William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
59
If there be nothing new, but that which is,
Hath been before, how are our brains beguiled,
Which labouring for invention bear amis
The second burthen of a former child!
O that record could with a backward look,
Even of five hundred courses of the sun,
Show me your image in some antique book,
Since mind at first in character was done.
That I might see what the old world could say,
To this composed wonder of your frame,
Whether we are mended, or whether better they,
Or whether revolution be the same.
O sure I am the wits of former days,
To subjects worse have given admiring praise.
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Hank Denmore
Moord in lichtdruk
vierentwintig
Evelyne reed New York binnen en werd meteen opgeslorpt in het drukke verkeer van de binnenstad. Voor haar, achter haar, links en rechts probeerden andere medeweggebruikers zo snel mogelijk vooruit te komen. Ze haalde een kleine Europese auto in en bleef achter een goudkleurige Ford rijden. Die had de hele breedte van de weg nodig, niet omdat de Ford zo breed was, maar het leek alsof de bestuurder geen controle over de wagen had. Ze bukte zich iets en keek door de achterruit van de wagen om te zien wie er achter het stuur zat. Een roodharige vrouw zat alleen in de wagen en had kennelijk moeite met de besturing. Dat bleken ook de andere automobilisten te zien, iedereen hield een grotere afstand tot de Ford aan. Ook Evelyne hield even gas in om de afstand tot de auto wat te vergroten en dat was haar geluk.
Plotseling maakte de Ford een scherpe zwaai naar links en knalde op de rechterachterzijde van een geparkeerde kleine vrachtwagen. Door het plotseling vrijkomen van de bewegingsenergie werd de wagen aan de voorzijde helemaal in elkaar gedrukt. De roodharige bestuurster werd door de voorruit gelanceerd, raakte met haar linkerschouder de opbouw van de vrachtwagen en vloog met een ongelooflijke snelheid, rondtollend als een lappenpop, door de lucht om dan met een ziekmakende klap op de rijbaan terecht te komen. Hier kaatste het slappe lichaam nog enkele keren met een akelig dof geluid omhoog en bleef dan eindelijk midden op de rijbaan onbeweeglijk liggen.
Met krijsende banden kwam het verkeer in de straat tot stilstand. Sommigen vloekten over het oponthoud, anderen die verder naar achter stonden gebruikten de tijd om een plattegrond te bestuderen of een sigaret op te steken. Met verbijstering had Evelyne de botsing gezien en had uit alle macht op het rempedaal getrapt. Misselijk van wat ze gezien had kwam ze haar auto uit en rende naar de stille figuur op het asfalt. Brede strepen bloed gaven aan waar de roodharige met het asfalt in aanraking was gekomen. Ze lag op haar rug op het asfalt met een been in een vreemde kronkel onder het lichaam. Haar rechterarm leek wel een halve meter langer te zijn geworden en was vermoedelijk van de romp gerukt. De rechterkant van het hoofd was door het op de straat neerkomen bijna geheel weggeschuurd, vlees, bot en haren waren over het asfalt uitgesmeerd. Evelyne onderdrukte haar braakgevoelens en bukte zich over het doodstil liggende zwaargewonde slachtoffer. Donkerrood, bijna zwart bloed kwam uit de mond en als een klein riviertje kwam lichtrood bloed uit de mouw van de rechterarm gestroomd. Evelyne draaide het hoofd van het meisje voorzichtig iets om zodat dit niet in het bloed zou kunnen stikken.
De meeste automobilisten reden door, er was immers al hulp bij het slachtoffer en helpen kost tijd, bovendien zou de politie ook naar de eigen autopapieren kunnen vragen.
Tot grote verbazing van Evelyne begon het meisje te kreunen en na enkele ogenblikken deed de roodharige haar ogen open. Evelyne zag dat het meisje stervende was, de ogen stonden al op oneindig en begonnen te breken.
‘Blijf maar stil liggen, er is al hulp onderweg,’ zei Evelyne in de hoop dat men de politie al gebeld zou hebben. Het meisje wilde iets zeggen maar Evelyne kon het niet verstaan. Ze bukte zich zodat de mond van het meisje vlak bij haar oren was.
‘Wil je iets zeggen?’ vroeg ze aan het meisje. Dit knikte bijna onmerkbaar en probeerde Evelyne’s arm vast te pakken.
‘Ze moeten ophouden met dat zoeken. Het kost teveel levens.’
Opnieuw kwam een golf bloed omhoog en Evelyne deinsde terug. Het meisje kreunde en maakte een krampachtige beweging, haar greep op Evelyne’s arm werd even sterker en nam toen plotseling af. Het hoofd van het meisje zakte langzaam opzij en een oneindige rust kwam over het gehavende lichaam. Evelyne liet het meisje voorzichtig op het asfalt neer en stond op.
Een paar nieuwsgierige knalgetuigen weken zwijgend uiteen. Elke dag lieten in New York mensen het leven bij verkeersongevallen en nog veel meer bij misdaden. Maar het was toch altijd interessant om een medemens te zien sterven. Gek toch dat dit dode omhulsel enkele minuten geleden nog een kwiek levend meisje was geweest. Evelyne ging naar de Ford en keek op de registratiekaart van wie de wagen was. T. Vandezzi stond op het kaartje dat onder de achteruitkijkspiegel vastgeplakt was. Ze noteerde de naam en het kenteken van de Ford. Toen wachtte ze op de komst van de ziekenwagen, die zich met luid geloei van de sirene aankondigde. Een opdringerige verkeersagent duwde, zich nu gewichtig voelend, de kijkers opzij en kwam naar Evelyne toe.
‘Zo te zien is hier geen hulp meer nodig,’ zei hij, onverschillig naar het dode meisje kijkend.
‘U mag niet uitmaken of ze overleden is, daarvoor is alleen een medicus bevoegd’ zei Evelyne.
De agent keek haar verbaasd aan en zei: ‘Ik niet uitmaken, maar iedereen ziet toch dat hier alleen maar een kadaver ligt!’
Woedend zei Evelyne: ‘Kunt u zich een beetje inhouden, of komt u van het platteland, we hebben het hier wel over een medemens!’
De agent krabde eens achter zijn oren en ging naar de intussen tot stilstand gekomen ambulancewagen. Het ambulancepersoneel ging naar het slachtoffer kijken en eentje luisterde met een stethoscoop naar een eventuele hartslag. Hoofdschuddend zei de in het wit geklede man: ‘Nee, hier is geen leven meer aanwezig, we brengen haar meteen naar het mortuarium. Dat mogen we eigenlijk niet, maar ik wil haar niet nog langer laten liggen.’
Het meisje werd op een brancard gelegd, een stuk zwart pvc-folie werd over haar heen gelegd en ze werd met twee riemen vastgebonden. Nadat de agent over het doel van de rit werd geïnformeerd reed de ambulance weg zonder sirene of zwaailicht, het meisje had immers alle tijd van de wereld.
Meteen kwam het verkeer weer op gang, de bloedbanen werden door de wagenbanden opgenomen en na enige tijd zou er van het hele ongeluk niets meer te zien zijn. Na de korte onderbreking ging het leven in New York gewoon door, een ongeluk was iets wat je al was vergeten voordat je thuis was gekomen.
De agent kwam naar Evelyne toe en vroeg of ze iets kon vertellen van de oorzaak van het ongeluk. In het kort vertelde ze wat ze had gezien, maar verzweeg dat ze de naam van de bezitter van de Ford had genoteerd.
Stil en nadenkend over de woorden van het arme schepsel reed ze naar haar kantoor. Daar aangekomen zocht ze in de telefoongids naar ene T. Vandezzi. Na enig zoeken vond ze de naam, het bleek de eigenaar van een bar, de Coconutbar. Ze schreef het adres op en ging naar de kamer van Tom Morgan. Deze zat achter zijn computer en keek omhoog naar Evelyne, de sterke brilleglazen vertekende zijn wangen een beetje.
‘He, ben je weer terug uit Harrisburg, heeft het bezoek nog wat opgeleverd?’
Hank Denmore: Moord in lichtdruk
kempis.nl poetry magazine
(wordt vervolgd)
More in: -Moord in lichtdruk
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman
waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
vijfenzeventig
Adriaan opende het raam. Even wilde hij naar de sterren kijken, om zich te verpozen.
Verbaasd zag hij hoe een man uit de hemel afdaalde, via een bundel lichtstralen. Hij herkende het zorglijke hoofd van Willem Frederik Stermans, de Grote Schrijver. Hij landde naast het vijvertje in de tuin.
‘Willem Frederik!’ riep Adriaan uit. ‘Dit is een wonder.’
‘Ik kan het zootje hier beneden niet langer aanzien,’ zei Willem Frederik resoluut. ‘Kom op, we gaan Amsterdam bevrijden.’
‘Je bedoelt Mandarijn verdrijven?’
‘En we drijven meteen dat zootje van de Scientology aan de Nieuwezijds de zee in. We maken schoon schip met die aliens.’
‘Ja, dat zou goed zijn,’ zei Adriaan blij.
‘Kom man, we gaan op weg,’ zei Willem Frederik.
‘Maar, ik was juist van plan om bij de benedictijnen in te treden,’ zei Adriaan. ‘Ik voel late roeping. Bodarius wil me persoonlijk tot priester wijden en dan word ik zijn Geheim Kamerheer.’
‘Ben jij ook al gek geworden?’ riep Willem Frederik verstoord. ‘Dat die lui hier wazig zijn in hun hoofd moeten zij weten, maar van jou had ik verstand verwacht.’
Overdonderd keek Adriaan hem aan.
‘Je hebt helemaal gelijk Willem Frederik,’ riep hij uit. ‘Door mijn angst voor de tijdgeest was ik bijna gek. Ik doe met je mee.’
Schouder aan schouder liepen ze de laan uit en gingen op weg om de Amsterdamse grachtengordel te bevrijden.
‘Het moet lukken,’ zei Willem Frederik opgewekt. ‘Zeker nu we God zelf aan onze zijde hebben.’
‘Laat God zich voor een karretje spannen?’
‘God houdt van mij. Ik voel me als door hem gestuurd.’
‘Draaf je nu niet een beetje door naar de andere kant, Willem Frederik? Eerst bestond God niet voor je en nu praat je alsof je Gods Zoontje bent.’
‘Verdomd, daar zeg je wat,’ zei Willem Frederik verheugd. ‘Zo voel ik me, als Gods Zoon.’
‘En dat betekent?’
‘Hoe bedoel je, Adriaan?’
‘Je weet dat God bestaat uit de Drievuldigheid?’
‘Zoiets als de Grote Drie?’ vroeg Willem Frederik.
‘Precies, maar God bestaat uit de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.’
‘Daarmee zeg je dus dat ik, als ik de Zoon van God ben, ook God zelf ben.’
‘Het is moeilijk te begrijpen, maar voor gelovige katholieken is het zo.’
Willem Frederik keek omhoog, naar de plek in het firmament waar hij in de hemel was geweest.
‘God zij dank,’ zei Willem Frederik. ‘En nu naar Amsterdam. Is café Scheltema er nog?’
‘Oh ja.’
‘En café De Kwelling?’
‘Jazeker.’
‘Staat dat warrige Limburgse meisje nog achter de tap?’
‘Je bedoelt Tjeepie? Man, jij bent echt uit de tijd. Die heeft alle stadia van kroonprinses tot gevallen ster al doorlopen.’
‘Ik moet nodig naar Amsterdam,’ zei Willem Frederik. ‘God, wat heb ik die stad gemist.’
Samen zetten ze de pas erin en marcheerden naar de hoofdstad.
Deesje huppelde achter hen aan.
Hoofdstuk 75 (wordt vervolgd)
Adriaan en de anderen: Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90 te bestellen via de plaatselijke boekhandel of via ► Bol.com
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis.nl poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen
Luise Büchner
(1821–1877)
Dichtersegen
Nichts rührt die Seele an so göttlich schön,
Als sich in einem Andern selbst zu fühlen,
Gedanken, die gestaltlos in uns wühlen,
In edler Form verkörpert vor uns seh’n.
Den Dichter hat dein Auge nie erblickt,
Und plötzlich steht, ein Freund, er dir zur Seite,
Und manchem Zweifel, manchem stillen Leide
Hat deinen Geist auf einmal er entrückt.
Du irrest nicht – denn sieh! so denkt er auch,
Dein Herz spricht wahr – im Seinen ist erklungen
Derselbe Ruf, der dich so tief durchdrungen,
Und deine Thräne füllte einst sein Aug’!
Er hat gekämpft wie du – und vor dir her
Fliegt hoch sein Geist, das Rechte dir zu zeigen,
Wie stiller Segen will sich’s auf dich neigen
Und aufwärts stiegst du eine Stufe mehr!
Luise Büchner poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B
ART COLOGNE 2011
45. Internationaler Kunstmarkt
13-17 April 2011
PANAMARENKO
For the 45th edition of ART COLOGNE (13-17.04.2011), the entire entrance hall will be dedicated to the work of Belgian Artist PANAMARENKO, providing a strong visual link and focus on the history of the fair and surrounding region.
Panamarenko was born as Henri Van Herweghen in 1940 in Antwerp (Belgium). Since 2002 he lives in Michelbeke, in the Flemish countryside. Panamarenko is without doubt THE foremost exponent of the contemporary Belgian art scene. He is one of the most evocative international contemporary artists of the past 50 years. His art appeals to both artists and art professionals and the general public. His unbridled imagination and his very poetic, almost anarchic vision on things are the building blocks of his artistic advocacy for unrestricted freedom of artistic and creative thinking which yielded a very varied and extensive body of works.
From the late 60’s, Panamarenko gained fame as the inventor and builder of fantastic aircrafts, powered and propelled by human power or through techniques inspired by the flight of insects. Around 1980, he focused on the possibilities of space travel using the magnetic fields between the celestial bodies. From ’84 onward, he created the so-called Backpacks for which he designed several compact engines and which were meant to enable man to fly; from ’88, he developed the autonomous stepping ‘chicken’ or Archaeoptherix. And in ’91 he introduced the flying car “K2 – The 7000-Meter-High Flying Jungle and Mountain Machine”, to name but a few examples.
The exhibition at ART COLOGNE brings some of Panamarenko’s most important works back to North Rhine-Westphalia, the region where, partly thanks to Joseph Beuys, his international career got started. Here, artworks such as “Helicopter” (1973-1986), “V1 Barada Jet” (1991), “Scotch Gambit” (1966-1999) and “Batopillo” (2005) represent both a historical cross section and a brief but exemplary summary of the versatile and imaginative works of the Antwerp artist.
45. ART COLOGNE
April 13-17, 2011
fleursdumal.nl magazine
More in: Exhibition Archive, Historia Belgica, Panamarenko
Charles Dickens
(1812-1870)
Little Nell’s Funeral
And now the bell, — the bell
She had so often heard by night and day
And listened to with solemn pleasure,
E’en as a living voice, —
Rung its remorseless toll for her,
So young, so beautiful, so good.
Decrepit age, and vigorous life,
And blooming youth, and helpless infancy,
Poured forth, — on crutches, in the pride of strength
And health, in the full blush
Of promise, the mere dawn of life, —
To gather round her tomb. Old men were there,
Whose eyes were dim
And senses failing, —
Grandames, who might have died ten years ago,
And still been old, — the deaf, the blind, the lame,
The palsied,
The living dead in many shapes and forms,
To see the closing of this early grave.
What was the death it would shut in,
To that which still could crawl and keep above it!
Along the crowded path they bore her now;
Pure as the new fallen snow
That covered it; whose day on earth
Had been as fleeting.
Under that porch, where she had sat when Heaven
In mercy brought her to that peaceful spot,
She passed again, and the old church
Received her in its quiet shade.
They carried her to one old nook,
Where she had many and many a time sat musing,
And laid their burden softly on the pavement.
The light streamed on it through
The colored window, — a window where the boughs
Of trees were ever rustling
In the summer, and where the birds
Sang sweetly all day long.
Charles Dickens poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Charles Dickens, Dickens, Charles
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman
waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
vierenzeventig
Het werd nacht boven Griend. Twee doodstille figuren keken naar de donker wordende horizon.
Ineens sprong Jan Wolkmens op.
‘Daar is ze!’ riep hij uit. ‘Mijn Tsarina!’
‘Ze is al een jaar dood.’ zei Theodorus.
‘Wat weet jij daar nou van!’ riep Jan. ‘Ze leeft. Ze komt naar ons toe. Ze komt ons redden. Ze heeft emmers water bij zich. Voor jou.’
Theodorus zag een donkere wolk dreigend op hen afkomen. Een soort trechter daalde uit de wolk neer en ging als een hoos door de zee. Een orkaan, dat zag hij zo, ook al had hij er nooit een gezien.
‘We moeten schuilen,’ riep Theodorus. Hulpeloos dwaalden zijn ogen over het lege eiland.
‘Tsarina Tsarina!’ riep Jan. ‘Hier ben ik!’
Het leek of Tsarina hem hoorde. De woedende trechter kwam vlug dichterbij. De zee begon te kolken. De storm vloog hen om de oren. Een hoos water en zand nam hen op en tilde hen van het eiland.
‘We vliegen!’ riep Jan verrukt. Ver boven zich zag hij Theodorus dwarrelen. Als een veertje werd de kleine man naar het oog van de orkaan gezogen.
De vogels van Griend, die in kluitjes bij elkaar zaten om te schuilen onder elkaars veren, hadden nog nooit zoiets wonderlijks gezien.
Hoofdstuk 74 (wordt vervolgd)
Adriaan en de anderen: Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90 te bestellen via de plaatselijke boekhandel of via ► Bol.com
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis.nl poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen
Max Beckmann
Max Beckmann
Mondriaan
Mondriaan
Hallway
Kirchner
Joseph Beuys
Düsseldorf, Quadriennale-K20
Düsseldorf presents its second Quadriennale under the title ‘Kunst Gegenwärtig – Presence of Art’ with special programs at K20, K21, Kunstpalast, Kunsthalle etc. You can buy a 2-day ticket for 20 Euro. It really is a visual feast with Beuys at K20, Düsseldorfer icons at K21 and much more. I was there for 5 or 6 hours and only managed a few exhibitions. At K20 there was the beautiful collection and an extensive Beuys exhibition. Here is a ► LINK to the website of the Quadriennale and above pictures of the visit to K20.
Anton K. December 2010
fleursdumal.nl magazine
More in: Anton K. Photos & Observations, Galerie Deutschland
Hank Denmore
Moord in lichtdruk
drieëntwintig
Ebson Simmons had ondanks alles wat er was gebeurd de twee volgende dagen toch goed geslapen. De boterhammetjes met rookvlees en jam, de tweede dag afgewisseld met jam en rookvlees, had hij met een mok thee weggespoeld. Na zich moeizaam gewassen en geschoren te hebben mocht hij even in de gang gaan wandelen. Intussen werden de bedden weer netjes opgemaakt, zodat het zaaltje weer gereed was voor de inspectie van de zaalarts. Na het middagmaal, soep, puree met gemalen vlees met lawaaisaus en vanillepudding na, was er het verplichte uur rusten.
Daarna kwam het bezoek, eerst in de verte een zwak geroffel dat steeds sterker werd en overging in herkenbare voetstappen met de gebruikelijke kwebbelpraat en zenuwachtige lachjes. De oude man lag er keurig bij, net als de jongere patiënt die met een maagbloeding was opgenomen.
De oude man kreeg bezoek van iemand van het tehuis waar hij woonde. Een opzichtig geklede vrouw en een kind probeerden om de jongere man een nieuwe maagbloeding te bezorgen, zo doordringend luid was de vrouw aan het praten terwijl het kind zijn papa hard aan de mouw van zijn pyjama trok en om een snoepje zeurde.
Ebson verwachte geen bezoek en lag nog een beetje na te dutten. Snelle voetstappen van een vrouw met hoge hakken, Ebson had zich de ziekenhuisgeluiden al aangeleerd, naderden het zaaltje, hielden even op en kwamen toen dichterbij. Een slanke vrouw met groene ogen en blond haar dat opgestoken was tot een wrong, kwam het zaaltje binnen. Even aarzelde ze en keek naar de drie patiënten, zag het verband om de linkerpols van Ebson en kwam toen op hem af.
‘Meneer Simmons neem ik aan?’
Simmons keek erg verbaasd, deze schoonheid kende hij niet maar zo te horen zij hem wel.
‘Ja, dat ben ik,’ zei hij aarzelend. ‘Met wie heb ik de eer?’
‘Ik kom uit New York en ben privé detective. Ik kom u enkele vragen stellen, tenminste als u daar geen bezwaar tegen hebt.?’
Gelukkig heb ik het geld in mijn kastje verborgen en ben ik over de emoties van gisteren heen, dacht Ebson.
‘U vraagt maar, als ik u daarmee kan helpen,’ zei hij.
‘Mooi, allereerst hoe gaat het ermee? Wat is er precies gebeurd en wat voor soort verwonding hebt u opgelopen?’ vroeg Evelyne.
‘Dat zijn drie vragen tegelijk,’ lachte Ebson een beetje zenuwachtig. Die griet keek hem ook zo koel en onderzoekend aan met haar groene ogen.
‘Het gaat goed met me, ik heb vanmorgen al even mogen wandelen. Wat er gebeurd is weet ik niet, toen ik wakker werd lag ik hier in dit bed. En het derde antwoord is dat ik bijna een polsslagader schijn te hebben doorgesneden.’
‘Fijn dat het weer beter gaat met u. Weet u zich niets te herinneren van wat er vóór dat ongeluk gebeurde? Ik bedoel, waar was u mee bezig, was er nog iemand anders op uw werkplek, of weet u dat ook niet?’
Ebson schrok van die doordringende en vasthoudende toon. Het leek wel een politieverhoor.
‘Nee,’ zei hij, aarzelend naar woorden zoekend als een politicus die elk woord op een goudschaaltje weegt. ‘Dat is het gekke van de zaak, ik heb me daarover suf geprakkiseerd, maar ik weet echt niet wat er gebeurd is.’
Ongelovig trok Evelyne haar mooie wenkbrauwen iets omhoog, een gebaar dat Ebson niet ontging. ‘Maar meneer Simmons, u hebt toch geen hersenschudding gehad? Dat u niets weet van het ongeluk zelf is nog te geloven, maar u was toch helder voordat u dat ongeluk kreeg.’
‘Ik was gewoon aan het werken. Tenminste dat denk ik,’ zei hij haastig. Verdomme, hij werd langzaam maar feilloos in het nauw gedreven. Met die griet moest hij oppassen. Als die oude gek zijn mond maar hield en niet alles voor hem ging verpesten. Steels keek hij naar het bed van de oude man. Gelukkig was die druk in gesprek met zijn bezoek.
‘U bent toch programmeur meneer Simmons? Was u met een programma bezig?’
‘Ja, ik geloof het wel. Maar ik weet niet meer wat voor programma.’
‘Was het een plotterprogramma?’
Zijn hart sloeg over, verdomme, wist ze het of raadde ze maar wat.
‘Een plotterprogramma,’ zei hij zo verbaast mogelijk zonder dat het er te dik op lag. ‘Nee, ik heb nooit programma’s met plotters, die zijn voor mij niet toegankelijk.’
‘Jammer, dus u weet verder echt niet waarmee u bezig was?’
‘Nee, echt niet, maar als u een kaartje achterlaat zal ik u bellen als er me iets te binnen schiet.’
‘Nog één ding, kent u ene Millhouse?’
‘Millhouse? Millhouse? Oh, Antoine, ja die ken ik, die werkt ook bij Sperry Rand, daarmee heb ik wel eens schriftelijk contact,’ zei hij nu oprecht verbaasd. ‘Maar die woont niet hier maar in New York.’
‘Wat schrijft u dan naar elkaar?’
‘We hebben beide de wiskunde als hobby en geven elkaar dan ingewikkelde problemen op. Dat is het enige contact wat ik met Antoine heb.’
‘Hebt u elkaar dan nog nooit in levenden lijve gezien?’
‘Nee, we hebben via het bedrijfskrantje contact met elkaar gekregen. Daar staat een hobbyhoek in met ook wiskundige problemen. Omdat ik het niet eens was met een door Antoine ingestuurde oplossing zijn we tot een briefwisseling gekomen.’
Evelyne schreef dit in haar goudopsnee kalfsleren notitieboekje. Ze wenste Ebson beterschap, gaf hem een ferme handdruk en ging weer weg.
Ebson ging met een zucht liggen, oef, dat was op het nippertje. In de paar dagen na het ongeluk was er veel op hem afgekomen. Maar het beste was wel de grote som geld die hij voor dat stuk papier had gekregen. Misschien was het wel een spionne van een ander bedrijf. Maar alleen een schema was eigenlijk toch niet zo erg. Men wist toch niet hoe het geheel er uit zou komen te zien. Dus ook als hij een geheim had verkocht, daar kon men toch bijna niets mee doen. Wanneer een ander zo’n schema te pakken had gekregen dan zou die dat ook voor zoveel mogelijk geld proberen te verkopen. Zo denkend vond hij zich niet schuldig aan een misdrijf, het was gewoon een buitenkansje geweest. Hij had toch niet expres naar dat schema gezocht. Het was louter toevallig in zijn bezit gekomen. Eigenlijk was het wel vreemd dat die eerste griet zo goed wist wat er was gebeurd. En dan dat bezoek van die blonde detective, er was in New York iets loos. Wàt wist hij niet en het was ook zijn zorg niet. Met zijn ogen dicht ging hij liggen denken over wat hij met het geld zou gaan doen. Hij moest wel opletten om niet teveel ineens uit te geven. Ook moest hij gewoon blijven werken, anders liep het te veel in de gaten.
Hank Denmore: Moord in lichtdruk
kempis.nl poetry magazine
(wordt vervolgd)
More in: -Moord in lichtdruk
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman
waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
drieënzeventig
‘Misschien moet’n wie ook maor ‘ns naor huus gaon,’ zei Ronald. De broertjes Krentenbrood liepen over de Dam, richting het slaaphuis van het Leger des Heils.
‘Weettie dan nog waor wie thuus zien?’ vroeg Erwin. ‘Wie zien al zo lang zwervers?’
‘Da is zo,’ zei Ronald. ‘Maor vreuger, da weettie toch ook nog wel, toen waor’n wie ergens thuus. Toen wie jongens waor’n.’
‘In Grunning’n!’ zei Erwin. Zijn gezicht klaarde op. ‘Da waor’n nog eens fijne tieden.’
‘Wie zien in jaor’n nie meer thuus ‘weest. Misschien bestaot ons thuus nie eens meer. Ik hoor er nooit wa euver.’
‘Grunning’n is ook erg ver weg.’
‘Ik zou er toch graog naor toe will’n. Ik denk da ‘t daor nog steeds rustig is.’
‘Hoe koom’n wie daor?’
‘Met de trein.’
‘Hep jij geld?’
‘Nee. Wie moet’n lift’n.’
‘Wanneer gaon wie?’
‘Noe.’
‘Ik hep nog wa spulletjes bie ‘t Leger des Heils staon.’
‘Wa dan?’
‘Zeep. Tandpasta.’
‘Daor gaon wie nie veur terug.’
De twee oude jongens sjokten naar de tramhalte.
‘Hoe denkie ‘n lift te krieg’n?’ vroeg Erwin.
‘Bij de RAI. Daor koom’n mens’n uut ‘t hele land. Elke dag. Wie hoev’n ze maor te vraog’n wie er naar Grunning’n riedt.’
‘Jao, da doen wie. Ik hepper zin aon. Gek, da ik jaor’n nie aon Grunning’n heb ‘dacht en da ik noe opeens terug wil.’
‘’t Is zoiets als het beleufde land,’ zei Ronald. ‘Misschien hadd’n wie er nooit weg moet’n gaon.’
‘Wa hadd’n we dan ‘moet’n?’
‘Misschien hadd’n wie postbode moet’n word’n. Dan hadd’n wie nie veul verdiend, maar waor’n wie rieker ‘weest dan noe.’
‘Misschien kan het nog. Misschien will’n ze ons wel hebb’n bie de post.’
‘In Grunning’n moet’n wie dat maor probeer’n. Ze zull’n ons nog wel kenn’n.’
‘Wie kunn’n ook sandwichman speul’n,’ zei Erwin. ‘Met reclaomebord’n op de buuk en op de rug. En daorboov’n onze beroemde kopp’n. Reclaome laop’n veur de rookworst van de Hema. Of veur de partie van Mandarijn.’
‘Brr, nee,’ zei Ronald. ‘Die kop zie je al euveral. Laot’n wie eerst naor Grunning’n gaon. Heppie nog ‘n paor cent’n veur ‘n baol shag?’
Hoofdstuk 73 (wordt vervolgd)
Adriaan en de anderen: Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90 te bestellen via de plaatselijke boekhandel of via ► Bol.com
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis.nl poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen
Street poetry:
Ronnie se seks winkelin volkleur afrikaans
© co van gorp photos, South Africa 2009
fleursdumal.nl magazine
More in: Co van Gorp Photos, FDM in Africa, Street Art
Mark Twain
(1835-1910)
A Helpless Situation
Once or twice a year I get a letter of a certain pattern, a pattern that never materially changes, in form and substance, yet I cannot get used to that letter—it always astonishes me. It affects me as the locomotive always affects me: I say to myself, “I have seen you a thousand times, you always look the same way, yet you are always a wonder, and you are always impossible; to contrive you is clearly beyond human genius—you can’t exist, you don’t exist, yet here you are!”
I have a letter of that kind by me, a very old one. I yearn to print it, and where is the harm? The writer of it is dead years ago, no doubt, and if I conceal her name and address—her this-world address—I am sure her shade will not mind. And with it I wish to print the answer which I wrote at the time but probably did not send. If it went—which is not likely—it went in the form of a copy, for I find the original still here, pigeon-holed with the said letter. To that kind of letters we all write answers which we do not send, fearing to hurt where we have no desire to hurt; I have done it many a time, and this is doubtless a case of the sort.
The Letter
X——., California, June 3, 1879.
Mr. S. L. Clemens, Hartford, Conn.:
Dear Sir,—You will doubtless be surprised to know who has presumed to write and ask a favor of you. Let your memory go back to your days in the Humboldt mines—’62-’63. You will remember, you and Clagett and Oliver and the old blacksmith Tillou lived in a lean-to which was half-way up the gulch, and there were six log cabins in the camp—strung pretty well separated up the gulch from its mouth at the desert to where the last claim was, at the divide. The lean-to you lived in was the one with a canvas roof that the cow fell down through one night, as told about by you in Roughing It—my uncle Simmons remembers it very well. He lived in the principal cabin, half-way up the divide, along with Dixon and Parker and Smith. It had two rooms, one for kitchen and the other for bunks, and was the only one that had. You and your party were there on the great night, the time they had dried-apple-pie, Uncle Simmons often speaks of it. It seems curious that dried-apple-pie should have seemed such a great thing, but it was, and it shows how far Humboldt was out of the world and difficult to get to, and how slim the regular bill of fare was. Sixteen years ago—it is a long time. I was a little girl then, only fourteen. I never saw you, I lived in Washoe. But Uncle Simmons ran across you every now and then, all during those weeks that you and party were there working your claim which was like the rest. The camp played out long and long ago, there wasn’t silver enough in it to make a button. You never saw my husband, but he was there after you left, and lived in that very lean-to, a bachelor then but married to me now. He often wishes there had been a photographer there in those days, he would have taken the lean-to. He got hurt in the old Hal Clayton claim that was abandoned like the others, putting in a blast and not climbing out quick enough, though he scrambled the best he could. It landed him clear down on the trail and hit a Piute. For weeks they thought he would not get over it but he did, and is all right, now. Has been ever since. This is a long introduction but it is the only way I can make myself known. The favor I ask I feel assured your generous heart will grant: Give me some advice about a book I have written. I do not claim anything for it only it is mostly true and as interesting as most of the books of the times. I am unknown in the literary world and you know what that means unless one has some one of influence (like yourself) to help you by speaking a good word for you. I would like to place the book on royalty basis plan with any one you would suggest.
This is a secret from my husband and family. I intend it as a surprise in case I get it published.
Feeling you will take an interest in this and if possible write me a letter to some publisher, or, better still, if you could see them for me and then let me hear.
I appeal to you to grant me this favor. With deepest gratitude I thank you for your attention.
One knows, without inquiring, that the twin of that embarrassing letter is forever and ever flying in this and that and the other direction across the continent in the mails, daily, nightly, hourly, unceasingly, unrestingly. It goes to every well-known merchant, and railway official, and manufacturer, and capitalist, and Mayor, and Congressman, and Governor, and editor, and publisher, and author, and broker, and banker—in a word, to every person who is supposed to have “influence.” It always follows the one pattern: “You do not know me, but you once knew a relative of mine,” etc., etc. We should all like to help the applicants, we should all be glad to do it, we should all like to return the sort of answer that is desired, but—Well, there is not a thing we can do that would be a help, for not in any instance does that letter ever come from any one who can be helped. The struggler whom you could help does his own helping; it would not occur to him to apply to you, a stranger. He has talent and knows it, and he goes into his fight eagerly and with energy and determination—all alone, preferring to be alone. That pathetic letter which comes to you from the incapable, the unhelpable—how do you who are familiar with it answer it? What do you find to say? You do not want to inflict a wound; you hunt ways to avoid that. What do you find? How do you get out of your hard place with a contented conscience? Do you try to explain? The old reply of mine to such a letter shows that I tried that once. Was I satisfied with the result? Possibly; and possibly not; probably not; almost certainly not. I have long ago forgotten all about it. But, anyway, I append my effort:
The Reply
I know Mr. H., and I will go to him, dear madam, if upon reflection you find you still desire it. There will be a conversation. I know the form it will take. It will be like this:
Mr. H. How do her books strike you?
Mr. Clemens. I am not acquainted with them.
H. Who has been her publisher?
C. I don’t know.
H. She has one, I suppose?
C. I—I think not.
H. Ah. You think this is her first book?
C. Yes—I suppose so. I think so.
H. What is it about? What is the character of it?
C. I believe I do not know.
H. Have you seen it?
C. Well—no, I haven’t.
H. Ah-h. How long have you known her?
C. I don’t know her.
H. Don’t know her?
C. No.
H. Ah-h. How did you come to be interested in her book, then?
C. Well, she—she wrote and asked me to find a publisher for her, and mentioned you.
H. Why should she apply to you instead of to me?
C. She wished me to use my influence.
H. Dear me, what has influence to do with such a matter?
C. Well, I think she thought you would be more likely to examine her book if you were influenced.
H. Why, what we are here for is to examine books—anybody’s book that comes along. It’s our business. Why should we turn away a book unexamined because it’s a stranger’s? It would be foolish. No publisher does it. On what ground did she request your influence, since you do not know her? She must have thought you knew her literature and could speak for it. Is that it?
C. No; she knew I didn’t.
H. Well, what then? She had a reason of some sort for believing you competent to recommend her literature, and also under obligations to do it?
C. Yes, I—I knew her uncle.
H. Knew her uncle?
C. Yes.
H. Upon my word! So, you knew her uncle; her uncle knows her literature; he endorses it to you; the chain is complete, nothing further needed; you are satisfied, and therefore—
C. No, that isn’t all, there are other ties. I knew the cabin her uncle lived in, in the mines; I knew his partners, too; also I came near knowing her husband before she married him, and I did know the abandoned shaft where a premature blast went off and he went flying through the air and clear down to the trail and hit an Indian in the back with almost fatal consequences.
H. To him, or to the Indian?
C. She didn’t say which it was.
H. (With a sigh.) It certainly beats the band! You don’t know her, you don’t know her literature, you don’t know who got hurt when the blast went off, you don’t know a single thing for us to build an estimate of her book upon, so far as I—
C. I knew her uncle. You are forgetting her uncle.
H. Oh, what use is he? Did you know him long? How long was it?
C. Well, I don’t know that I really knew him, but I must have met him, anyway. I think it was that way; you can’t tell about these things, you know, except when they are recent.
H. Recent? When was all this?
C. Sixteen years ago.
H. What a basis to judge a book upon! At first you said you knew him, and now you don’t know whether you did or not.
C. Oh yes, I knew him; anyway, I think I thought I did; I’m perfectly certain of it.
H. What makes you think you thought you knew him?
C. Why, she says I did, herself.
H. She says so!
C. Yes, she does, and I did know him, too, though I don’t remember it now.
H. Come—how can you know it when you don’t remember it.
C. I don’t know. That is, I don’t know the process, but I do know lots of things that I don’t remember, and remember lots of things that I don’t know. It’s so with every educated person.
H. (After a pause.) Is your time valuable?
C. No—well, not very.
H. Mine is.
So I came away then, because he was looking tired. Overwork, I reckon; I never do that; I have seen the evil effects of it. My mother was always afraid I would overwork myself, but I never did.
Dear madam, you see how it would happen if I went there. He would ask me those questions, and I would try to answer them to suit him, and he would hunt me here and there and yonder and get me embarrassed more and more all the time, and at last he would look tired on account of overwork, and there it would end and nothing done. I wish I could be useful to you, but, you see, they do not care for uncles or any of those things; it doesn’t move them, it doesn’t have the least effect, they don’t care for anything but the literature itself, and they as good as despise influence. But they do care for books, and are eager to get them and examine them, no matter whence they come, nor from whose pen. If you will send yours to a publisher—any publisher—he will certainly examine it, I can assure you of that.
Mark Twain short stories
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Twain, Mark
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature