among wild flowers, a Chinese pagoda and a crimson crested bird; but he bore her on.
Thus one couple after another with much the same irregular and aimless movement passed the flower-bed and were enveloped in layer after layer of green blue vapour, in which at first their bodies had substance and a dash of colour, but later both substance and colour dissolved in the green-blue atmosphere. How hot it was! So hot that even the thrush chose to hop, like a mechanical bird, in the shadow of the flowers, with long pauses between one movement and the next; instead of rambling vaguely the white butterflies danced one above another, making with their white shifting flakes the outline of a shattered marble column above the tallest flowers the glass roofs of the palm house shone as if a whole market full of shiny green umbrellas had opened in the sun; and in the drone of the aeroplane the voice of the summer sky murmured its fierce soul. Yellow and black, pink and snow white, shapes of all these colours, men, women, and children were spotted for a second upon the horizon, and then, seeing the breadth of yellow that lay upon the grass, they wavered and sought shade beneath the trees, dissolving like drops of water in the yellow and green atmosphere, staining it faintly with red and blue. It seemed as if all gross and heavy bodies had sunk down in the heat motionless and lay huddled upon the ground, but their voices went wavering from them as if they were flames lolling from the thick waxen bodies of candles. Voices. Yes, voices. Wordless voices, breaking the silence suddenly with such depth of contentment, such passion of desire, or, in the voices of children, such freshness of surprise; breaking the silence? But there was no silence; all the time the motor omnibuses were turning their wheels and changing their gear; like a vast nest of Chinese boxes all of wrought steel turning ceaselessly one within another the city murmured; on the top of which the voices cried aloud and the petals of myriads of flowers flashed their colours into the air.
Monday or Tuesday, by Virginia Woolf
7. Kew Gardens
fleursdumal.nl magazine
More in: - Monday or Tuesday, Archive W-X, Woolf, Virginia
Verplaatsen en serieus genomen worden
Productiehuis prod.nu is een nieuw programma begonnen: Speeches. In dit programma houden zes mensen een speech van zes minuten. Elke maand is er een ander thema en de kern van de avonden is: ‘Over het genot van het spreken in eenrichtingsverkeer.’ 12 september vond de eerste editie plaats met als thema: de reis. Vanaf nu zal het programma iedere eerste vrijdag van de maand plaatsvinden in Theater de Nieuwe Vorst te Tilburg. Bedoeling is dat het programma ook gaat reizen door het land, en ik ben een van hun vaste schrijvers.
Dit is de toespraak die ik die avond heb gehouden:
Op mijn vierde emigreerde ik met mijn ouders naar Australië. We zouden regelmatig terugkomen in Nederland en we zouden uiteindelijk op mijn dertiende weer permanent in Nederland gaan wonen, dus in feite was het eerder een hele luxe verhuizing naar een tweede huis.
Van het eerste jaar kleuterklas, op een Montessorischool vol VPRO-kinderen, in Amsterdam ging ik naar het Britse klassikaal onderwijs in Adelaide inclusief schooluniform en juffen die stokken vasthielden en de letters op het bord mijn hoofd in timmerden. Ik sprak nog geen Engels maar ik vond het er geweldig, en binnen een paar maanden tijd was mijn Engels net zo goed als mijn Nederlands.
Australië is een enorme smeltkroes, en ook op de school zaten heel veel kinderen met verschillende nationaliteiten. Er waren Italianen, Grieken, Chinezen, Indonesiërs, Turken, er was een meisje uit Fiji, er zaten Aboriginalkinderen op de school en ook kinderen die waren gevlucht uit Iran en andere Midden-Oosterse landen. Veel kinderen kwamen uit moeilijke omstandigheden, ik niet, maar ik was dan ook geen vluchteling. Ik was het Nederlandse meisje en ik kreeg vaak de vraag: Do you live in a windmill? Of: Why aren’t you wearing cloggs?
Als we zo af en toe terug waren in Nederland dan ging ik hier weer naar school.
Ik had in beide landen vriendjes en vriendinnetjes maar in Nederland werd ik heel erg gepest. In eerste instantie werd ik gepest omdat ik zo klein was (ben), maar het kwam voornamelijk door mijn opdonderigheid; ik hapte altijd.
Ik werd elke dag wel uitgescholden voor lelijke trol, klein kutkind of stomme dwerg. Toen ik later bij mijn grootste pester in de middelbare schoolklas belandde werd het alleen maar erger. Hij had gehoord dat ik een vriendje had en vroeg meteen: ‘is hij blind ofzo?’
Kijk, ik deed er ook weinig aan om het pesten te stoppen. Aan docenten had ik bijna niets, die zagen het niet of pakten het onhandig aan, door bijvoorbeeld tegen de pester te zeggen dat ik huilend aan was komen zetten.. natuurlijk het laatste wat je moet doen. Ik had altijd een weerwoord klaar, kwam voor mijzelf op en vertikte het om niet serieus genomen te worden.
Hierdoor bezit ik denk ik nog altijd de onverwoestbare drang om serieus genomen te worden en op te komen voor diegene die niet serieus genomen wordt. Ook heb ik een, wellicht overgevoelige, radar voor situaties waarin mensen onterecht in een slachtofferrol worden geplaatst; met goede bedoelingen een ander mens totaal niet serieus nemen.
Vanochtend zag ik een foto op Facebook verschijnen van een spandoek met daarop geschreven: ‘Treating refugees as the problem IS the problem.’
Daarna las ik met een schuin oog een tirade van een man die zich verwonderde over de hoeveelheid smartphones en selfiesticks van de bootvluchtelingen. Daarna las ik de handleiding van gastgezinvoorvluchteling.nl.
Een greep uit die handleiding:
1. U wordt gekoppeld aan een vluchteling uit de Americahal, uw vriend is nog maar kort in Nederland.
2. U kunt de wifi-code geven aan uw vriend, zodat hij ook toegang heeft tot het internet.
3. Uit respect voor mensen met een moslimachtergrond en voor de duidelijkheid is het beste om iets met kip en (Basmati) rijst te maken. Grote kans dat uw vriend dit lekker vindt.
Toen begonnen mijn billen een beetje te jeuken van ongemak.
Vluchtelingen zijn geen zielige hulpeloze peuters die de oversteek vanuit 1789 naar 2015 hebben gemaakt. Natuurlijk hebben ze smartphones! Zijn ze daardoor niet vluchtelingerig genoeg voor de social media?
Het zijn op dit moment over het algemeen redelijk opgeleide jonge volwassen mannen die ook opgegroeid zijn met internet, heel precies weten waar ze naartoe willen, hoopvol zijn gemaakt met iets te mooie verhalen over Noord-Europa en, afhankelijk van waar ze vandaan komen, veilig willen zijn of een beter leven wensen.
Dit zijn geen zielige naïeve poppetjes. Dit zijn artsen, geneeskundestudenten, advocaten, vaders, loodgieters, ingenieurs en schrijvers die het risico dat ze doodgaan tijdens de overtocht op de koop toe nemen. Ze zijn enorm zelfstandig en moedig!
Zitten er mensen tussen die helemaal geen onveilig land ontvluchten maar gewoonweg een beter leven willen en geld willen sturen naar hun achtergebleven familie? Vast wel. Is dat zo erg om te zeggen? Waarom? Het zijn mensen. Doodgewone mensen zoals jij en ik, aardige en onaardige mensen. Hetgeen waar de vluchtelingen om vluchten is hun vrijheid; hun menselijkheid. Behandel hen dan ook menselijk. Menselijk betekent niet als jonge hongerige puppy’s, maar als volwaardige, autonome en weldenkende mensen. Als je hen die vrijheid ontneemt dan neem je hen niet serieus en dat is, mijns inziens, het ergste wat je kan doen.
In Australië was iedereen vreemd maar iedereen was Australiër, ook ik. Eerst dacht ik dat het aan mijn kansrijke achtergrond lag, dat ik daarom zo vroeg al goed Engels sprak, of dat het aan mijn vrije opvoeding lag waardoor ik als Joods meisje toch gewoon meedeed aan de kerstviering in het traditionele Australië. Maar nee, het lag niet aan mij. De echte immigrantenkinderen en de kinderen van vluchtelingen deden precies hetzelfde, ongeacht afkomst.
Ze spraken allemaal goed Engels, ook de ouders, en geen enkel moslimvriendinnetje droeg een hoofddoek.
Iedereen werd daar toen serieus genomen, maar er werd ook iets verwacht: aanpassingsvermogen en autonomie. De situatie in Australië is nu wel wat veranderd, hun immigratieregeling is streng geworden. Toch is de samenleving daar een goed voorbeeld. Als het daar kan, kan het hier dan ook?
Wellicht als we mensen blijven zien als mensen, dat betekent dus zonder onnodige veroordeling maar ook zonder luizenmoederig medelijden.
Esther Porcelijn
# Meer op de website van Esther Porcelijn
fleursdumal.nl magazine
More in: MONTAIGNE, Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther, The talk of the town
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature