Or see the index
Theodor Fontane
(1819–1898)
Frühling
Nun ist er endlich kommen doch
In grünem Knospenschuh;
“Er kam, er kam ja immer noch”,
Die Bäume nicken sich’s zu.
Sie konnten ihn all erwarten kaum,
Nun treiben sie Schuss auf Schuss;
Im Garten der alte Apfelbaum,
Er sträubt sich, aber er muss.
Wohl zögert auch das alte Herz
Und atmet noch nicht frei,
Es bangt und sorgt: “Es ist erst März
Und März ist noch nicht Mai.”
O schüttle ab den schweren Traum
Und die lange Winterruh:
Es wagt es der alte Apfelbaum,
Herze, wag’s auch du.
Theodor Fontane poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive E-F, Theodor Fontane
Menno ter Braak
Het fantastische
De Verhalen van Belcampo
Nog dikwijls hoort men de mening verkondigen, dat het fantastische element in de litteratuur het absolute tegendeel is van het nuchtere, verstandelijke, logische. Fantasie is blijkbaar voor hen, die er zo over denken, het inbegrip van alles, wat vaag, warrelig, griezelig en ongemotiveerd is, of ook wel van het sentimentele en vertederende in tegenstelling tot het koele en onverbiddelijke. Misschien herinnert men zich nog het misbaar, dat destijds losgebroken is naar aanleiding van de rede van burgemeester de Vlugt, die aan de Nederlandse litteratuur fantasie ontzegde. Bij de discussies over die inderdaad verre van heldere uiteenzetting bleek wel meer dan voldoende, dat ‘fantasie’ een zeer rekbaar en zelfs zeer onzakelijk gebruikt begrip kan zijn; en de vraag: is de Nederlandse litteratuur gespeend van fantasie? kan men dan ook wel rangschikken bij de vragen, die men evengoed beamend als ontkennend kan beantwoorden zonder een sterveling te benadelen of een revolutie te ontketenen. Er is b.v. evenzeer ‘fantasie’ voor nodig om een roman als Bernard Bandt te schrijven, die toch geenszins het type van de avonturenroman vertegenwoordigt, als om een detectiveverhaal te verzinnen; dat men de verhalen van Poe gewoonlijk ‘fantastisch’ noemt en dat de Nederlandse auteur Bordewijk zijn aan Poe verwante eerste bundel Fantastische Vertellingen heeft gedoopt, zal, dunkt mij, niemand tot de conclusie verleiden, dat Herman Robbers het zonder fantasie moest stellen. Als men zegt, dat Poe ‘meer fantasie’ had dan Robbers, bedoelt men daarmee, dat Poe in staat was zich te verplaatsen in een wereld, die buiten of naast de ‘reële’ wereld lag, en dat Herman Robbers zich strikt gehouden heeft aan het huiselijk milieu van zijn tijd; maar ook daarmee is men nog niet veel nader gekomen tot de betekenis van het fantastische in de litteratuur. Immers: de schrijver Arij Prins (wiens werk door Robbers zelf is ingeleid) heeft in zijn Heilige Tocht ook geen moeite gespaard om los te komen van het burgerlijke Hollandse milieu en zelfs teruggegrepen op een middeleeuwse episode om vooral maar met zijn personages te kunnen verkeren in een onwerkelijke wereld; en toch zou ik aarzelen om op grond van deze overeenkomst Prins naast Poe te zetten, als het er om gaat precies te zeggen, wat ‘het fantastische’ eigenlijk is. Prins heeft zo ongeveer met alle ‘normale’ wetten van de litteratuur gebroken; hij heeft misschien een grote dosis schildersfantasie gehad; maar datgene, wat een boek (dat men toch pleegt te lezen, en niet als een schilderij te bekijken!) werkelijk fantastisch maakt, ontbreekt hem te enenmale. Hij doet de zinsbouw geweld aan, hij tracht met woorden gloeiende kleuren te suggereren, hij maakt de logica van de geschiedenis, waarom het gaat, tot een aanfluiting, hij doet kortom, alle pogingen om het ‘fantastische’ te zoeken in een protest tegen de middelen, waarmee de litteratuur gewoonlijk werkt; maar al die moeite kan niet voorkomen, dat één passage van Poe, die zich van een ‘normale’ zin en een sobere woordkeuze bedient, ons tienmaal meer overtuigt en tienmaal minder verveelt dan de uitvoerigste beschrijvingen van Arij Prins. Wanneer ik dus moest kiezen tussen de fantasie van Arij Prins en die van Herman Robbers, zou ik geen ogenblik aarzelen en op Robbers wedden!
De z.g. fantastische litteratuur onderscheidt zich dus van de andere litteratuurgenres niet in de eerste plaats, zoals wel eens wordt aangenomen, door een verzonnen wereld, maar door een eigen wereld, die haar bekoring juist ontleent aan het feit, dat zij gedeeltelijk met de ‘normale’ wereld samenvalt. Vandaar, dat de bloedigst verzonnen verhalen over romantische prinsen (ditmaal zonder hoofdletter) en zonderlinge krankzinnigen ons ijskoud laten, zodra wij het gevoel hebben, dat de schrijver maar wat uit zijn duim zuigt (vermoedelijk, omdat hij niet in staat is zich in de ‘normale’ litteratuur een behoorlijk bestaan te scheppen); het fantastische begint pas waarlijk macht over ons te krijgen, wanneer wij (naast het gevoel van weggehaald te worden uit dagelijkse verhoudingen)tevens het gevoel hebben, dat het gehele proces ons iets aangaat. Kenmerkend voor de schrijver van goede fantastische litteratuur is, dat hij het contact met de alledaagse ‘werkelijkheid’, waarvan hij afstand doet door de lezer b.v. naar een onbewoond eiland of naar een sprookjesmilieu te verplaatsen, door andere middelen weer herstelt… opdat het ons iets aanga; en de schrijver van slechte fantastische litteratuur herkent men nergens zo snel aan als aan zijn gemis aan middelen om dat contact te herstellen; hij springt maar in zijn nieuwe wereldje rond, dat hem geen enkele verantwoordelijkheid oplegt ten opzichte van de hem omringende mensen en toestanden, en vindt het blijkbaar al een kranig stuk werk, dat hij zoveel uit zijn duim heeft kunnen zuigen. Men weet, dat er van die romans bestaan, die men voor een uiterst gering bedrag wekelijks in eindeloze vervolgen thuis kan krijgen; de mensen, die deze romans over Nick Carter, Lord Lister en aanverwante figuren samenstellen, zijn duimzuigers van de eerste rang, maar de lezers, wie deze avonturen iets aangaan, zijn nu niet bepaald de beste lezers; het zijn de lezers die er al content mee zijn, als zij zich een avondje tussen brillanten en revolvers kunnen ophouden, waarmee zij in hun huis-, tuin-en keukenbestaan niet geregeld in aanraking komen, en die behoefte hebben aan sneeuwwitte en koolzwarte zielen, aan een duimgezogen wereld van het gemeenste kwaad en het versuikerdste goed derhalve. De goede fantastische schrijver echter beschikt over veel meer genegenheid voor het ‘normale’ (en ook veel meer kennis vàn dat ‘normale’), dan sommige lezers denken; hij heeft zich niet op het fantastische geworpen om zich aan de consequenties der nuchtere alledaagsheid te onttrekken, maar om in het spel zijner fantastische verhoudingen de dingen van het alledaagse des te scherper te doen uitkomen. Hoe? Dat hangt van de middelen af, die de fantastische litteratuur tot haar beschikking heeft. Er zijn fantasten, die de fantasie als satyrisch wapen gebruiken om de wereld te hekelen in een schijnbaar onschuldige verbeelding (Gulliver’s Travels van Swift); er zijn er ook, die een zachtmoedige ironie verkleden als sprookje (Andersen); er zijn honderd andere mogelijkheden, er is zelfs de pure fantasie om de fantasie, maar op een of andere manier weet de goede ‘fantast’ ons toch te interesseren voor zijn nieuwe wereld, door haar een (misschien bijna onzichtbaar) verband te geven met de ‘oude’ wereld, waaraan hij in zijn verbeelding ontsnapte. Zijn logica moge nog zulke zonderlinge verbuigingen en krommingen vertonen, ergens zal de lezer ontdekken, dat zij betrekking heeft op de ‘normale’ logica van het krantenbericht en de rechtspraak; juist doordat de twee werelden gedeeltelijk samenvallen, krijgt het fantastische element waarde, contrastwaarde.
Het boekje, naar aanleiding waarvan ik deze beschouwing over het fantastische geef, is een uitstekend voorbeeld van goede fantastische litteratuur, geheel afgezien van de verdere kwaliteiten: De Verhalen van Belcampo hebben bij hun verschijnen enige tijd geleden een zeker opzien gebaard, en niet geheel ten onrechte. Deze auteur, die zich achter het pseudoniem ‘Belcampo’ verbergt, is, hoe men verder ook over het belang van zijn verhalen moge denken, ongetwijfeld iemand, die een fantast is en het dus niet alleen maar wil schijnen. Men heeft in verband met zijn boekje namen genoemd als Lautréamont en Jarry, naar het mij voorkomt zonder grond; want ook al is er wel overeenkomst te construeren tussen deze en gene fantasten, ik ben er van overtuigd, dat de verhalen van Belcampo zonder directe invloed van genoemde schrijvers zijn ontstaan. Enkele ervan heb ik trouwens tien jaar geleden in het Amsterdams Studentenweekblad Propria Cures gelezen; de schrijver Belcampo genoot toen een zekere vermaardheid in Amsterdamse studentenkringen. Dat wil overigens niet zeggen, dat men zijn werk kan onderbrengen bij de ‘studentenhumor’; het heeft zeker wel studentikoze eigenschappen, maar die zijn voor het merendeel van de verhalen niet typerend; het studentikoze is misschien een onderdeel geweest van Belcampo’s fantastische verhouding tot de wereld, want de situatie van de student heeft nu eenmaal wat fantastisch’, gegeven de eigen maatschappijvorm en de hartstochtelijke rebellie tegen de ‘normale’ maatschappij. De student is een bohémien zonder bohème en mutatis mutandis zou men dat ook wel van de auteur Belcampo kunnen zeggen, mits men dan tevens in rekening brengt, dat de gewone studentikoze grappigheid een voorbijgaand verschijnsel is, terwijl de fantasie van Belcampo samenhangt met de structuur van zijn bijzondere persoonlijkheid. De beste verhalen uit dit bundeltje zijn dan ook iets meer dan grappigheid, zij gehoorzamen aan een eigen, originele logica, die haar waarde ontleent aan de inbreuk, die zij op de alledaagse logica maakt, waarmee zij toch gedeeltelijk samenvalt. Men zou even geneigd zijn aan verwantschap met de poëzie van Piet Paaltjens te denken (die immers ook op studentikoze bodem ontstond); maar de ‘Weltschmerz’ is bij Belcampo meestal verborgen achter de grillige bokkensprongen van zijn beweeglijke geest, hoewel het romantische gevoel van vijandige eenzaamheid onloochenbaar op de achtergrond aanwezig is en in het laatste verhaal ‘Bekentenis’ (de geschiedenis van een ‘ik’, die zichzelf ontmoet als een ander, een getrouwd man; een geval van splitsing in de persoonlijkheid, dat ook de psychiater zal interesseren) zelfs heel duidelijk naar voren komt.
Om een voorbeeld te geven van Belcampo’s originele logica, neem ik een passage uit het verhaal ‘Liefdes Zegepraal I’. De ‘held’ van het verhaal, Theophilus, heeft een advertentie geplaatst en krijgt daarop een brief.
‘De volgende dag kwam er een brief, in paarse inkt, de letters vlijmscherp, als met een naald getrokken. Wie ze las sneed zich. Er stond niet veel in.’
Uit deze drie zinnen kan men gemakkelijk concluderen, in hoeverre de logica van Belcampo samenvalt met de alledaagse logica en in hoeverre zij verrast door daarvan af te wijken. De brief in paarse inkt met vlijmscherpe letters is het product van een ‘normale’ redenering. De woorden ‘wie ze las sneed zich’ maken plotseling de lang vergeelde uitdrukking ‘vlijmscherp’ tot een werkelijke scherpte, n.l. die van een mes, zodat het effect van de vlijmscherpe letters de lezer nog meer kerft dan anders het geval zou zijn geweest; hij is nu in een toestand gebracht, die het hem mogelijk maakt aan een geweldig belangrijke brief te geloven. Maar Belcampo bewijst zijn meerderheid door de weer even onverwachte toevoeging: ‘Er stond niet veel in.’ De slag is volkomen raak; want de lezer weet nu, dat Belcampo zich niet laat imponeren door een vlijmscherp handschrift en dus meer op zijn hoede is voor bedrieglijke illusies, dan men uit de eerste twee zinnen kon opmaken.
Een passage als deze geeft de fantasie van Belcampo op haar best: rijk aan onverwachte contrasten, die hun charme ontlenen aan hun plaats in het kader van een ‘normale’ redenering. Een van de beste verhalen is, juist door deze ‘contrastmontage’, de geschiedenis van de uitvinding van een ‘oud’ volksgebruik te Rijssen, dat het beroemde eeuwenoude ‘vlöggeln’ in Ootmarsum concurrentie moet aandoen, teneinde vreemdelingen te trekken: ‘Het Plan van der Aa’; jammer genoeg wordt de historie tegen het slot, als het vernuftig geconstrueerde vuurfeest in een werkelijke orgie ontaardt, ietwat goedkoop, maar de wijze, waarop men het ‘oude gebruik’ organiseert en exploiteert, is in het bijzonder voor deze tijd kostelijk van satyrisch effect. Het vuur speelt bij Belcampo ook elders trouwens een grote rol, evenals de kosmische verschijnselen en hemellichamen, die hij bij voorkeur in voetbal- en andere huiselijke termen bespreekt. Een soort komische zakelijkheid in de mededeling doet het hoogste afdalen tot het peil van Belcampo’s wereldadministratie; de eigen wereld van Belcampo heeft duidelijk een eigen radersysteem, dat in de practijk op papier uitstekend functionneert; zijn visioen van de aarde over tienduizend jaar (‘Voorland’) heeft zulk een practische inslag; het geeft n.l. de practijk van de kunstmens, die volgens een eenheidsprocédé gefabriceerd wordt en daarom (o paradox) individuele maskers nodig heeft om de herkenning mogelijk te maken.
Belcampo’s verhalen staan voortdurend op de grens; meermalen glijden zij af naar het vulgair-grappige, waarmee de auteur ook wel raad weet; maar neemt men dit werk op zijn best, dan getuigt het van een zeer ongewone en vooral door zijn nuchterheid fantastische verhouding tot de dingen, waartoe men meestal helemaal geen verhouding meer heeft, omdat men verzuimt er zich rekenschap van te geven.
Menno ter Braak over Belcampo
Menno ter Braak, ‘Het fantastische’ In: Verzameld werk. Deel 5 (1949)
kempis.nl poetry magazine
More in: Belcampo, Menno ter Braak
15 maart 2012 honderdste geboortedag Louis Paul Boon
Op 15 maart 2012 zou Louis Paul Boon honderd jaar geworden zijn. Hoogwaardigheidsbekleders en fanfares zouden zich in groten getale naar de Vogelenzang in de Aalsterse deelgemeente Erembodegem hebben begeven om de eeuweling met bloemen en trompetgeschal te fêteren, en tot in Gent en Brussel zou hij met taarten en wensen zijn overladen. Misschien werd hij zelfs ontboden voor een feestje op het koninklijk paleis. Dit alles waarschijnlijk zeer tot zijn eigen grote gêne.
Of Louis Paul Boon/Boontje zijn zelfverklaarde strijd tegen de bitterheid zou hebben gewonnen, zullen we nooit weten, maar vast staat dat hij er geen eeuw voor nodig heeft gehad om uit te groeien tot een van de belangrijkste Nederlandstalige schrijvers ooit (Louis Paul Boon: ‘Wie romanschrijver wil worden, heeft het de eerste honderd jaar nogal moeilijk.’).??
In opdracht van de stad Aalst en cultuurcentrum De Werf verzorgt Behoud de Begeerte de feestelijke opening van Boon2012! door een programma te maken waarin het genie van Boontje in al zijn beklemmende, harde, melancholieke, grappige, woedende, wanhopige facetten aan bod komt. Met tal van gerenommeerde auteurs, acteurs en actrices bereidt Behoud de Begeerte een waardig literair eerbetoon voor, als zat de jarige op de eerste rij.??
Met op het podium: Jan Decleir, Josse De Pauw, Tom Van Dyck en Marie Vinck, P.F. Thomése (lofrede), Bender Banjax (muziek) en Freek Braeckman (presentatie). Samenstelling programma en regie Luc Coorevits.
Videobijdragen van Herman Brusselmans, Geertrui Daem, Johan de Boose, Chris De Stoop, Kristien Hemmerechts, Tom Lanoye, Simone Lenaerts, Tom Naegels, Jeroen Olyslaegers, Pjeroo Roobjee, Arne Sierens, Joost Vandecasteele, Walter van den Broeck, Christophe Vekeman, Annelies Verbeke en Erik Vlaminck.
fleursdumal.nl magazine
More in: Art & Literature News, Louis Paul Boon
Boekenweek 2012
14 – 24 maart 2012
Thema: Vriendschap en andere ongemakken
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Lovers, - Bookstores, Art & Literature News, Boekenweek
Uitreiking literaire jongerenprijs De Inktaap
op 12 maart in Rotterdam
In de Doelen te Rotterdam wordt op 12 maart 2012 de literaire prijs De Inktaap uitgereikt. Ruim 2.000 jongeren in Vlaanderen, Nederland, Suriname en Curaçao hebben er de afgelopen weken over gedebatteerd welk boek De Inktaap verdient. Kanshebbers zijn De schilder en het meisje van Margriet de Moor, De maagd Marino van Yves Petry en Congo: een geschiedenis van David Van Reybrouck.
Ruim 160 schooljury’s uit Vlaanderen, Nederland, Suriname en Curaçao hebben de drie boeken gelezen en de afgelopen weken, stevig onderbouwd met een juryrapport, hun winnaar gekozen. De schrijver die het hoogste scoort bij de jongerenjury’s krijgt De Inktaap.
Op 12 maart komen de juryleden samen in de Doelen te Rotterdam om de prijs uit te reiken. De Inktaapjuryleden krijgen de mogelijkheid de auteurs van de genomineerde boeken te ontmoeten en te interviewen. Ze gaan in debat met elkaar en met de vakjuryleden van de literaire prijzen. Vlaams minister van Onderwijs Pascal Smet zal de uitreiking bijwonen.
Op 12 maart 2012 vindt de feestelijke slotdag van De Inktaap plaats in de Doelen te Rotterdam.
Tijdens deze dag ontmoet je niet alleen de genomineerde schrijvers, maar ook je mede Inktaap-juryleden uit Nederland en Vlaanderen.
Programma Slotdag De Inktaap 2012
10.00 – 11.00 uur:
Aankomst en ontvangst in de Doelen te Rotterdam
11.00 – 11.30 uur:
De opening van de dag begint voor iedereen met een kennismaking met de genomineerde auteurs Margriet de Moor, Yves Petry en David Van Reybrouck. Natuurlijk staan ook hun boeken in de schijnwerpers. Deze worden op ludieke wijze geïntroduceerd door dichter Stijn Vranken. De Nederlandstalige band Flux verzorgd een poëtisch optreden. Tijdens de opening worden ook de winnaars van Knetterende Letteren bekendgemaakt. De presentatie van dit alles is in handen van Stijn Meuris en Isolde Hallensleben.
11.50 – 12.35 & 13.15 – 14.00
Talkshow met Margriet de Moor, Yves Petry en David Van Reybrouck. In deze talkshow met de genomineerde auteurs krijg je echt een inkijkje in hun leven en werk. Ook kun je alle vragen stellen die je tijdens en na het lezen te binnen schoten. In de zaal staan microfoons waarbij je je vraag tijdens het programma kunt stellen. Ook willen we een aantal Inktaap-juryleden vragen om aan het gesprek op het podium deel te nemen. Lijkt dit je een leuke uitdaging? Meld je aan via inktaap@passionatebulkboek.nl. De talkshow wordt gehost door de al even nieuwsgierige Isolde Hallensleben.
11.50 – 12.35 & 13.15 – 14.00
Het gesprek met de vakjuryleden Ton Anbeek van de Libris Literatuur Prijs en Frank Hellemans van de AKO Literatuurprijs. Zij kozen respectievelijk voor De maagd Marino en Congo: een geschiedenis. En ook De Schilder en het meisje belandde bij beide jury’s hoog op de lijst. Hoe bepaalt een vakjury eigenlijk een longlist, een shortlist en een uiteindelijke winnaar van een grote literatuurprijs? Wat vind jij van de door hen uitgeroepen winnaar? Ook jij kan je vragen stellen via de microfoons die in de zaal aanwezig zijn. Het debat wordt geleid door de altijd energieke Stijn Meuris.
11.50 – 12.35 & 13.15 – 14.00
Het Inktaap-debat. Tijdens de Inktaap-debatten gaan inktaap-juryleden, jullie zelf dus, met elkaar in debat over de genomineerde boeken. Per debat wordt er over drie stellingen gediscussieerd. De stellingen gaan bijvoorbeeld over de onderwerpen van de boeken, de literaire technieken of de ontvangst van de boeken in de verschillende media. Inktaap-juryleden die mee doen aan de debatten krijgen vooraf de stellingen toegestuurd zodat zij zich kunnen voorbereiden. Je kunt je opgeven door een e-mail te sturen naar inktaap@passionatebulkboek.nl. Aan het eind van elk debat roept de driekoppige jury, bestaande uit Elsbeth Etty, winnaar NK debatteren 2011 Esther van Dijk en schrijver Sidney Vollmer een winnaar uit. Oscar Kocken verzorgt het goede verloop van wat ongetwijfeld heftige debatten worden.
14.20-15.15 uur:
Uitreiking van De Inktaap 2012. Het spannendste moment van de dag breekt aan. Vlaams minister Pascal Smet van Onderwijs, Jeugd, Gelijke kansen en Brussel zal bij de uitreiking acte de présence maken. Iedere school uit Vlaanderen, Nederland, Curaçao en Suriname maakt bekend wie er volgens hen heeft gewonnen. Het juryrapport van De Inktaap 2012 wordt voorgedragen waarna het moment suprême aanbreekt: de uitreiking van De Inktaap! Dit feestje wordt gevierd samen met de muziek van Flux.
De Inktaap is dé literaire jongerenprijs van het Nederlandse taalgebied. De Inktaap wil jongeren confronteren met de keuze die de jury’s van drie ‘grote’ literaire prijzen in het Nederlandse taalgebied hebben gemaakt: de AKO Literatuurprijs, de Libris Literatuur Prijs en de Gouden Boekenuil. Omdat de Gouden Uil in 2011 niet werd uitgereikt is er deze editie gekozen voor het werk van Margriet de Moor dat zowel op de Tiplijst van de AKO Literatuurpijs 2010 stond, als op de Longlist Libris Literatuur Prijs 2011. De winnaars van deze drie literaire prijzen worden genomineerd voor De Inktaap. Uit die boeken kiezen de jongeren uit Nederland, Vlaanderen, Suriname en Curaçao vervolgens hun winnaar, die De Inktaap krijgt.
De Inktaap is een initiatief van de Nederlandse Taalunie, Stichting Lezen Nederland, CANON Cultuurcel van het departement Onderwijs en de administratie Cultuur van het departement WVC van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. De Inktaap wordt uitgevoerd door Villanella te Antwerpen en Passionate Bulkboek te Rotterdam en de Nederlandse Taalunie in Suriname en Curaçao.
WINNAARS VORIGE EDITIES:
De Inktaap 2011: Bernard Dewulf – Kleine dagen
De Inktaap 2010: Robert Vuijsje – Alleen maar nette mensen
De Inktaap 2009: A.F.Th – Het schervengericht
De Inktaap 2008: Dimitri Verhulst – De helaasheid der dingen
De Inktaap 2007: Henk van Woerden – Ultramarijn
De Inktaap 2006: Willem Jan Otten – Specht en zoon
De Inktaap 2005: Arthur Japin – Een schitterend gebrek
De Inktaap 2004: Tom Lanoye – Boze tongen
De Inktaap 2003: Harry Mulisch – Siegfried
De Inktaap 2002: Tomas Lieske – Franklin
fleursdumal.nl magazine
More in: Art & Literature News, BOOKS
Luigi Pirandello: Shoot! (8)
Shoot! (Si Gira, 1926). The Notebooks of Serafino Gubbio, Cinematograph Operator by Luigi Pirandello. Translated from the Italian by C. K. Scott Moncrieff
BOOK II
2
Of the sequel to this simple, innocent, idyllic life, about four years later, I have a cursory knowledge.
I acted as tutor to Giorgio Mirelli, but I was myself a student also, a penniless student who had grown old while waiting to complete his studies, and whom the sacrifices borne by his parents to keep him at school had automatically inspired with the utmost zeal, the utmost diligence, a shy, painful humility, a constraint which never diminished, albeit this period of waiting had now extended over many, many years.
Yet my time had perhaps not been wasted. I studied by myself and meditated, in those years of waiting, far more and with infinitely greater profit than I had done in my years at school; and I taught myself Latin and Greek, in an attempt to pass from the technical side, in which I had started, to the classical, in the hope that it might be easier for me to enter the University by that road.
Certainly this kind of study was far better suited to my intelligence. I buried myself in it with a passion so intense and vital that when, at six-and-twenty, through an unexpected, tiny legacy from an uncle in holy orders (who had died in Apulia, and whose existence had long been almost forgotten by my family), I was finally able to enter the University, I remained for long in doubt whether it would not be better for me to leave behind in the drawer, where it had slumbered
undisturbed for all those years, my qualifying diploma from the technical institute, and to procure another from the liceo, so as to matriculate in the faculty of philosophy and literature.
Family counsels prevailed, and I set off for Liege, where, with this worm of philosophy gnawing my brain, I acquired an intimate and painful knowledge of all the machines invented by man for his own happiness.
I have derived one great benefit from it, as you can see. I have learned to draw back with an instinctive shudder from reality, as others see and handle it, without however managing to arrest a reality of my own, since my distracted, wandering sentiments never succeed in giving any value or meaning to this uncertain, loveless life of mine.
I look now at everything, myself included, as from a distance; and from nothing does there ever come to me a loving signal, beckoning me to approach it with confidence or with the hope of deriving some comfort from it. Pitying signals, yes, I seem to catch in the eyes of many people, in the aspect of many places which impel me not to receive comfort nor to give it, since he that cannot receive it cannot give it; but pity. Pity, ah yes… But I know that pity is such a difficult thing either to give or to receive.
For some years after my return to Naples I found nothing to do; I led a dissolute life with a group of young artists, until the last remains of that modest legacy had gone. I owe to chance, as I have said, and to the friendship of one of my old school friends the post that I now occupy. I fill it-yes, we may say so-honourably, and I am well rewarded for my labour. Oh, they all respect me, here, as a first rate operator: alert, accurate, and ‘perfectly impassive’. If I ought to be grateful to Polacco, Polacco ought in turn to be grateful to me for the credit that he has acquired with Commendator Borgalli, the Chairman and General Manager of the Kosmograph, for the acquisition that the firm has made of an operator like myself. Signor Gubbio is not, properly speaking, attached to any of the four companies among which the production is distributed, but is summoned here and there, from one to another, to take the longest and most difficult films.
Signor Gubbio does far more work than the firm’s other five operators; but for every film that proves a success he receives a handsome commission and frequent bonuses. I ought to be happy and contented. Instead of which I think with longing of my lean years of youthful folly at Naples among the young artists.
Immediately after my return from Liége, I met Giorgio Mirelli, who had been at Naples for two years. He had recently shown at an exhibition two strange pictures, which had given rise among the critics and the general public to long and violent discussions. He still retained the innocence and fervour of sixteen; he had no eyes to see the neglected state of his clothes, his towsled locks, the first few hairs that were sprouting in long curls on his chin and hollow cheeks, like the cheeks of a sick man: and sick he was of a divine malady; a prey to a continual anxiety, which made him neither observe nor feel what was for others the reality of life; always on the point of dashing off in response to some mysterious, distant summons, which he alone could hear.
I asked after his people. He told me that Grandfather Carlo had died a short time since. I gazed at him surprised at the way in which he gave me this news; he seemed not to have felt any sorrow at his grandfather’s death. But, called back by the look in my eyes to his own grief, he said: “Poor grandfather…” so sadly and with such a smile that at once I changed my mind and realised that he, in the tumult of all the life that seethed round about him, had neither the power nor the time to think of his grief.
And Granny Rosa? Granny Rosa was keeping well… yes, quite well,…as well as she could, poor old soul, after such a bereavement. Two heads of cummin, now, to be filled with jasmine, every morning, one for the recently dead, the other for him who had died long ago.
And Duccella, Duccella?
Ah, how her brother’s eyes smiled at my question!
“Rosy! Rosy!”
And he told me that for the last year she had been engaged to the young Barone Aldo Nuti. The wedding would soon be celebrated; it had been postponed owing to the death of Grandfather Carlo.
But he shewed no sign of joy at this wedding; indeed he told me that he did not regard Aldo Nuti as a suitable match for Duccella; and, waving both his hands in the air with outstretched fingers, he broke out in that exclamation of disgust which he was in the habit of using when I endeavoured to make him understand the rules and terminations of the second declension in Greek:
“He’s so complicated! He’s so complicated!”
It was never possible to keep him still after that exclamation. And as he used to escape then from the schoolroom table, so now he escaped from me again. I lost sight of him for more than a year. I learned from his fellow-artists that he had gone to Capri, to paint.
There he met Varia Nestoroff.
Luigi Pirandello: Shoot! (8)
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shoot!
1 MARCH 2012
WORLD BOOK DAY
World Book Day is a celebration! It’s a celebration of authors, illustrators, books and (most importantly) it’s a celebration of reading. In fact, it’s the biggest celebration of its kind, designated by UNESCO as a worldwide celebration of books and reading, and marked in over 100 countries all over the world.
This is the 15th year there’s been a World Book Day, and on 1st March children of all ages will come together to appreciate reading. Very loudly and very happily. The main aim of World Book Day in the UK and Ireland is to encourage children to explore the pleasures of books and reading by providing them with the opportunity to have a book of their own. That’s why we will be sending schools (including those nurseries and secondary schools that have specially registered to participate), packs of Book Tokens and age-ranged World Book Day Resource Packs (age-ranged into Nursery/Pre-School, Primary and Secondary) full of ideas and activities, display material and more information about how to get involved in World Book Day.
More information on website World Book Day
fleursdumal.nl magazine
More in: BOOKS. The final chapter?
Schrijver Ton van Reen
opent Bibliotheek Maasbree
Op zondag 26 februari a.s. opent de geheel vernieuwde Bibliotheek Maasbree haar deuren. De opening vindt plaats om 13.00 uur en wordt verricht door de auteur Ton van Reen. Speciaal voor deze gelegenheid heeft de Bibliotheek Maasbree een boekje van Ton van Reen uitgegeven met de titel “Een nog schonere schijn van witheid; Een winterverhaal”. Delen van deze tekst zijn straks in het interieur van de bibliotheek terug te vinden.
De Bibliotheek Maasbree maakt momenteel een ingrijpende ontwikkeling door. In juli 2011 al werden de openingstijden uitgebreid met een extra avondopenstelling op de maandag. Tevens werd toen een inloopspreekuur voor Poolse arbeidsmigranten ingesteld. Dat de bibliotheek hiermee in een grote behoefte voorziet is wel gebleken op een willekeurige maandagavond in augustus toen de bibliotheek tussen 18.00 uur en 20.00 uur door 240 mensen bezocht werd.
Daarna werd gestart met cursussen Nederlands voor Poolse migranten. Inmiddels worden er drie parallelle cursussen gegeven op dinsdag, woensdag en donderdag. Een vierde cursus start binnenkort op de zaterdagmiddagen. Daarnaast is een cursus Pools voor Nederlandse ondernemers in voorbereiding. Inmiddels is de bibliotheek ook van WiFi voorzien en verder is er een PC met Pools toetsenbord en de Poolse versie van het Office-pakket beschikbaar. De Poolse afdeling is in december officieel met een groots feest geopend.
Vanaf 1 januari is de Bibliotheek Maasbree nu ook op zondagen geopend. De bibliotheek gaat open om 10.30 uur en sluit om 14.00 uur. Deze uitbreiding is mogelijk geworden door de ingebruikname van zelfservice-apparatuur en de inzet van een Poolstalige medewerker. Hierdoor kunnen ook op zondagen extra diensten aan de Poolse migranten verleend worden. De Bibliotheek Maasbree is, buiten de bibliotheken van Maastricht, Heerlen en Roermond, overigens de enige Limburgse bibliotheek die op zondagen is geopend.
De inventaris van de bibliotheek was inmiddels al zo’n vijftig jaar oud en voldeed niet meer aan de eisen die aan de inrichting van een eigentijdse bibliotheek mogen worden gesteld. De nieuwe inrichting biedt veel mogelijkheden om de boeken frontaal te presenteren. Hierbij wordt gebruik gemaakt van principes uit de retail. De nieuwe opstelling nodigt uit tot snuffelen, tot ontdekken en tot verrast worden door de vele rijkdommen die de bibliotheek te bieden heeft.
Iedereen is van harte uitgenodigd om op zondag 26 februari om 13.00 uur aanwezig te zijn. Het boekje van Ton van Reen is door alle inwoners van Maasbree gratis af te halen bij de bibliotheek.
Volwassenen die nog geen lid van de bibliotheek zijn, maar dat willen worden, ontvangen ook nog eens het boek “Over geluk” van Twan Huys.
Speciaal voor de jeugd wordt er op zondag 11 maart om 13.30 uur in de bibliotheek een voorstelling geven door de Boxmeerse jeugdboekenauteur Gerard Sonnemans. Tijdens deze voorstelling staan de Middeleeuwse ridders en monniken centraal. De toegang is gratis.
fotojefvankempen
fleursdumal.nl magazine
More in: Reen, Ton van, Ton van Reen
Luigi Pirandello: Shoot! (7)
Shoot! (Si Gira, 1926)
The Notebooks of Serafino Gubbio,
Cinematograph Operator
by Luigi Pirandello
Translated from the Italian by C. K. Scott Moncrieff
BOOK II
1
Dear house in the country, the ‘Grandparents’, full of the
indescribable fragrance of the oldest family memories, where all the
old-fashioned chairs and tables, vitalised by these memories, were no
longer inanimate objects but, so to speak, intimate parts of the
people who lived in the house, since in them they came in contact
with, became aware of the precious, tranquil, safe reality of their
existence.
There really did linger in those rooms a peculiar aroma, which I seem
to smell now as I write: an aroma of the life of long ago which seemed
to have given a fragrance to all the things that were preserved there.
I see again the drawing-room, a trifle gloomy, it must be admitted,
with its walls stuccoed in rectangular panels which strove to imitate
ancient marbles: red and green alternately; and each panel was set in
a handsome border of its own, of stucco likewise, in a pattern of
foliage; except that in the course of time these imitation marbles had
grown weary of their innocent make-believe, had bulged out a little
here and there, and one saw a few tiny cracks on the surface. All of
which said to me kindly:
“You are poor; the seams of your jacket are rent; but you see that
even in a gentleman’s house…”
Ah, yes! I had only to turn and look at those curious brackets which
seemed to shrink from touching the floor with their gilded spidery
legs. The marble top of each was a trifle yellow, and in the sloping
mirror above were reflected exactly in their immobility the pair of
baskets that stood upon the marble: baskets of fruit, also of marble,
coloured: figs, peaches, limes, corresponding exactly, on either side,
with their reflexions, as though there were four baskets instead of
two.
In that motionless, clear reflexion was embodied all the limpid calm
which reigned in that house. It seemed as though nothing could ever
happen there. This was the message, also, of the little bronze
timepiece between the baskets, only the back of which was to be seen
in the mirror. It represented a fountain, and had a spiral rod of
rock-crystal, which spun round and round with the movement of the
clockwork. How much water had that fountain poured forth? And yet the
little basin beneath it was never full.
Next I see the room from which one goes down to the garden. (From one
room to the other one passes between a pair of low doors, which seem
full of their own importance, and perfectly aware of the treasures
committed to their charge.) This room, leading down to the garden, is
the favourite sitting-room at all times of the year. It has a floor of
large, square tiles of terra-cotta, a trifle worn with use. The
wallpaper, patterned with damask roses, is a trifle faded, as are the
gauze curtains, also patterned with damask roses, screening the
windows and the glass door beyond which one sees the landing of the
little wooden outside stair, and the green railing and the pergola of
the garden bathed in an enchantment of sunshine and stillness.
The light filters green and fervid between the slats of the little
sun-blind outside the window, and does not pour into the room, which
remains in a cool delicious shadow, embalmed with the scents from the
garden.
What bliss, what a bath of purity for the soul, to sit at rest for a
little upon that old sofa with its high back, its cylindrical cushions
of green rep, likewise a trifle discoloured.
“Giorgio! Giorgio!”
Who is calling from the garden? It is Granny Rosa, who cannot succeed
in reaching, even with the end of her cane, the flowers of the
jasmine, now that the plant has grown so big and has climbed right up
high upon the wall.
Granny Rosa does so love those jasmines! She has upstairs, in the
cupboard in the wall of her room, a box full of umbrella-shaped heads
of cummin, dried; she takes one out every morning, before she goes
down to the garden; and, when she has gathered the blossoms with her
cane, she sits down in the shade of the pergola, puts on her
spectacles, and slips the jasmines one by one into the spidery stems
of that umbrella-shaped head, until she has turned it into a lovely
round white rose, with an intense, delicious perfume, which she goes
and places religiously in a little vase on the top of the chest of
drawers in her room, in front of the portrait of her only son, who
died long ago.
It is so intimate and sheltered, this little house, so contented with
the life that it encloses within its walls, without any desire for the
other life that goes noisily on outside, far away. It remains there,
as though perched in a niche behind the green hill, and has not wished
for so much as a glimpse of the sea and the marvellous Bay. It has
chosen to remain apart, unknown to all the world, almost hidden away
in that green, deserted corner, outside and far away from all the
vicissitudes of life.
There was at one time on the gatepost a marble tablet, which bore the
name of the owner: Carlo Mirelli. Grandfather Carlo decided to
remove it, when Death found his way, for the first time, into that
modest little house buried in the country, and carried off with him
the son of the house, barely thirty years old, already the father
himself of two little children.
Did Grandfather Carlo think, perhaps, that when the tablet was removed
from the gatepost, Death would not find his way back to the house
again?
Grandfather Carlo was one of those old men who wore a velvet cap with
a silken tassel, but could read Horace. He knew, therefore, that
death, ‘aequo pede’, knocks at all doors alike, whether or not they
have a name engraved on a tablet.
Were it not that each of us, blinded by what he considers the
injustice of his own lot, feels an unreasoning need to vent the fury
of his own grief upon somebody or something. Grandfather Carlo’s fury,
on that occasion, fell upon the innocent tablet on the gatepost.
If Death allowed us to catch hold of him, I would catch him by the arm
and lead him in front of that mirror where with such limpid precision
are reflected in their immobility the two baskets of fruit and the
back of the bronze timepiece, and would say to him:
“You see? Now be off with you! Everything here must be allowed to
remain as it is!”
But Death does not allow us to catch hold of him.
By taking down that tablet, perhaps Grandfather Carlo meant to imply
that–once his son was dead–there was nobody left alive in the house.
A little later, Death came again.
There was one person left alive who called upon him desperately every
night: the widowed daughter-in-law who, after her husband’s death,
felt as though she were divided from the family, a stranger in the
house.
And so, the two little orphans: Lidia, the elder, who was nearly five,
and Giorgetto who was three, remained in the sole charge of their
grandparents, who were still not so very old.
To start life afresh when one is already beginning to grow feeble, and
to rediscover in oneself all the first amazements of childhood; to
create once again round a pair of rosy children the most innocent
affection, the most pleasant dreams, and to drive away, as being
importunate and tiresome, Experience, who from time to time thrusts in
her head, the face of a withered old woman, to say, blinking behind
her spectacles: “This will happen, that will happen,” when as yet
nothing has ever happened, and it is so delightful that nothing should
have happened; and to act and think and speak as though really one
knew nothing more than is already known to two little children who
know nothing at all: to act as though things were seen not in
retrospect but through the eyes of a person going forwards for the
first time, and for the first time seeing and hearing: this miracle
was performed by Grandfather Carlo and Granny Rosa; they did, that is
to say, for the two little ones, far more than would have been done by
the father and mother, who, if they had lived, young as they both
were, might have wished to enjoy life a little longer themselves. Nor
did their not having anything left to enjoy render the task more easy
for the two old people, for we know that to the old everything is a
heavy burden, when it no longer has any meaning or value for them.
The two grandparents accepted the meaning and value which their two
grandchildren gradually, as they grew older, began to give to things,
and all the world took on the bright colours of youth for them, and
life recaptured the candour and freshness of innocence. But what could
they know of a world so wide, of a life so different from their own,
which was going on outside, far away, those two young creatures born
and brought up in the house in the country? The old people had
forgotten that life and that world, everything had become new again
for them, the sky, the scenery, the song of the birds, the taste of
food. Outside the gate, life existed no longer. Life began there, at
the gate, and gilded afresh everything round about; nor did the old
people imagine that anything could come to them from outside; and even
Death, even Death they had almost forgotten, albeit he had already
come there twice.
Have patience a little while, Death, to whom no house, however remote
and hidden, can remain unknown! But how in the world, starting from
thousands and thousands of miles away, thrust aside, or dragged,
tossed hither and thither by the turmoil of ever so many mysterious
changes of fortune, could there have found her way to that modest
little house, perched in its niche there behind the green hill, a
woman, to whom the peace and the affection that reigned there not only
must have been incomprehensible, must have been not even conceivable?
I have no record, nor perhaps has anyone, of the path followed by this
woman to bring her to the dear house in the country, near Sorrento.
There, at that very spot, before the gatepost, from which Grandfather
Carlo, long ago, had had the tablet removed, she did not arrive of her
own accord; that is certain; she did not raise her hand, uninvited, to
ring the bell, to make them open the gate to her. But not far from
there she stopped to wait for a young man, guarded until then with the
life and soul of two old grandparents, handsome, innocent, ardent, his
soul borne on the wings of dreams, to come out of that gate and
advance confidently towards life.
Oh, Granny Rosa, do you still call to him from the garden, for him to
pull down with your cane your jasmine blossoms?
“Giorgio! Giorgio!”
There still rings in my ears, Granny Rosa, the sound of your voice.
And I feel a bitter delight, which I cannot express in words, in
imagining you as still there, in your little house, which I see again
as though I were there at this moment, and were at this moment
breathing the atmosphere that lingers there of an old-fashioned
existence; in imagining you as knowing nothing of all that has
happened, as you were at first, when I, in the summer holidays, came
out from Sorrento every morning to prepare for the October
examinations your grandson Giorgio, who refused to learn a word of
Latin or Greek, and instead covered every scrap of paper that came
into his hands, the margins of his books, the top of the schoolroom
table, with sketches in pen and pencil, with caricatures. There must
even be one of me, still, on the top of that table, covered all over
with scribblings.
“Ah, Signor Serafino,” you sigh, Granny Rosa, as you hand me in an old
cup the familiar coffee with essence of cinnamon, like the coffee that
our aunts in religion offer us in their convents, “ah, Signor
Serafino, Giorgio has bought a box of paints; he wants to leave us; he
wants to become a painter…”
And over your shoulder opens her sweet, clear, sky-blue eyes and
blushes a deep red Lidiuccia, your granddaughter; Duccella, as you
call her. Why?
Ah, because…. There has come now three times from Naples a young
gentleman, a fine young gentleman all covered with scent, in a velvet
coat, with yellow chamois-leather gloves, an eyeglass in his right eye
and a baron’s coronet on his handkerchief and portfolio. He was sent
by his grandfather, Barone Nuti, a friend of Grandfather Carlo, who
was like a brother to him before Grandfather Carlo, growing weary of
the world, retired from Naples, here, to the Sorrentine villa. You
know this, Granny Rosa. But you do not know that the young gentleman
from Naples is fervently encouraging Giorgio to devote himself to art
and to go off to Naples with him. Duccella knows, because young Aldo
Nuti (how very strange!), when speaking with such fervour of art,
never looks at Giorgio, but looks at her, into her eyes, as though it
were her that he had to encourage, and not Giorgio; yes, yes, her, to
come to Naples to stay there for ever with himself.
So that is why Duccella blushes a deep red, over your shoulder, Granny
Rosa, whenever she hears you say that Giorgio wishes to become a
painter.
He too, the young gentleman from Naples, if his grandfather would
allow him… Not a painter, no… He would like to go upon the stage,
to become an actor. How he would love that! But his grandfather does
not wish it…. Dare we wager, Granny Rosa, that Duccella does not
wish it either?
Luigi Pirandello: Shoot! (7)
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shoot!
Menno ter Braak
(1902-1940)
De wereld van de dans II
De zon is niet andermaal ondergegaan, zonder Christiaan met haar avondlijke stralen als een overtuigd aanhanger des burgemeesters beschenen te hebben. Na een ellendige nacht verrees hij van zijn simplistische sponde, die des daags geen sponde is. Hij wies zich nog nauwkeuriger dan anders en beschouwde somber zijn vaal gelaat, dat zich weer zou moeten spiegelen in de zotternij der wereld.
Want het noodlot had van Christiaan een wilskrachtige gemaakt. Hij behoorde niet tot de wilskrachtigen, die hun wil verkrachten, omdat zij niets krachtig willen.
Christiaan’s willen was zeer positief; dus zou hij zien, wat de sabbatviering hero onthouden had. En bovendien was hij Foxtrot-kampioen van zijn zeer nette dansclub.
Christiaan maakte zich wederom op. Met aangename verwondering ontdekte hij aan de ingang van het meergemelde Concertgebouw, dat de heer Reese ditmaal geen toegangsgift van hem verlangde. Binnentredend ontvouwde zich voor hem een nieuw schouwspel. Met fluwelen ketenen was een beschaafde arena afgebakend. Een aantal twijfelachtige personen, waarvan Christiaan de portée niet kon vatten, huisden aarzelend om dit tournooiveld, als zwakke ridders ener kwalijk riekende cultuur. Aan twee zijden van dit krijt troonden orkesten in die bepaalde languissanie houding van zwijgende lieden, wier roeping het is rumoerig geluid voort te brengen…
Een man met bleke kaken en brandende ogen betrad het strijdperk en hield een toespraak; dit was de heraut, die de aanvang verkondigde. Klanken loeiden op, violen draalden syncopen, trompetgeschal plonsde tussen de laffe horde, waarvan geen de eerste waagde te zijn. Dwaze lachjes. Nodende wenken. Op, gij lummels!…
Een gevoel van lichte misselijkheid schroefde plotseling Christiaan’s sherry-slikkend keelgat toe. Het was die onpasselijkheid, die iemand bekruipt, wanneer een medicus zijn vak bespreekt aan een fijn diner, of Henri Wallig als tartaars student vermomd in Tuschinsky het Io Vivat laat schallen. Deze onpasselijkheid is als een moroze regenmorgen, een druilende kakatoe met hangende vederen, zij heeft kop noch staart…
Zoals gezegd, Christiaan zat in een nette dansclub met introductie. Hij meende het dansen te kennen en hij werd ontgoocheld. Zelden is ontgoocheling bitterder geweest. Zelden is een burgemeester schitterender gerehabiliteerd. Maar hij, Christiaan, hing mistroostig op zijn stoel en bemerkte niet, dat een onhebbelijke kelner hem een tweede bestelling wilde aansmeren. Voor zijn ogen dwarrelde het gore ras, dat ten ondergang gedoemd is. En somber sprak hij tot zichzelf:
‘U, burgervader, roem ik hier, U en Uw beginselen, door een danslustige Raad bespot. Liever wat goedmoedige burgerlijkheid dan deze ontteugeling van wat zich in Amsterdam aan onverfijnde driften tot op heden schuil hield. Liever een slecht zittend jacquet met één knoop te veel, dan deze naar de schouders verplaatste mannentailles. Liever verzadigde, ronduit hersenloze vrouwengezichten dan deze starre muizensnuiten. Liever…
Hier werd Christiaan onderbroken door de kelner, die het prevelen zijner lippen voor een bede om afrekening aanzag. Uit pure ergernis gaf hij 5 cts. te veel fooi, waarvoor hij in zijn jas gehesen werd.
Diezelfde avond schreef hij een studie De Tragiek van den Dans, opgedragen aan de burgemeester van Amsterdam; waarin hij er de nadruk op legde, dat ‘tragiek’ samenhangt met ‘tragos’ = bok.
Propria Cures 31 mei 1924
Menno ter Braak: De wereld van de dans II
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, DICTIONARY OF IDEAS, Menno ter Braak
Menno ter Braak
(1902-1940)
De wereld van de dans I
Gedurende één etmaal is Christiaan zeer vertoornd geweest op de burgemeester van Amsterdam. Hij was steeds een voorstander van dansen geweest en verstond de kunst ook voortreffelijk. Wie zijn rank lichaam in lijnen van geleidelijkheid door een danszaal zag zwalpen, admireerde hem, wijl hij volgens het laatste Londense congres danste. Vrouwenogen hingen aan zijn welgesneden smoking, wanneer hij tussen Foxtrot en Blues keuvelend tussen de schonen rondwandelde. Men fluisterde van hem, dat hij gezworen had, zijn uitverkorene op een bal te leren kennen en anders ongehuwd te blijven maar dit is vuige laster en spruit voort uit Christiaan’s afkeer van de echtelijke staat.
Christiaan dan had vernomen, dat het dansen voortaan geen Privatsache meer zou zijn, maar een gemeenschapsbelang. Wijl hij het geld miste, om in Trianon of in Réserve een duur souper te nuttigen, maakte hij zich op naar het Concertgebouw Mille-Colonnes. Niet dan met weerzin en walging maakte hij zich op. Al te goed wist hij, welk een smet van burgerlijkheid zijn goede naam zou aankleven, wanneer men hem daar alleen signaleerde. Maar hij maakte zich op.
Christiaan betaalde aan de kassa ƒ 0.25. Daarna trad hij binnen en monsterde de zaal. Het gelukte hem niet enige verandering te bespeuren. Een zee van volvette hoofden deinde voor zijn blikken. Een specialiteit haalde zeep uit een hawaian-gitaar. Er werd vruchtenijs gegeten.
Christiaan bestelde een biertje en informeerde schuchter bij kelner No. 27, waarvan op zijn tafeltje stond dat hij serveerde, naar het dansen.
‘Het is zondag, meneer’, antwoorde No. 27…
… Nog drie kwartier bleef Christiaan zitten, argwanend rondspeurend, of hij geen kennissen zag. Hij dronk zijn biertje uit en loerde naar een gemene danseres. Hij peinsde over het dualisme in een burgemeesterlijke ziel, zodat No. 27 over zijn achteloos vastgeklemde wandelstok struikelde. Hij overwoog een adres aan de Raad, om op zondag religieuze dansen toe te laten.
Bij de uitgang zag hij twee boezemvrienden, die hij verloochende.
(wordt vervolgd)
Propria Cures 24 mei 1924
Menno ter Braak: De wereld van de dans I
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, DICTIONARY OF IDEAS, Menno ter Braak
D. H. Lawrence
(1885-1930)
Snake
A snake came to my water-trough
On a hot, hot day, and I in pyjamas for the heat,
To drink there.
In the deep, strange-scented shade of the great dark carob-tree
I came down the steps with my pitcher
And must wait, must stand and wait, for there he was at the trough before
me.
He reached down from a fissure in the earth-wall in the gloom
And trailed his yellow-brown slackness soft-bellied down, over the edge of
the stone trough
And rested his throat upon the stone bottom,
i o And where the water had dripped from the tap, in a small clearness,
He sipped with his straight mouth,
Softly drank through his straight gums, into his slack long body,
Silently.
Someone was before me at my water-trough,
And I, like a second comer, waiting.
He lifted his head from his drinking, as cattle do,
And looked at me vaguely, as drinking cattle do,
And flickered his two-forked tongue from his lips, and mused a moment,
And stooped and drank a little more,
Being earth-brown, earth-golden from the burning bowels of the earth
On the day of Sicilian July, with Etna smoking.
The voice of my education said to me
He must be killed,
For in Sicily the black, black snakes are innocent, the gold are venomous.
And voices in me said, If you were a man
You would take a stick and break him now, and finish him off.
But must I confess how I liked him,
How glad I was he had come like a guest in quiet, to drink at my water-trough
And depart peaceful, pacified, and thankless,
Into the burning bowels of this earth?
Was it cowardice, that I dared not kill him?
Was it perversity, that I longed to talk to him?
Was it humility, to feel so honoured?
I felt so honoured.
And yet those voices:
If you were not afraid, you would kill him!
And truly I was afraid, I was most afraid, But even so, honoured still more
That he should seek my hospitality
From out the dark door of the secret earth.
He drank enough
And lifted his head, dreamily, as one who has drunken,
And flickered his tongue like a forked night on the air, so black,
Seeming to lick his lips,
And looked around like a god, unseeing, into the air,
And slowly turned his head,
And slowly, very slowly, as if thrice adream,
Proceeded to draw his slow length curving round
And climb again the broken bank of my wall-face.
And as he put his head into that dreadful hole,
And as he slowly drew up, snake-easing his shoulders, and entered farther,
A sort of horror, a sort of protest against his withdrawing into that horrid black hole,
Deliberately going into the blackness, and slowly drawing himself after,
Overcame me now his back was turned.
I looked round, I put down my pitcher,
I picked up a clumsy log
And threw it at the water-trough with a clatter.
I think it did not hit him,
But suddenly that part of him that was left behind convulsed in undignified haste.
Writhed like lightning, and was gone
Into the black hole, the earth-lipped fissure in the wall-front,
At which, in the intense still noon, I stared with fascination.
And immediately I regretted it.
I thought how paltry, how vulgar, what a mean act!
I despised myself and the voices of my accursed human education.
And I thought of the albatross
And I wished he would come back, my snake.
For he seemed to me again like a king,
Like a king in exile, uncrowned in the underworld,
Now due to be crowned again.
And so, I missed my chance with one of the lords
Of life.
And I have something to expiate:
A pettiness.
Taormina, 1923
D. H. Lawrence: Snake
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, D.H. Lawrence, Lawrence, D.H.
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature