Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (09)
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (09)
Een ster uit de jaren twintig
Hoewel het druk was op straat, was Jannie J. toch helemaal alleen. Zoals gewoonlijk. De mensen liepen haar voorbij alsof ze haar niet zagen. Lucht. Ze was dat gewend, de laatste tijd. Ze hoorde er niet meer bij. Als ze stilstond om even op krachten te komen, dan keek er wel eens iemand om, hopend dat ze niet zou doodvallen. Dat zou een onbetamelijk gezicht zijn in zo’n nette straat.
Op haar sloffen schuifelde ze richting Rembrandtplein, langs de volgestouwde etalages die met hun overdadige licht tekeergingen tegen buiten. Het was nog klaarlichte dag. Haar ogen gleden langs de ruiten. Ze begreep niet veel meer van het nut van de dingen die ze zag. De meest vreemdsoortige zaken lagen naast elkaar. Een etalage vol tv-toestellen naast een winkel met bakken vol rozig vlees. Speenvarkens die vanaf zilveren schalen naar het volk op straat loerden met hun vreemd verbrande stuiterogen. Tableaus vol gouden ringen en opsmuk naast kratten vol vissen die leken te leven onder het kille geschitter van ijsklonten. Een inloopwinkel vol bloemen die gretig de deuren uit groeiden. Tropische diertjes, stikkend onder kunstlicht. Luxe, oneetbare broden en gebak in giftige kleuren naast schoenen met hakken zo hoog dat zelfs geen ooievaar erop zou kunnen lopen. Hallen vol felle affiches voor vliegvakanties naar warmere streken, waar je ogen zich scheel keken op overdadig blauwe zeeën, kunstgroene bloemen en vrouwen die mooier waren dan God ze had bedoeld. Allemaal zaken waar Jannie J. op haar leeftijd geen behoefte meer aan had. Reeds wonend op Gods lip, vanwaar hij haar elk moment naar de eeuwigheid kon blazen, had ze afstand gedaan van het willen hebben van dingen. Wat ze wel nog graag wilde, was dat alles nog eens te kunnen aanraken. De gladheid van zilver te voelen. De koude schilfers van vis. Stekels van rozen. Het zachte leer van een meisjesschoen. De zachte huid van fruit.
Ze wilde een supermarkt binnengaan, net als iedereen aangelokt door kreten op de ruiten die de mensen tot kopen aanspoorden. Levenslange gezondheid dankzij dieetmargarine. Haren als een zilvermeer door dennenshampoo van Andrélon. Een zak geld te geef bij een tas vol boodschappen. En als toetje de brede glimlach van de bedrijfsleider, die op last van de directeur zijn kop had laten vereeuwigen. Meneer Derks, onze bedrijfsleider, wenst u van harte geluk met uw voordeel, stond op het plaatje bij de ingang te lezen. Geen hond herkende hem in het bitsige ventje dat met vertrokken smoel door de winkel sloop. Driftige ogen, op zoek naar de diefstal van het jaar, een ons worst in een jaszak, of een paar stukken zeep. Kalend was hij al, maar op het portret droeg hij een toupetje, net iets te ver onder de haargrens. Zijn rimpels waren weggewerkt en zijn smoel was opgekrikt. Zo leek hij warempel te lachen.
Nee, Jannie J. durfde niet naar binnen, ondanks de hartelijk uitnodigende kop van meneer Derks. Met zijn valse tandjes zou meneer Derks haar kunnen bijten. Tenslotte was ze niet meer als iedereen. Ze hoorde nergens bij. Ook niet meer bij de horde kopers die de winkel in en uit beende. En ze wist het. Als ze een zaak binnenging, werd ze er in de kortst mogelijke tijd uitgezet. Als overbodig vuil. Het stof van de straat. Een niks.
In de Bijenkorf had ze altijd het meest succes gehad, maar het bewakingspersoneel werd ook daar veel strenger. Ze dachten dat Jannie een dievegge was, ook al vonden ze nooit iets bij haar. Nee, ze hadden overal de pest aan haar, vooral in straten als de Kalverstraat, waar je van die bekakte winkels had. Haar afgedragen kleren deden afbreuk aan de opgeklopte deftigheid. Verkopers die tronies trokken alsof ze dagelijks de koningin in huis hadden. Toch waren de meesten van hun klanten angsthazen die geen dubbeltje durfden af te dingen, om maar vooral de schijn op te houden schatrijk te zijn.
Even stond ze stil, leunde tegen een winkelpui, haalde een zakdoek uit haar handtas en veegde haar tranende ogen droog. Dat was het hinderlijkste van haar oude dag, natte ogen, ook als ze niet huilde. Ze stopte de zakdoek terug in het tasje, waarin ze de weinige dingen bewaarde die ze nog haar eigendom mocht noemen. Het identiteitsbewijs waarmee ze eens per maand haar ‘aow’-pensioentje kon innen, geld waar ze zelden genoeg aan had. Ze gaf het grootste deel uit aan de drank die ze nodig had om het hoofd boven water te houden. Om te kunnen schommelen op golven van herinnering en melancholie. Om nachten door te komen waarin ze niet kon slapen, zo alleen. Met behulp van alcohol kon ze toch dromen opwekken waarin ze zichzelf kon zijn, zoals ze vroeger was. Ja, vroeger. Dat waren de foto’s in haar tasje, portretten uit een bizarre tijd. Ze keek even het stapeltje door. Wat was dat lang geleden. Mooie plaatjes van veertig, vijftig jaar geleden. Een wulpse Jannie J. In de nachtclubs aan het Rembrandtplein. Staande voor een levensgroot affiche voor een van haar cabarets, in hetzelfde minimum aan kleren als op het affiche. Ergens buiten op het plein onder het gaslicht. De ster Jannie J. als exportartikel. Revuezangeres op Pigalle. Tussen de schilders van de Butte. Op het podium van de Moulin Rouge. Foto’s uit de studio’s. Rondom haar kransen van microfoons, haar mond ver open, of er een vogel in woonde. Om haar heen de lachende en glad gekamde societyheren die het toen bij de omroepen voor het zeggen hadden. Jannie op de dansvloer, in een charlestonjurk, met een gewaagd decolleté dat doorliep tot aan haar navel. Twintig was ze toen? Dertig? Toch leek haar jeugd al aangevreten in Nice. De jaren in het zuiden. Een stoeipoes met de billen bloot op het strand van Cannes. Op blote voeten in een fontein in Rome, op de achtergrond het Vaticaan. Stel je voor, Hollands mooiste was ze geweest. Op sekstoer in de jaren twintig. In Monaco, gefotografeerd voor de deuren van de casino’s. Tussen de fiches op de speeltafels. De harkjes van de croupiers. De grijpgrage handen van dikke kerels met geile ogen en weinig haar. Jannie J., het sekssymbool van de jaren twintig. Kanten ruches tot net onder de knieën. Zelfs ‘s zomers nog rokken als gordijnen. En rijk was ze toen. Zó rijk dat geld haar als water tussen de vingers door was gestroomd. Waar was het heen gevloeid? Veelvoudig terug naar de heren die het aan haar hadden uitgegeven?
Buiten haar foto’s zat er in Jannies tas niets meer wat nog waarde had. Stukken waarvan ze niet meer wist waarvoor ze hadden gediend. Ambtelijke papieren die ze toch maar bewaarde, ook al waren ze van dertig, veertig jaar geleden. Je wist immers nooit. En brieven in vergeelde enveloppen, waarop de letters in pennenschrift door de jaren heen bijna waren weggevaagd. Schrijfsels van minnaars die een afspraakje met haar wilden maken. Rendez-vous waarop ze wel of niet was verschenen om te dineren met rijke heren die in taxi’s voor kwamen rijden en die altijd om vioolmuziek vroegen. Strijkjes! Wandelen in het maanlicht met een jongeling die naar haar liefde smachtte en die zich elke dag een kick bezorgde door al haar platen te beluisteren. Altijd dezelfde kortstondige liefdes. Dat paste bij haar wervelende bestaan. Haar vlucht van de ene dansvloer naar de andere.
Ze schoof de foto’s in haar tasje, rechtte haar rug en liep door. Een beetje vinniger. Wat zekerder van zichzelf. Op het Thorbeckeplein, waar ze vroeger zoveel triomfen had gevierd, kwam de geur van koffie scherp opzetten uit het volkscafé Oud-Mokum, dat als een eenzaam eiland tussen de dancings en de stripteasetenten lag. En recht daar tegenover de Disco, de Amerikaanse tent waaruit de muziek de straat op golfde.
Jannie zocht in haar zakken. Net genoeg geld om een kop koffie te betalen. Te weinig om eten te kopen. Maar echt honger had ze niet. Eetlust was haar vreemd geworden. Maar koffie! Daar werd ze warm van. Koffie met een cognacje. Ze durfde niet naar binnen. Ze probeerde haar aandacht van de koffie af te leiden door naar de blote meiden te kijken, die waren opgeprikt achter het glas van de showzaken. Meisjes met exotische namen. Tanja. Maruschka. Tinka. Maria. Maria, dacht ze, maar niet zo maagdelijk als die eerste uit de bijbel, want deze was een stuk ouder dan het kindvrouwtje dat Gods zoon het levenslicht had doen zien. Bovendien hield deze Maria, achterover liggend op haar knieën, met beide handen haar kut uitdagend open, met een blik in haar ogen of daarbinnen de kroonjuwelen lagen opgestapeld. Alle consumpties vijf gulden, stond op het glas, maar toch kon Jannie haar gedachten niet van de koffie vandaan rukken. Ze raapte al haar moed bij elkaar en ging café Oud-Mokum binnen. Bang dat ze haar er onmiddellijk uit zouden gooien, keek ze naar de grond en ging bedeesd aan een tafeltje zitten.
`Wat moet dat wijf hier?’ hoorde ze iemand zeggen.
`Die ouwe heeft hier vroeger getippeld’, zei de kastelein.
`Dat zal in de tijd van je opa zijn geweest’, grinnikte de klant.
`Vroeger stond ze hier in de variété’, zei de kastelein. `Wat zeg ik? Vroeger? Dat is al zo lang geleden, ze had het zelf al vergeten moeten zijn, maar ze komt elke dag terug op het plein.’
`Dat heb je vaak met ouwe mensen’, zei er een. `Ze komen steeds terug op hun ouwe stekkies.’
`Ze moet vroeger heel beroemd zijn geweest’, merkte een ander op. `Vraag het haar maar. Ze laat je zo de foto’s zien die ze in haar tasje heeft. Ze heeft nog met ministers gevreeën ook.’
Werktuiglijk knipte Jannie haar tasje al open om er de foto’s uit te halen.
`Al was ze de keizerin van China geweest,’ zei de kastelein bruut, `ik wil haar niet meer in mijn zaak.’ Hij stevende op Jannie af, greep haar bij de kraag en zette haar, zonder dat haar voeten de grond nog raakten, buiten de deur.
`Dat luizennest drentelt hier altijd maar voor de deur rond’, hoorde ze de kastelein nog zeggen. `Laat ze nou maar eens een ander plekkie gaan zoeken. Hier komt ze er niet meer in. Ik kan moeilijk elke dag de zaak laten ontsmetten.’
De gasten aan de bar moesten daar nogal om lachen.
`Als je zo’n wijf in huis krijgt, heb je kans dat je binnen de kortst mogelijke tijd al dat straatvolk over de vloer hebt. Die ruiken elkaar.’
Vernederd stond Jannie voor de deur. Langzaam schuifelde ze wat verder, maar de geur van koffie bleef in haar neus hangen. Het water liep haar in de mond. Nu was haar geld niet eens meer goed genoeg in een gewoon volkscafé. Nu een bak troost voor haar onbereikbaar bleef, nam de behoefte eraan steeds heviger toe. Zou ze het kunnen proberen aan de overkant? De Disco? Een paleis was dat. Een spiegelpaleis, met de glitter van de kermis. Op die plek had vroeger de dancing Monopole gestaan. In deze nieuwe tent was ze nooit geweest. Ze zag er veel jongelui binnengaan. Zouden die verdraagzamer zijn?
Vlug stak ze de straat over, zonder op het verkeer te letten, en bereikte, tussen remmende auto’s door, de overkant. Even bleef ze besluiteloos voor de overbelichte zaak staan. Het felle schijnen van spots die waren gericht op aluminium vlakken verblindde haar. Een draaiende glitterbal spoot schichten van steeds verkleurend licht rond. Al dat licht maakte haar warm De gloed raakte haar. Glamour. Klatergoud en nep. Het zweet brak haar uit. Haar benen trilden. In haar begon het te branden. Ze zou moeten zitten. Even maar. Ze kon niet blijven staan. Ze stapte over de drempel, aarzelend nog. Niemand zei wat. Hadden ze haar niet gezien? De ober stond met een paar klanten te praten, de rug naar haar toe. Haastig slofte ze door en bereikte het danszaaltje. Er was niemand binnen, zo vroeg. De lichten waren nog uit. Doeken lagen over de draaitafels.
Ze liep door naar het toilet. Sloot de deur achter zich en plofte neer op de closetbril. Hier zat ze goed. Nu kon ze wat uitrusten. Maar de brand in haar binnenste hield aan. Breidde zich uit. Naar haar benen. Haar armen. Haar hele lijf. Ze leunde achterover, haar hoofd tegen de doortrekbuis. Haar ogen waren naar het plafond gericht. Ze zag een spin die, dansend tussen muur en plafond, zijn web weefde. God ja, zo had ze ooit zelf kunnen dansen. Zo licht was ze toen.
Ton van Reen: Katapult (09)
fleursdumal.nl magazine
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van