Willem Bilderdijk
(1756-1831)
Uitvaart
Befloersde trom
Noch rouwgebrom
Ga romm’lende om
Voor mijn gebeente;
Geen klokgebom
Uit hollen Dom
Roep ’t wellekom
In ’t grafgesteente;
Geen dichte drom
Volg’ stroef en stom;
Festoen noch blom
Van krepgefrom
Om ’t lijk, vermomm’
Mijn schaamle kleente!
Mijn jaartal kom
Tot volle som,
Mijn oog verglom;
En de ouderdom
Roept blind en krom
Ter doodsgemeente.
Wat zoude ik thands,
Beroofd der glans
Van ’s hemels trans,
Op de aard begeeren?
Geen moed des mans,
Geen spies of lans,
Geen legerschans,
Kan ’t sterfuur keeren.
Geen spel of dans,
Geen dobbelkans,
Geen lauwerkrans,
Of Rijkbeheeren.
Een handvol zands
Des grafkuilrands
In ’t nietig gants,
Dat de asch mag eeren:
De beet des tands
Dat Aarttyrans
Des menschenstands
Zal ’t lijk verteeren.
Doch wat ’s dit my,
Die bandenvrij,
In ’t uitzicht blij
Dat ik belij,
Op ’t noodgetij’
Mag triomfeeren?
Ik juiche en strij’;
Wat glippe of glij’,
Hy staat me by,
Die ’t af kan weeren.
Geen dwinglandy,
Geen razerny,
Geen Helharpy
Van Sofistry,
Geen nood, die wy
Aan Jezus zij’
Niet stout breveeren!
Zijne Englenrij
Verorden Hy
Tot wachters om ons hoofd.
Geen onheil kan ons deeren.
Willem Bilderdijk gedichten
kempis.nl # kempis poetry magazine
More in: Bilderdijk, Willem
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
52
So am I as the rich whose blessed key,
Can bring him to his sweet up-locked treasure,
The which he will not every hour survey,
For blunting the fine point of seldom pleasure.
Therefore are feasts so solemn and so rare,
Since seldom coming in that long year set,
Like stones of worth they thinly placed are,
Or captain jewels in the carcanet.
So is the time that keeps you as my chest
Or as the wardrobe which the robe doth hide,
To make some special instant special-blest,
By new unfolding his imprisoned pride.
Blessed are you whose worthiness gives scope,
Being had to triumph, being lacked to hope.
kempis.nl # kempis poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Mark Twain
(1835-1910)
A Telephonic Conversation
Consider that a conversation by telephone—when you are simply sitting by and not taking any part in that conversation—is one of the solemnest curiosities of this modern life. Yesterday I was writing a deep article on a sublime philosophical subject while such a conversation was going on in the room. I notice that one can always write best when somebody is talking through a telephone close by. Well, the thing began in this way. A member of our household came in and asked me to have our house put into communication with Mr. Bagley’s, down-town. I have observed, in many cities, that the sex always shrink from calling up the central office themselves. I don’t know why, but they do. So I touched the bell, and this talk ensued:
Central Office. (Gruffly.) Hello!
I. Is it the Central Office?
C. O. Of course it is. What do you want?
I. Will you switch me on to the Bagleys, please?
C. O. All right. Just keep your ear to the telephone. Then I heard, k-look, k-look, k’look—klook-klook- klook-look-look! then a horrible “gritting” of teeth, and finally a piping female voice: Y-e-s? (Rising inflection.) Did you wish to speak to me?
Without answering, I handed the telephone to the applicant, and sat down. Then followed that queerest of all the queer things in this world—a conversation with only one end to it. You hear questions asked; you don’t hear the answer. You hear invitations given; you hear no thanks in return. You have listening pauses of dead silence, followed by apparently irrelevant and unjustifiable exclamations of glad surprise or sorrow or dismay. You can’t make head or tail of the talk, because you never hear anything that the person at the other end of the wire says. Well, I heard the following remarkable series of observations, all from the one tongue, and all shouted—for you can’t ever persuade the sex to speak gently into a telephone:
Yes? Why, how did that happen?
Pause.
What did you say?
Pause.
Oh no, I don’t think it was.
Pause.
No! Oh no, I didn’t mean that. I meant, put it in while it is still boiling—or just before it comes to a boil.
Pause.
What?
Pause.
I turned it over with a backstitch on the selvage edge.
Pause.
Yes, I like that way, too; but I think it’s better to baste it on with Valenciennes or bombazine, or something of that sort. It gives it such an air—and attracts so much notice.
Pause.
It’s forty-ninth Deuteronomy, sixty-fourth to ninety-seventh inclusive. I think we ought all to read it often.
Pause.
Perhaps so; I generally use a hair-pin.
Pause.
What did you say? (Aside.) Children, do be quiet!
Pause.
Oh! B flat! Dear me, I thought you said it was the cat!
Pause.
Since when?
Pause.
Why, I never heard of it.
Pause.
You astound me! It seems utterly impossible!
Pause.
Who did?
Pause.
Good-ness gracious!
Pause.
Well, what is this world coming to? Was it right in church?
Pause.
And was her mother there?
Pause.
Why, Mrs. Bagley, I should have died of humiliation! What did they do?
Long pause.
I can’t be perfectly sure, because I haven’t the notes by me; but I think it goes something like this: te-rolly- loll-loll, loll lolly-loll-loll, O tolly-loll-loll-lee-ly-li-i-do! And then repeat, you know.
Pause.
Yes, I think it is very sweet—and very solemn and impressive, if you get the andantino and the pianissimo right.
Pause.
Oh, gum-drops, gum-drops! But I never allow them to eat striped candy. And of course they can’t, till they get their teeth, anyway.
Pause.
What?
Pause.
Oh, not in the least—go right on. He’s here writing—it doesn’t bother him.
Pause.
Very well, I’ll come if I can. (Aside.) Dear me, how it does tire a person’s arm to hold this thing up so long! I wish she’d—
Pause.
Oh no, not at all; I like to talk—but I’m afraid I’m keeping you from your affairs.
Pause.
Visitors?
Pause.
No, we never use butter on them.
Pause.
Yes, that is a very good way; but all the cookbooks say they are very unhealthy when they are out of season. And he doesn’t like them, anyway—especially canned.
Pause.
Oh, I think that is too high for them; we have never paid over fifty cents a bunch.
Pause.
Must you go? Well, good-bye.
Pause.
Yes, I think so. Good-bye.
Pause.
Four o’clock, then—I’ll be ready. Good-bye.
Pause.
Thank you ever so much. Good-bye.
Pause.
Oh, not at all!—just as fresh—Which? Oh, I’m glad to hear you say that. Good-bye.
(Hangs up the telephone and says, “Oh, it does tire a person’s arm so!”)
A man delivers a single brutal “Good-bye,” and that is the end of it. Not so with the gentle sex—I say it in their praise; they cannot abide abruptness.
Mark Twain short stories
kempis.nl # kempis poetry magazine
More in: Archive S-T, Twain, Mark
Hank Denmore
Moord in lichtdruk
zes
Er werd aan de deur geklopt en Brisbane ging opendoen. Het waren de jongens van het politielaboratorium, onder leiding van George Delmonte. Deze was, zoals gewoonlijk, volkomen kalm en naar het scheen ongeïnteresseerd.
‘Hai George, hoe is het met Mona?,’ vroeg Evelyne zonder enige inleiding.
‘Dag Evelyne, met Mona gaat het steeds beter,’ antwoordde George naar waarheid. Mona was zijn vrouw, die ondanks haar leeftijd van rond de vijftig nog steeds uitermate knap was en waarop het hele hoofdkwartier van de politie gek was. Ze was beroemd om haar koffie, die altijd klaar stond en waarbij altijd iets lekkers was.
George zelf was een niet al te grote man van achtenvijftig jaren, een bleek gezicht, grijze ogen en grijzend bruin haar. Delmonte had in zijn loopbaan bij de New Yorkse politie al zoveel ellende gezien, dat hij daar immuun voor was geworden. Specialist in chemie en fotografie, razend knap in zijn vak en een volkomen gelijkmatig humeur.
‘Waar is het lijk?,’ vroeg George aan inspecteur Sidney. Deze knikte naar het meisje, dat nog steeds half onder de kussens en het vloerkleed lag. Delmonte ging er naar toe en bleef op een afstand staan kijken. Hij draaide zijn hoofd en liep naar het voeteneinde van het meisje. Zich bukkend mompelde hij wat voor zich heen. Evelyne kon een huivering niet onderdrukken, zo onverschillig was George tegenover het gezicht van de dood.
‘Leuk meisje geweest,’ zei hij, ‘maar ze was niet wat ze probeerde te tonen.’
Verbaasd kwam Sidney wat dichterbij en vroeg; ‘Hoe kom je nou in Godsnaam aan een dergelijk staaltje van helderziendheid?’
George draaide zich naar hem om en zei op een droge toon: ‘Wel eens een echte dame gezien met karate-plekken op haar handen?’ ‘En is schieten met kleine vuurwapens tegenwoordig ín bij de dames?’
Hierop moest de inspecteur het antwoord schuldig blijven. ‘Kun je misschien nog meer vertellen van dit meisje?,’ vroeg hij nu op eerbiedige toon aan Delmonte, want dit staaltje van combineren en deduceren was voor de inspecteur, die zelf de Hogere Politieschool in Chicago gevolgd had, een verrassing, zelfs al wist hij van de buitengewone kwaliteiten van George.
‘Amerikaanse schoenen, Amerikaans rokje, Amerikaans truitje, Amerikaans slipje, alles is Amerika wat de klok slaat,’ zei Delmonte.
‘Er is geen Amerikaanse die niet iets buitenlands draagt, al is het alleen maar Parijs’ ondergoed, dus zal de dame hoogstwaarschijnlijk geen Amerikaanse zijn,’ was zijn op droge toon gegeven commentaar.
‘Breng haar maar naar huis jongens,’ zei Brisbane tegen enkele in witte jassen gestoken mannen. Deze namen het deksel van een roestvrijstalen bak, die de vorm had van een grote kadet. Alsof het een rol vloerbedekking was, zo werd het meisje opgepakt en in de kist gelegd. De mannen keken om zich heen maar Brisbane zei: ‘Nee, er is geen handtasje.’ De twee sloten daarop het deksel en brachten de bak naar buiten.
De inspecteur riep ze nog na: ‘Breng haar niet naar de vriescel, dan duurt het zo lang voor ze weer ontdooid is.’
Niemand werd kwaad of grinnikte, dit was gewone routine voor ieder van hen. In een stad als New York werden er gemiddeld drie moorden per etmaal gepleegd, daarom was haast dringend geboden, dus ook voor de lijkschouwing. Per geval kon de politie hooguit twee dagen uittrekken en dan kwam men nog veel te veel tijd tekort. Door het enorme aantal misdrijven als verkrachtingen, moorden, bankroven en kidnappings was de kans om niet gepakt te worden gestegen van vijf procent in 1920 tot vijfendertig procent in 1970. Kleine misdrijven met een schade tot duizend dollar werden alleen per toeval opgelost, anders gingen ze als niet opgehelderd de politiecomputer in.
Specialisten gingen nu op zoek naar vingerafdrukken, een kogelhuls en andere dingen die in deze kamer niet thuis konden horen. Met een soort flitspuit werd een fijn poeder op verdachte plekken gestoven. Dit werd dan met een marterharen kwastje weer voorzichtig weggeveegd. Werd er een vingerafdruk ontdekt, dan werd met een Leica, met balg voor dichtbij-opnamen, op documentfilm een foto gemaakt. Hiervan werd dan later een afdruk gemaakt op het formaat 18 bij 24 cm. Elke afwijking werd dan zichtbaar, iedere nerf werd meer dan tienmaal vergroot weergegeven, zodat vergissingen bij het vergelijken uitgesloten waren. Gedurende meer dan een uur werd zwijgend doorgewerkt, iedereen wist dat zijn arbeid kon bijdragen tot de oplossing van deze moord. Elk had zijn eigen werk en deed dit met een nauwkeurigheid die beangstigend was. Wanneer je deze mannen bezig ziet vind je het haast vanzelfsprekend dat ze een spoor moéten vinden. Intussen had Evelyne in de keuken alles gevonden om een kop sterke koffie te zetten, die door allen met instemming ontvangen werd. Ongeveer een dozijn vingerafdrukken werden gevonden en gefotografeerd. Een kogelhuls werd echter niet gevonden, evenmin iets wat er betrekking op kon hebben. Na hun spullen weer zorgvuldig in de metalen koffers opgeborgen te hebben, verlieten ook deze mensen na een korte groet de vindplaats van het lijk. George Delmonte vertrok met de politiefotograaf en ook de inspecteur en zijn assistent gingen er vandoor. Evelyne werd door de inspecteur mee naar de hal genomen, waarna hij de deur sloot. Dat niemand vroeg wie er in de flat woonde of waar die bewuste persoon was, kwam gewoon omdat iedereen wist dat de politiecomputer hier wel een antwoord op kon geven. Niet alleen alle geregistreerde misdaden en misdadigers waren hierin opgeslagen, ook de bevolking van Groot New York was er in ondergebracht. Dit was wel een enorme klus geweest, maar deze moeite was allang beloond. Veel moeizaam speur- en schrijfwerk werd nu door de politiecomputer uit handen genomen en met zulk een fabelachtige snelheid dat elke politieman er steeds weer van onder de indruk was. In de politie-Chevrolet gaf de inspecteur via de mobilofoon in code door wat hij had gevonden. Het gebruik van een code was hard nodig, elke iets of wat kruimeldief was in het bezit van een kleine draagbare FM-radio met de gebruikelijke politiebanden, zodat voortdurend door de onderwereld werd meegeluisterd.
Dat er een eindje verderop een auto geparkeerd stond met achter het stuur een met een nylonkoord spelende man, zagen de inspecteur en Evelyne niet. Toen Evelyne wegreed startte de man de wagen en volgde haar tot hij zag waar ze uitstapte.
Hank Denmore: Moord in lichtdruk
kempis poetry magazine
(wordt vervolgd)
More in: -Moord in lichtdruk
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman
waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
vijfenveertig
Keesje nam afscheid van Maartje en ging naar haar appartementje in het Mariottgebouw, nabij het Leidseplein. Het was het seniorencomplex voor rijke oudjes. Maartje had nog geen slaap. Ze wilde nog even buiten blijven, om een sigaret te roken.
‘Ik zie je straks wel, in bed.’ Keesje verdween naar haar knusse woninkje dat drieduizend euro huur per maand kostte, zonder de servicekosten.
Maartje hoorde de klokken één keer slaan. Eén uur.
Slenterend langs de gracht stak ze een sigaret op. Ze was een beetje vertwijfeld, maar ze wist niet precies waardoor. Het was zo maar een gevoel, dat haar vaker aangreep als ze de maan in de gracht zag spiegelen. Twijfel. Was dit alles wat het leven haar te bieden had? Had ze er ooit over gedroomd een avond te mogen kletsen voor rijke idiote wijven?
In een opwelling van woede gooide ze haar pruik en oorbellen in de gracht en vermande zich. Van het ene op het andere moment was ze weer Maarten.
Zo, met zijn kale hoofd, voelde Maarten zich weer de opstandeling, de recalcitrante schrijver die hij vroeger was geweest. De vlerk die Maassluis zo in beroering had gebracht dat de ouderlingen hem het liefst op de brandstapel hadden gezet.
Hij was te lang ondergedoken geweest in het bestaan van zijn alter ego Maartje. Het was zó gemakkelijk om Maartje te spelen en succes te oogsten met rotboeken over kutonderwerpen. In zijn vroegere schrijversleven maakte hij romans over gehersenspoelde domineesdochters, diepgravende verhalen die hemzelf en zijn lezeressen in vervoering brachten. Maar nadat die door Mandarijn waren verboden, was het niet makkelijk geweest om bestsellers te moeten vervaardigen over het kweken van viooltjes, perkplanten en komkommers. Boekhandels mochten alleen nog dit soort onzinnige boeken verkopen.
Opeens wist hij het: boeken over de liefde! Dat was wat de mensen wilden lezen. Liefde. Dat was wat protestanten nooit hadden gekend. In donkere tijden als nu kon liefde uitkomst brengen. Een roman over een arme dokter in Maassluis die verliefd werd op een rijke boerendochter uit de polder bij Schipluiden. En haar vader was er natúúrlijk tegen. Tot hij met een dronken kop, na een vergadering met ouderlingen en de dominee, tegen een boom knalde en de jonge dokter toevallig langs kwam fietsen en hem het leven redde. Geweldig. Het boek zou knallen. Zelfs Mandarijn zou het willen lezen. Het eerste exemplaar was voor hem!
Maarten had zichzelf hervonden. Hij was werkelijk creatief.
Hoofdstuk 45 – Vrijdag 12 november 2010 (vervolg maandag)
Adriaan en de anderen: Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis.nl = kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman
waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
vierenveertig
Midden in de nacht voelde Erwin Krentenbrood de aandrang om te plassen. Hij gooide de klamme deken van zich af en slofte op zijn blote voeten naar de toiletten.
In een van de kamertjes, speciaal ingericht voor mensen die ’s nachts niet konden slapen, zag hij Movo van Brabant bezig, een pen schaatsend over het papier van een schrijfblok. Merkwaardige man, die bolle met zijn moeilijke voeten.
In het toilet trof hij zijn broer Ronald aan.
‘Heppie ook zo’n trek in ‘n peuk?’
‘Konnie slaop’n,’ zei Ronald. ‘Een naore dreum.’
‘Die heppik altied,’ zei Erwin. ‘Ik dreum vaok da ik trainer ben van ’t vrouw’nteam van Ajax. Heel griezelig.’
‘Zeg da wel,’ zei Ronald. ‘Ik dreumde da ik trainer was bie Barcelona. En toen de ploeg moest aontreed’n veur de wedstried teeg’n Real Madrid, stond’n er elf geraomtes in ‘t veld. Met doodskopp’n.’
‘Wa zoe da beteek’n’n? Je wit toch da dreum’n altied iets veurspell’n?’
‘Een van die geraomtes was Johan,’ zei Ronald. ‘’n Ander was jij.’
‘Denkie dat wie binn’nkort dood zien?’
‘Nee, zeker nie,’ zei Ronald. ‘Johan is onsterfelijk. Wie toch ook een beetje?’
‘Ik las in De Telegraof dat er een boek uutkomt waorin wie twee ook veurkoom’n,’ zei Erwin, die altijd al de slimste van de twee was geweest en die zelfs een beetje kon lezen. ‘Allemaol grote naom’n.’
‘Wat schrieven ze euver ons?’
‘‘t Kan niks anders zien dan wa ze altied euver ons schriev’n,’ zei Ronald. ‘Iets nieuws is er euver ons niet te meld’n.’
‘Misschien da we hier zitt’n, ’s nachts, op het schijthuis van het Leger des Heils. Da is nieuws veur de mens’n. Da we ’s nachts een peuk will’n reuk’n.’
‘Welnee. Da is iets wat de mens’n nie eens will’n weet’n. Volgens mij voeg’n onze supporters weinig toe aon de geschiedschrijving van Nederland.’
‘Jao, heel weinig. Ik wit nie eens of wie nog supporters hebb’n. We hebb’n toch ooit een fanclub in Grunningen ´had?’
‘Die mens’n zien al jaor’n dood. Supporters zien zuupers.’
‘Maor da boek?’
‘Ach, zo’n boek. Wat heppie nou aon ’n boek?’
‘Ik ha vruuger thuus ‘n boek,’ zei Erwin. ‘Da lag altied onder de taofelpoot die een bietje te kort was. ‘n Boek teeg’n het wiebel’n.’
‘Wa stond ‘rin?’
‘Domme vraog. Ik kon er toch nie in kiek’n? ‘t Lag altied onder die taofelpoot.’
Vakkundig rolde Erwin een sigaret en schoof de buil shag naar zijn broer.
‘Hier, neem er eentje van mie.’ Erwin stak op en begon te hoesten.
Hoofdstuk 44 – Donderdag 11 november 2010 (vervolg vrijdag)
Adriaan en de anderen: Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis.nl = kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen
Incubate
door Joep Eijkens
Ze hadden namen als
Zola Jesus
Bongo a Bang Bang!
The Hunger
Black Mountain
Hell Militia
Inquisition
La Terre Tremble!!!
Antillectual
I am oak
Kommissar Hjuler und Frau
Mutant Newton
Psychofagist
Skeletonwitch
The Feeling of Love
This will destroy you
The End of History?
The Rott Childs
Trauma Helikopter
Zombie Zombie.
En dan hebben we het nog niet gehad over The Drip Dry Man and the Dirty Hellhounds. Om over het Orchestre Tout Puissant Marcel Duchamp nog te zwijgen.
Incubate, het Tilburgse festival voor ‘independent culture!’, bood van 12 tot en met 19 september wederom een aantrekkelijk podium aan honderden eigenzinnige muzikanten uit binnen- en buitenland. En het was simpelweg onmogelijk om alle optredens mee te maken, zoveel concerten vonden tegelijkertijd plaats op diverse over de binnenstad verspreide locaties: van 013 tot de Pauluskerk, van Paradox tot Café Cul de Sac.
Ook op het terrein van beeldende kunst was het een en ander te beleven. Met als meest opvallend onderdeel ‘Tilburg Ink’ in Galerie Luycks waar je tattoos op je lijf kon laten zetten naar ontwerp van diverse kunstenaars. Sterieler oogde The Kiosk of Piracy in Scryption.
Maar de hoofdmoot was de muziek. Zelf was ik aardig onder de indruk van The Ex, een Amsterdamse punkband die al in 1979 zaaltjes plat speelde. En ook de drie Britten van The Chap konden er wat van. Maar bij sommige groepen miste ik node oordopjes, zo gemeen hard speelden ze.
Dat laatste gold niet voor Hallogallo 2010 plays Neu! Music waarmee het festival zondagavond rond een uur of elf eindigde. Maar toen de laatste deeltjes van de geluidsmassa vervlogen waren, keerde de rust weer in de Kleine Zaal van 013. En terugfietsend naar huis leek heel Tilburg uitgestorven en was het overal weldadig stil.
Incubate Tilburg 12 t/m 19 september 2010
Photos and text: Joep Eijkens
fleursdumal.nl magazine
More in: Joep Eijkens Photos
Hank Denmore
Moord in lichtdruk
vijf
Als het meisje normaal had gereageerd had ze haar urineblaas geledigd. Ook was de kamer niet warm, zodat dit ook geen reden was voor een snelle droging van het ondergoed. Evelyne trok een paar doktershandschoenen aan en trok voorzichtig het slipje een eindje omlaag. Een vreemde zwakke geur trof haar sierlijk neusje. Ze snoof nog eens, maar kon die geur niet thuis brengen. De geur kwam van de schoot van het meisje. Iets dichterbij bukkend werd de geur sterker. Evelyne zag nu een rafeltje plastic uit het meisje steken. Het had de vorm van zo’n randje dat je wel eens aan een mislukte pannenkoek ziet hangen. Voorzichtig trok ze er aan, maar nu rekte het rafeltje uit. Omdat ze bang was dat het af zou scheuren drong ze met haar vingers iets in het meisje en voelde toen iets stugs. Met twee vingers trok ze het langzaam naar buiten. Het bleek een plastic koker te zijn van een eigenaardige vorm welke ze wel meer had gezien, maar nu niet thuis kon brengen. Het leek het meest op een picniczakje, maar het was van dikker materiaal en de lasnaden ontbraken. Een voorbehoedmiddel kon het ook niet zijn. Terwijl ze de koker draaide viel het licht er zo op dat ze aan de binnenkant enkele donkere korreltjes zag verschijnen. Toen ze de koker iets verdraaide waren de korreltjes weer verdwenen. Voorzichtig deed ze de koker in een steriel plastic zakje, die ze altijd een paar bij zich had. Dit was werk voor haar laboratorium. Kalm schoof ze het slipje weer op de juiste plaats. De armen van het meisje vertoonden geen prikken of andere littekens, ook haar benen waren volkomen gaaf. De kleding van het meisje was eenvoudig, maar wel van een zeer dure eenvoud, die de grote modehuizen verried. Ook de leren schoentjes, met het merk van een dure winkel aan Fifth Avenue wezen erop dat dit meisje niet in deze omgeving thuis hoorde. Een handtasje was nergens te bekennen, ook onder het meisje vond ze niets. Terwijl ze de handen van het meisje bekeek viel haar weer iets eigenaardigs op. Het meisje was zeer goed verzorgd, de handen waren door een vakbekwame en dus dure manicure verzorgd. Maar een meisje met zulke dure kleding en schoentjes, die bovendien naar een dure manicure ging zou niet zoveel eelt aan de zijkanten van haar handen horen te hebben. De handen waren ondanks de fijne bouw van het meisje, bijzonder sterk ontwikkeld, alsof ze enorm veel aan sport deed, of beter gezegd, gedaan had. Evelyne kon geen sport bedenken welke ook op de zijkanten van je handen eeltvorming veroorzaakte. Bovendien was daar de eigenaardigheid dat dit door de manicure over het hoofd was gezien, er waren toch middeltjes genoeg om zulke lelijke huid te verwijderen. Voorzichtig nam ze de handen van het meisje een voor een op en bekeek de vingers goed. De linkerhand was volkomen gaaf en er was ook geen spoor van de een of andere ring te bekennen. De wijsvinger van de rechterhand daarentegen vertoonde ook een lichte eeltvorming, maar meer aan de zijkanten van de vinger dan aan de binnenkant. Het was net alsof het meisje veel gebreid had op de Duitse manier, waarbij het breigaren met enkele slagen om de rechterwijsvinger werd toegevoerd. Het haar bleek na enig trekken echt te zijn en geen pruik. In de kleding was nergens een wasserijmerk te vinden, laat staan de naam van het meisje.
Evelyne keek op haar horloge en zag dat ze al meer dan tien minuten binnen was. Het werd tijd om de moordafdeling van de politie in te schakelen. Na nog even rondgekeken te hebben ging ze weer naar buiten. Na de deur dicht te hebben gedaan liep ze de trappen af. Ze zag dat de spelende kinderen verdwenen waren.
In de eerste de beste telefooncel draaide ze het nummer van Sidney Greener, politie-inspecteur afdeling Bijzondere Zaken. In het kort deelde ze mee wie ze was, wat en waar ze dat gevonden had. Terwijl ze aan de overkant van het flatgebouw in een cafetaria een kop koffie dronk wachtte ze op de komst van de inspecteur. Met hem had ze al menig zaakje opgelost. Ze kenden elkaar al sinds het sneuvelen van haar man in Vietnam. Dat deze door een KGB-agent was omgebracht was iets wat ze niet wist, evenmin dat haar man een undercover CIA-agent was geweest. Op aanraden van deze dienst was haar een computerterminal gegeven. Zodoende had de politie (en dus ook de CIA) altijd de controle over haar doen en laten, in de wetenschap dat de Russische geheime dienst, de KGB, nooit vergat en nooit sliep. Daar draaide de wagen van Greener de straat in en vond een plaatsje enkele huizen verder dan nummer 44, Doverstreet. Ze rekende af en ging naar Sidney toe, die intussen de flat van het meisje was binnengegaan. Hij gaf haar een korte groet ter herkenning en ging verder met het onderzoeken van het meisje. Zijn assistent, Thomas Brisbane, was van alles aan het noteren en zwaaide met een brede grijns op zijn gezicht naar Evelyne. Deze ging in een van de stoelen zitten zonder deze te verplaatsen. Ze ging zo zitten dat ze alles wat de twee mannen deden kon zien. De kamer werd aan een snel maar grondig onderzoek ontworpen, aan de manier waarop dit gebeurde was te zien dat deze twee veel ervaring met dit soort zaken hadden.
‘Hoe kom jij hier verzeild?,’ vroeg de inspecteur. ‘Zeker een door de vogeltjes overgebrachte boodschap?’
‘Nee, ik werd opgebeld door een man,’ zei ze bedaard.
‘Die heeft zeker vergeten zijn naam en adres te noemen,’ viel Brisbane in de reden.
Evelyne negeerde deze interruptie en verklaarde dat ze ongeveer drie kwartier geleden door de onbekende was opgebeld.
‘Hij noemde het volledige adres met de naam Millhouse.’
Brisbane noteerde dit in zijn boekje.
‘En,’ vroeg de inspecteur, ‘wat heb je daarna gedaan?’
Evelyne vertelde alles maar verzweeg de geschiedenis met de plastic koker. Wel vertelde ze dat het haar verbaasde dat de handen vreemde eeltplekken hadden. Brisbane ging naar het meisje en keek naar de bewuste plekken.
‘Weet je wat ik denk,’ zei hij, ‘dat zijn typische eeltplekken van een karate-specialist.’
‘Ja dat kan mogelijk zijn,’ zei Greener nadenkend, ‘en ik denk ook dat ik die eeltvorming op de rechterwijsvinger kan thuis brengen.’
‘Dat wil ik dan wel eens horen,’ zei Evelyne en wachtte vol spanning op het antwoord.
‘Heel eenvoudig,’ zei Sidney. ‘dat komt van het veelvuldig omgaan met vuurwapens.’
Ze liet een zacht gefluit horen en mompelde toen: ‘Maar ze is toch veel te duur gekleed om bij de politie te zijn.’
‘Ja, dat geloof ik ook,’ zei Sidney, ‘maar ze zou wel eens een agente kunnen zijn.’
‘Denk je dat het een spionne is?,’ vroeg Evelyne met opgetrokken wenkbrauwen.
"We zullen de lijkschouwing maar afwachten,’ zei de inspecteur, ‘die wordt gehouden door een oude vriend van je, Carson Deley.’
‘Maar dan vraag ik aan Carson of ik er bij mag zijn,’ zei Evelyne.
‘Ik geloof nooit dat je daar toestemming voor zult krijgen.’
‘O, jawel, daar ben ik vast van overtuigd, ik heb nog wat van hem tegoed.’
‘Nou, het lijkt wel dat je het leuk vind, toekijken hoe in een lijk wordt gesneden,’ zei Brisbane een beetje huiverend.
‘Leuk niet, maar wel interessant,’ zei ze weer.
Hank Denmore: Moord in lichtdruk
kempis poetry magazine
(wordt vervolgd)
More in: -Moord in lichtdruk
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman
waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
drieënveertig
De feestvierders trokken zich weinig aan van de herrie buiten. In Amsterdam was altijd wel wat.
Hun gesprekken bereikten een hoog peil.
‘De Kerk propageert de liefde,’ zei Bodarius, bijna met een brok in zijn keel van ontroering.
‘Echte liefde is eigenliefde,’ antwoordde Adriaan. ‘Als je toegeeft aan de liefde voor jezelf, ben je ook goed voor de anderen.’
‘Juist,’ zei Bodarius. ‘Ik hou in de eerste plaats van mezelf.’
Het feest liep ten einde. Een paar feestvierders waren zo dronken dat ze vergaten in welk voornaam gezelschap ze zich bevonden. Ze zaten aan elkaar te plukken. Naomi had inmiddels meer bekijks dan de paus en moest enkele op het oog nette heren, de ministers van Zuiderzeewerken en van Sport en Volksontwikkeling, flink op hun vingers tikken.
Bodarius nam afscheid van zijn vrienden.
‘We zien mekaar morgen weer,’ beloofde Zijne Heiligheid.
‘Ik wacht op uw telefoontje.’ Adriaan zocht zijn jas.
Bij de balie kregen de gasten te horen dat er vanwege wanordelijkheden in de stad geen taxi’s reden. Gasten van ver werden kamers in Kras aangeboden, maar Adriaan wilde niet blijven. Hij was gehecht aan zijn eigen waterbed, gevuld met wijwater. Het hielp tegen reumatiek en de pourremetatorziekte, een vorm van geheugenverlies, waaraan veel schrijvers leden. Ze vergaten, gewild of ongewild, hele delen uit hun schrijversleven. Een kwelling voor schrijvers die tijdens de dictatuur hun rug recht probeerden te houden.
Het was al lang na middernacht toen Adriaan, Thomas, Naomi en Deesje het hotel verlieten.
Ze geloofden hun ogen niet. De Dam was bezet door de knuppelaars van de Mobiele Eenheid.
Zich zo onzichtbaar mogelijk makend voor de politie, slopen ze naar het Rokin, Deesje wat bangelijk op Adriaans schouder. De agenten deden of ze hen niet zagen, maar hadden wel blikken over voor Naomi.
Op het Rokin nam Thomas afscheid. Hij nodigde Adriaan uit om, als de tijden het weer zouden toelaten, een potje met hem te biljarten in Arti et Amicitiae, de sociëteit voor bejaarde heren van stand.
‘Ga jij maar met ons mee naar huis, Naomi,’ zei Adriaan. ‘Hoe korter de weg, hoe veiliger.’
Ver van de Dam was het straatbeeld wat rustiger, maar bij het Rembrandtplein schrokken ze van het konvooi tanks dat hen in tegenovergestelde richting passeerde en vele militairen die de veiligheid van de koningin-regentes tijdens haar rondrit door de stad moesten garanderen.
‘Morgen wordt het een bloedbad,’ zei Adriaan en sloeg een kruis.
‘Zielig voor Bodarius,’ zei Deesje. ‘Kras ligt precies in de vuurlijn.’
‘Ze zullen toch wel rekening met hem houden. Een paus, een staatshoofd, hem mag niets gebeuren.’
‘Precies daarom denk ik dat ze die tanks sturen,’ zei Deesje. ‘Om de paus te ontzetten. Als die fundies het in hun gristelijke koppen krijgen, roken ze de paus ook nog uit en hakken ze hem zijn kop af. Dan zijn ze hun oudste vijand alvast kwijt.’
‘Heilige Geest, spaar onze paus,’ bad Adriaan. ‘Hij is te jong en nog te kort paus om nu al te moeten sterven.’
‘Amen,’ zei Deesje. Ze keek omhoog. De sterren waren nog nooit zo ver weg geweest.
‘We leven in helse tijden,’ zei Adriaan.
‘Dat dacht je maar,’ zei Naomi. ‘Altijd botsen de meningen en proberen de mensen het gelijk aan hun kant te krijgen. Dat heb ik in de colleges geschiedenis wel geleerd. Er is alleen maar vrede als alle strijdende groepen te zwak zijn om het van elkaar te winnen.’
‘Zou kunnen,’ zei Adriaan. ‘Ik weet het niet. Ik ben nooit zwak.’
‘Mensen zijn mensenhaters,’ zei Deesje. ‘Ze zullen nooit ophouden elkaar te bestrijden. En het gaat alleen maar om theorieën. De stelligheid waarmee ze beweren dat God bestaat en wie Hij is en waarom Hij precies in hun straatje past en waarom Hij altijd juist hén beschermt en de anderen laat doodknuppelen. Zo staat het in het Oude Testament. In letters die in zand zijn geschreven en door de wind zijn verwaaid, vinden ze hun gelijk.’
‘Heeft Mandarijn het dan toch bij het juiste eind?’
‘Hij heeft hetzelfde gelijk als de religies,’ zei Naomi. ‘Die zijn uitgevonden door koningen en keizers om de mensen in bedwang te houden. De Romeinse keizer die het christendom invoerde, deed dat ook omdat hij zag dat hij zijn macht aan het verspelen was. Mensen die je het eeuwige leven belooft, kun je makkelijker onderdrukken.’
‘Leren jullie dat tegenwoordig op de universiteit?’ vroeg Adriaan.
‘Leerden jullie vroeger dan wat anders?’ vroeg Naomi. ‘De Holocaust, de koloniale oorlogen, daar heb jij toch zelf over geschreven?’
‘Het is waar,’ zei Adriaan, ‘maar het is vreselijk om het uit de mond van een zo jong iemand te horen. Hoe moet het met de toekomst?’
‘Dat kan reuze meevallen,’ zei Naomi, terwijl ze een colablikje voor zich uittrapte, wat een fel geluid in de straat veroorzaakte. ‘Ik ben er niet zo negatief over als Deesje. Als je het mij vraagt, staat de mensheid pas aan het begin van haar ontwikkeling. Er zijn nog miljoenen jaren nodig om onze hersens te laten evolueren, om mensen te worden die echt beschaafd zijn. Trouwens, iets anders, had Bodarius Tjeepie niet moeten vragen voor het feestje?’
‘Het was niet mogelijk geweest, in de staat waarin zij verkeert,’ zei Adriaan. ‘Ze leeft al jaren buiten. Ze ruikt naar aarde.’
‘Ze is wel heel vreemd geworden,’ gaf Naomi toe.
Ze gingen Adriaans huis binnen. Deesje sprong voor hen uit.
Binnen bleven ze nog een paar uur doorpraten, bij het genot van kersenbonbons, gesopt in glaasjes armagnac. Zachtjes praatten ze over de dingen des levens. De liefde. Voortplanting. De dood. Religie. De honger in de wereld. Multivitamines tegen rimpels. Franse kaas. Precies de onderwerpen waar intellectuelen altijd over spraken als ze dronken waren.
In huis was het zo stil dat ze een eenzame rat aan de plinten hoorden knagen. Was het Oek die op bezoek wilde komen? Of een van zijn nieuwsgierige nakomelingen? En ze hoorden een licht gepiep. Maar dat geluid kenden ze. Het was de ademhaling van de slapende schrijfster Mallotte Puntmuts, dichtbij, aan de andere kant van de muur, maar toch heel ver weg.
Hoofdstuk 43 – Woensdag 10 november 2010 (vervolg donderdag)
Adriaan en de anderen: Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis.nl = kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman
waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
tweeënveertig
De dames Hartjes waren klaar met de lezing. Alles wat er over bloemen te zeggen viel, was zes keer gezegd. De rijke dames van de P.C. Hooftstraat en de vrouwtjes en ex-vrouwtjes van de Ajax-spelers waren met geuren en kleuren in hun hoofd naar huis of naar hun bistrootjes vertrokken.
De dames Hartjes dronken een borreltje gereformeerd water met veel alcohol, en zagen dat ze de laatsten waren in het lokaal.
Ze verlieten het pand. Hun hakken zwikten.
‘Getverderrie,’ riep Maartje uit. ‘Onverlaten hebben stenen uit het trottoir gehaald.’
‘De straat is een puinhoop,’ zei Keesje. ‘Ik walg steeds meer van de stad. Elk jaar wordt de straat een paar keer opgebroken door een oproer.’
‘Ik heb er spijt van dat ik tien jaar geleden niet naar Zwitserland ben verhuisd,´ zei Maartje. ´Het is daar beschaafd en altijd lekker rustig. De mensen zijn rijk. Wie arm, opstandig of psychotisch is, wordt platgespoten.’
‘In Zwitserland kun je altijd heerlijk slapen,’ viel Keesje haar bij.
‘Misschien moeten we er opnieuw over gaan denken om te vertrekken.’
‘Ik heb nog een huisje in Friesland,’ zei Keesje.
‘Daar kan het in de winter kil optrekken.’ Maartje huiverde.
‘In Zwitserland ook.’
‘Misschien moeten we verhuizen naar Malta,’ zei Maartje. ‘Daar zijn de mensen schatrijk geworden van de Europese subsidies. En het is er altijd, ook in de winter, rond de tweeëntwintig graden.’
‘Mooi,’ zei Keesje. ‘Tussen rijke mensen voel ik me altijd thuis.’
Hoofdstuk 42 – Dinsdag 9 november 2010 (vervolg woensdag)
Adriaan en de anderen: Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis.nl = kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen
Marcel Proust
(1871-1922)
Paulus Potter
Dark sorrow of the skies, uniform grey,
The rare bright spots, sadder to be blue,
And who leave the frozen plains
Filtering the lukewarm tears of a misunderstood sun;
Potter, melancholy mood of the dark plains
That spread endlessly, without joy and without colour,
The trees, the hamlet, do not shed any shadows,
The little gardens carry no flower.
A labourer returns pulling buckets, and, puny,
His mare resigned, worried and dreaming,
Trained and anxious, his pensive brain,
Short breath of a man, the long breath of wind.
Marcel Proust poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Marcel Proust, Proust, Marcel
Hank Denmore
Moord in lichtdruk
vier
Via Seventh Avenu, South Varick Street en Chambers kon ze er in een half uur zijn, als tenminste de verkeerslichten haar geen parten speelden. In haar Mercedes 350 SL met linnen kap gleed ze over de verkeersaders van Manhattan. Iemand had die straten eens vergeleken met de slagaders in het menselijk lichaam. Maar, had hij er kwaadaardig aan toegevoegd: ‘De auto’s zijn de kankercellen’. In de schaduw van de Brooklyn Bridge moest ze langzamer gaan rijden om de weg niet kwijt te raken. Boven haar, over de sombere brug, raasde het verkeer van en naar het midden van de stad. Daar zag ze het naamschild van Doverstreet, een kleine smerige straat in de eeuwige schaduw van de Brooklyn Bridge.
Doverstreet 44 was een vervallen huis in een vervallen straat. Op de trottoirs stonden overvolle vuilnisbakken, gelardeerd met allerlei groot vuil, wat de straat een ongelooflijk smerige aanblik gaf. Verf was voor deze huizen een ongekende luxe, evenals water voor de ramen. Het was minstens dertig jaar geleden dat er iets aan de huizen gedaan was. In de straat speelde jonge kinderen met het afval uit de vuilnisbakken en grotere jongens lummelden maar wat rond. Evelyne duwde de vervallen en klemmende deur open en snakte naar adem, zo stonk het in het trapportaal naar vuil en urine. Het schaarse daglicht wat de alom tegenwoordige brug nog overliet werd hier tegengehouden door de smerige ramen. In de schemerige hal zocht ze naar een lift, maar dat was in dit gebouw een onbekende luxe. Ze ging de trap op zonder de vuile en plakkerige leuning aan te raken. Op de trap zaten een paar kinderen naar haar te kijken. Ze waren slordig gekleed en wat ze aanhadden was nog kapot en vuil ook. Op de eerste verdieping gekomen zag ze een aantal deuren, op sommige een naambordje of een stuk karton waarop met onbeholpen letters de naam van de ongelukkige die daar woonde. De naam Millhouse zag ze echter niet. Dan maar een verdieping hoger, zuchtte Evelyne.
Hier waren nog vier deuren met een naamplaatje, maar ook hier was geen Millhouse te bekennen. De betonnen trap naar de derde verdieping was smal en donker. In plaats van een leuning was er ooit door iemand een dik touw aangebracht, maar dit was zo vet en glibberig dat het amper als leuning gebruikt kon worden. Op de derde verdieping kwamen drie deuren uit en een deurgat, waarin een trap naar het dak zichtbaar was. Geen van de drie deuren had een naamkaartje. Evelyne liep naar de eerste deur en luisterde naar eventuele geluiden. Een diep en zacht kreunen, vergezeld van het ritmisch gepiep van een ledikant gaf haar te kennen dat hier zeker niemand dood zou zijn. Terwijl ze naar de tweede deur liep hoorde ze daarachter al een enorm gevloek en getier. Een man was aan het schreeuwen waarom er geen drank meer in huis was. Ze liep door naar de derde deur. Hierachter was het volkomen stil, geen stemmen, geen radio of televisie was er hoorbaar. Evelyne keek om zich heen en draaide toen voorzichtig aan de deurkruk of de deur gesloten was. Dit bleek niet het geval te zijn. Voorzichtig duwde ze de deur verder open. Een kleine gang met aan beide kanten enkele deuren werd nu zichtbaar. Op één na waren alle deuren gesloten. Evelyne sloot de portaaldeur en riep zachtjes: ‘Is daar iemand?’
Er kwam geen antwoord en er bewoog zich niets. Ze herhaalde luider haar roep, maar ook nu kwam er geen antwoord. Voorzichtig liep ze naar de eerste deur en deed deze open zonder te kloppen. De kamer was leeg. De kamer achter de tweede deur was ook leeg, de derde deur gaf een kleine keuken te zien. Toen liep ze naar de openstaande deur en keek naar binnen. Zo op het eerste gezicht was er niets ongewoons te zien in de vrij ruime zitkamer welke er netjes en opgeruimd uitzag. Ze liep naar een hoek van de kamer waar ze een zitbank zag staan. Achter deze bank was nog een kleine ruimte over, er lagen enkele kussens en een gebobbeld vloerkleed. Nieuwsgierig tilde Evelyne het vloerkleed op en hield toen haar adem in. Hier lag wat ze zocht.
Een jong meisje lag met het hoofd op de vloer, onder de kussens en het kleed verborgen. Het ovaalvormig gezicht, omlijst door ravenzwart halflang haar, was met open helderblauwe ogen en een trek van verbazing omhooggericht. Ze was gekleed in een lichtblauw strak truitje met een V-hals en droeg een zeer kort donkerblauw rokje. Haar benen waren bloot en haar voeten waren gestoken in lichtblauwe, echt leren schoenen. Haar lichaam was prachtig van bouw en haar benen waren om jaloers op te zijn. Het was alleen jammer dat een klein schoonheidsfoutje het mooie gezicht ontsierde. In het midden van het voorhoofd, ongeveer een centimeter boven de neuswortel zat een klein rond gaatje. Een beekje van helderrood bloed had zich vanuit het kogelgaatje een weg gebaand via het rechteroor over de hals, om door het zwarte haar heen een plasje op de vloer te vormen vóór het gestold was.
Evelyne bukte zich en keek in de ogen, daarna voelde ze met de rug van haar rechterhand de wang van het meisje, deze was koud. Ze ging naast de bank staan aan het voeteneind van het meisje en zoog peinzend op haar duimnagel. Aan de houding van het lichaam was te zien dat het arme ding achter de bank gesleept was. Haar rokje was iets naar boven geschoven en liet het kruisje van een klein hagelwit slipje zien. Een paar schaamhaartjes kropen links en rechts onder het kruisje uit. Nadat Evelyne haar hand aan het korte rokje had afgeveegd, voelde ze voorzichtig aan het kruisje. Dit was volkomen droog. Toen voelde ze aan het schaamhaar, ook dit was droog. Nadenkend veegde ze haar handen af aan een papieren doekje en stak dit in haar handtas terug. Iets aan het meisje klopte niet. Het bloed was nog plakkerig, ook de nog niet verstijfde oogleden wezen op een niet al te lang geleden overlijden. Maar ze had nog nooit een meisje gezien dat onder volkomen droog was gebleven in het aangezicht van de dood. De dood moest voor haar wel volkomen onverwacht zijn geweest. Maar zelfs dan was het vreemd dat het meisje een volkomen droog slipje aan had. Het gaatje in haar voorhoofd wees erop dat ze haar moordenaar moest hebben gezien, maar in het ogenblik van een zekere dood had dit meisje abnormaal gereageerd.
Evelyne had ooit gehoord dat als een misdadiger werd opgehangen, hij klaar kwam op het moment dat het valluik onder zijn voeten verdween en de strop strak werd getrokken. Een van de bewakers had haar eens verteld dat dit voor de beul het teken was dat alles naar wens ging: ‘Als de soep uit zijn angel spuit gaat ie goed’.
Hank Denmore: Moord in lichtdruk
kempis poetry magazine
(wordt vervolgd)
More in: -Moord in lichtdruk
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature