Gabriele D’Annunzio
(1863-1938)
Consolazione
Non pianger più. Torna il diletto figlio
a la tua casa. E’ stanco di mentire.
Vieni: usciamo. Tempo è di rifiorire.
Troppo sei bianca; il volto è quasi un giglio.
Vieni; usciamo. Il giardino abbandonato
serba ancora per noi qualche sentiero.
Ti dirò come sia dolce ìl mistero
che vela certe cose del passato.
Ancora qualche rosa è ne’ rosai,
ancora qualche timida erba odora.
Ne l’abbandono il caro luogo ancora
sorrìderà, se tu sorriderai.
Ti dirò come sìa dolce ìl sorriso
dì certe cose che l’oblio afflisse.
Che proveresti tu se ti fiorisse
la terra sotto I piedi, all’Improvviso?
Tanto accadrà, benchè non sia d’aprile.
Usciamo. Non coprirti il capo. È un lento,
sol di settembre; e ancora non vedo argento
su’l tuo capo, e la riga è ancor sottile.
Perché ti neghi con lo sguardo stanco?
La madre fa quel che il buon fìglio vuole.
Bìsogna che tu prenda un po’ dì sole,
un po’ dì sole su quel vìso bìanco.
Bìsogna che tu sia forte; bisogna
che tu non pensi a le catiìve cose…
Se noi andiamo verso quelle rose,
io parlo piano, l’anima tua sogna.
Sogna, sogna, mia cara anima! Tutto,
tutto sarà come al tempo lontano.
Io metterò ne la tua pura mano
tutto il mio cuore. Nulla è ancor distrutto.
Sogna, sognar lo vivrò de la tua vita.
In una vita semplice e profonda
io rivivrò. La lieve ostia che monda
io la riceverò da le tue dita.
Sogna ché il tempo di sognare è giunto.
lo parlo. Di’: l’anima tua m’intende?
Vedi? Ne l’aria fluttua e s’accende
quasi il fantasma d’un apriI defunto.
Settembre (di’: l’anima tua m’ascolta?)
ha ne l’odore suo, nel suo pallore,
non so, quasi l’odore ed il pallore
di qualche primavera dissepolta.
Sognamo, poi ch’è tempo di sognare.
Sorridiamo. È la nostra primavera,
questa. A casa, più tardi, verso sera,
vo’ riaprire il cembalo e sonare.
Quanto ha dormito, il cembalo! Mancava
allora, qualche corda; qualche corda
ancora manca. E l’ebano ricorda
le lunghe dita ceree de l’ava.
Mentre che fra le tende scolorate
vagherà qualche odore delicato,
(m’odi tu?) qualche cosa come un fiato
debole di viole un po’ passate,
sonerò qualche vecchia aria di danza,
assai vecchia, assai nobile, anche un poco
triste; e il suono verrà velato, fioco,
quasi venisse da quell’altra stanza.
Poi per te sola io vo’ comporre un canto
che ti raccolga come in una cuna,
sopra un antico metro, ma con una
grazia che sia vaga e negletta alquanto.
Tutto sarà come al tempo lontano.
L’anima sarà semplice com’era,
e a te verrà, quando vorrai leggera
come vien l’acqua al cavo de la mano.
Gabriele D’Annunzio poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: D'Annunzio, Gabriele
Paul Boldt
(1885-1921)
PROSERPINA
Einsamer Pluto trage ich im Blute
Proserpina, nackend, mit blonden Haaren.
Unauslöschbar. Ich will mich mit ihr paaren,
Die ich in allem hellen Weib vermute.
Ich bin von ihren Armen lichtgefleckt
Im Rücken! Ihre Knie sind nervös,
Die Schenkel weiß, fleischsträhnig, ein Erlös
Des weißen Tages, der die Erde deckt.
In ihrem Haar bleibt etwas vom Verwehten
Des warmen Bluts. Ich liebe den Geruch!
Und nur die Zähne haben zuviel Fades,
Wie Schulmädchen, sooft sie in den Bruch,
Den Brunnen ihres Frauenmundes treten,
Der meine Brünste tränkt – Herden des Hades.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
70
That thou art blamed shall not be thy defect,
For slander’s mark was ever yet the fair,
The ornament of beauty is suspect,
A crow that flies in heaven’s sweetest air.
So thou be good, slander doth but approve,
Thy worth the greater being wooed of time,
For canker vice the sweetest buds doth love,
And thou present’st a pure unstained prime.
Thou hast passed by the ambush of young days,
Either not assailed, or victor being charged,
Yet this thy praise cannot be so thy praise,
To tie up envy, evermore enlarged,
If some suspect of ill masked not thy show,
Then thou alone kingdoms of hearts shouldst owe.
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Georg Trakl
(1887-1914)
Die Ratten
Im Hof scheint weiß der herbstliche Mond.
Vom Dachrand fallen phantastische Schatten.
Ein Schweigen in leeren Fenstern wohnt;
Da tauchen leise herauf die Ratten.
Und huschen pfeifend hier und dort
Und ein gräulicher Dunsthauch wittert
Ihnen nach aus dem Abort,
Den geisterhaft der Mondschein durchzittert.
Und sie keifen vor Gier wie toll
Und erfüllen Haus und Scheunen,
Die von Korn und Früchten voll.
Eisige Winde im Dunkel greinen.
Georg Trakl poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Trakl, Georg
William Shakespeare
(1564-1616)
vertaling Cornelis W. Schoneveld
THE SONNETS
Shakespeare Sonnet 69
Those parts of thee that the world’s eye doth view,
Want nothing that the thought of hearts can mend:
All tongues (the voice of souls) give thee that due,
Uttering bare truth, even so as foes commend.
Thy outward thus with outward praise is crowned,
But those same tongues that give thee so thine own,
In other accents do this praise confound
By seeing farther than the eye hath shown.
They look into the beauty of thy mind,
And that in guess they measure by thy deeds,
Then churls their thoughts (although their eyes were kind)
To thy fair flower add the rank smell of weeds:
But why thy odour matcheth not thy show,
The soil is this, that thou dost common grow.
Shakespeare Sonnet 69
Elk deel van jou dat ’t oog der wereld ziet,
Mist niets, vervulbaar voor een hartewens:
Geen tong (de stem der ziel) erkent dat niet;
Die waarheid uit zelfs elk vijandig mens.
Uiterlijke eer kroont wel je uiterlijk,
Maar toch, die tong die toegeeft wat jou past,
Geeft ook weer van ontkenningsneiging blijk
Door verder zicht dan wat het oog verrast.
Hij onderzoekt de schoonheid van jouw geest,
En schat die in op grond van wat jij doet;
Dan mengt (hoe warm zijn blik ook was geweest)
De bruut met onkruidstank jouw bloem zo zoet:
Maar waarom vloekt jouw geur zo bij je beeld?
De grond is: laagheid groeiend in je teelt.
vertaling © Cornelis W. Schoneveld
kempis.nl poetry magazine
More in: Shakespeare, Shakespeare, William
Mikhail Yuryevich Lermontov
(Михаи́л Ю́рьевич Ле́рмонтов 1814 – 1841)
I’m lonely and sad
I’m lonely and sad, and in moments of bitterest pain
Have no one to look to, alas…
Desires!.. What use to desire without end, without gain,
While all the best years swiftly, fleetingly pass!
To love… Whom?.. If briefly, ’tis not worth the effort…
Fore’er?..
Vain longing, since love cannot last.
Look into your heart: joy and torment – all paltry, and there
Remains not a trace of the past.
The passions?.. Sweet ailment that reason will easily cure,
A cold word of logic arrest.
And life – what is life if you look round you coolly?-
A poor,
An empty and trivial jest!..
1840
Mikhail Lermontov poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive K-L
Bert Bevers
De buik van Dieudonnee
31 juli 1914. Etenstijd in café Le Croissant. Jean Jaurès
glimlacht boven zijn bord soep. Zonder dat zij daarvan
iets gemerkt had streelde zijn linkse kleine vinger in de
metro daarstraks het haar van het meisje dat voor hem
zat. Daar denkt hij aan, en ook nog even aan de buik
van Dieudonnee wanneer in de Rue Montmartre Raoul
Villain door een barstende ruit heen zijn revolver leegt
en hij uit dit leven weggeslagen wordt. Hij prefereerde
diplomatie boven militair geweld en dat wordt hem nu
fataal. Het tafellinnen kleurt van bloed en soep en wijn
en van zijn linkerpink vervluchtigt geur van oleanders.
Morgen vangt de mobilisatie aan. Schuw zal augustus
van sneuvelenden zijn. Alom ontmoetbaar was hij in de
taveernen. Als rebussen zwijgen daar nu de spiegels.
De buik van Dieudonnee zal worden opgenomen in de binnenkort te verschijnen bundel:
Arrondissementen (Uitgeverij Kleinood & Grootzeer, Bergen op Zoom)
© Bert Bevers gedichten
kempis.nl poetry magazine
More in: Bevers, Bert
Camera obscura: High Tea
fleursdumal.nl magazine
More in: Camera Obscura
Esther Porcelijn
Een nacht met de professor
(monoloog voor een wegdromend meisje tijdens college)
Hij strijkt mij door de haren.
Vertelt mij dat ik dezelfde
ogen heb als Nietzsche.
Een hand onder mijn rokje
waar vlokken…vlagen van
weemoed als kristallen brokkelen
Scribbeldiwee
Scribbeldiwa
Gedanst in de kamer met rond mij
alle kennis die ik nodig heb
om ooit net zo groots wijs te worden als hij.
Waar zitten zijn wetenswaardigheden?
Wat moet ik doen, waar moet ik op lijken
om op hem te lijken.
Zijn baard prikt in mijn hersenpan
en ik, ik zoek nog verder naar beneden
is daar iets te halen?
Kluwen vrijpostigheid
zitten zich daar te schamen
te schamen voor hun onvermogen.
Als God in de kamer was
zou hij tevreden zijn.
Het zoeken schijnt belangrijker te wezen.
Woorden als: kleistervrouw, pepermuralis, klavertjevierigheid.
Zo klinken ze in mijn oren als hij ze zegt.
Ik zal ze misschien wel nooit begrijpen.
Ze zijn doelloos
dwalen mijn hoofd in
en uit.
En dan toch..
toch wil ik dat hij verdwijnt in mij.
Zijn Kant in mijn Plato.
Zodat ik net zo goeroe..net zo scribbeldiwee
als zijn plagend gekwartselde..
Zijn questiquatis.
Hij veegt de vloer met mij aan..
Mijn voeten heeft hij vast, hij dweilt met mijn haren en schreeuwt:
“ik weet niks, ik weet niks.”
Zo wijs is hij, om te weten dat hij niets weet.
Hij zal nooit van mij houden.
Want
dat is precies hetgeen
ik niet weet.
Esther Porcelijn poëzie
kempis.nl poetry magazine
More in: Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
Stoney Pete
(Se)mantiek
Streven en sterven zijn anagrammen
van venster:
letters als vlammen
van één levensvuur,
zoals de avond- aan de morgenster
al haar verlammende uur laat zien
en misschien
de zorgeloze duur daarachter
die te wachten staat
voor wie het lettervenster
aan stukken slaat.
Stoney Pete poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive O-P, Pete, Stoney
Renée Vivien
(1877-1909)
Le Labyrinthe
J’erre au fond d’un savant et cruel labyrinthe…
Je n’ai pour mon salut qu’un douloureux orgueil.
Voici que vient la Nuit aux cheveux d’hyacinthe,
Et je m’égare au fond du cruel labyrinthe,
Ô Maîtresse qui fus ma ruine et mon deuil.
Mon amour hypocrite et ma haine cynique
Sont deux spectres qui vont, ivres de désespoir ;
Leurs lèvres ont ce pli que le rictus complique :
Mon amour hypocrite et ma haine cynique
Sont deux spectres damnés qui rôdent dans le soir.
J’erre au fond d’un savant et cruel labyrinthe,
Et mes pieds, las d’errer, s’éloignent de ton seuil.
Sur mon front brûle encor la fièvre mal éteinte…
Dans l’ambiguïté grise du Labyrinthe,
J’emporte mon remords, ma ruine et mon deuil…
Les chardons
Tu ne seras jamais la fiévreuse captive
Qu’enchaîne, qu’emprisonne le lit,
Tu ne seras jamais la compagne lascive
Dont la chair se consume et dont le front pâlit.
Garde ton blanc parfum qui dédaigne le faste.
Tu ne connaîtras point les lâches abandons,
Les sanglots partagés qui font l’âme plus vaste,
Le doute et la faiblesse ardente des pardons
Et, puisque c’est ainsi que je t’aime, ô très chaste !
Nous cueillerons ce soir les mystiques chardons.
Pèlerinage
Il me semble n’avoir plus de sexe ni d’âge,
Tant les chagrins me sont brusquement survenus.
Les Temps se sont tissés… Et me voici pieds nus,
Achevant le terrible et long pèlerinage…
Je sais que l’aube d’or ne sait que décevoir,
Que la jeunesse a tort de suivre les chimères,
Que les yeux ont trompé… Mes lèvres sont amères…
Ah ! que la route est longue et que lointain le soir !
Et la procession lente et triste défile
De ces implorateurs que lasse le chemin.
Parfois on me relève, une me tend la main,
Et tous nous implorons le Divin Soir tranquille !
Renée Vivien poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive U-V, Vivien, Renée
Amy Lowell
(1874-1925)
J.-K. Huysmans
A flickering glimmer through a window-pane,
A dim red glare through mud bespattered glass,
Cleaving a path between blown walls of sleet
Across uneven pavements sunk in slime
To scatter and then quench itself in mist.
And struggling, slipping, often rudely hurled
Against the jutting angle of a wall,
And cursed, and reeled against, and flung aside
By drunken brawlers as they shuffled past,
A man was groping to what seemed a light.
His eyelids burnt and quivered with the strain
Of looking, and against his temples beat
The all enshrouding, suffocating dark.
He stumbled, lurched, and struck against a door
That opened, and a howl of obscene mirth
Grated his senses, wallowing on the floor
Lay men, and dogs and women in the dirt.
He sickened, loathing it, and as he gazed
The candle guttered, flared, and then went out.
Through travail of ignoble midnight streets
He came at last to shelter in a porch
Where gothic saints and warriors made a shield
To cover him, and tortured gargoyles spat
One long continuous stream of silver rain
That clattered down from myriad roofs and spires
Into a darkness, loud with rushing sound
Of water falling, gurgling as it fell,
But always thickly dark. Then as he leaned
Unconscious where, the great oak door blew back
And cast him, bruised and dripping, in the church.
His eyes from long sojourning in the night
Were blinded now as by some glorious sun;
He slowly crawled toward the altar steps.
He could not think, for heavy in his ears
An organ boomed majestic harmonies;
He only knew that what he saw was light!
He bowed himself before a cross of flame
And shut his eyes in fear lest it should fade.
Amy Lowell poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Joris-Karl Huysmans, Lowell, Amy
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature