Adriaan en de anderen
Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
zestien
Gristelijke terreur
Naomi spoedde zich naar de Albert Hein-Supermarkt. Ze was net op tijd om Leentje, een voormalig en inmiddels gereclasseerd drugshoertje, te vervangen. Leentje stoof naar buiten, om na drie uur kassadienst aan haar trekken te komen. Ze was ondanks alle afkickprogramma’s een fanatieke rookster gebleven en zocht een steegje op waar de laatste rokers en cannabisgebruikers samenschoolden.
Tussen het scannen van de boodschappen en de beleefde gesprekjes met de klanten door, kletste Naomi over het dagelijkse nieuws met de andere caissières. Over de baby van Janine die al fruithapjes uit een potje mocht, over de moeder van Rosemarie die naar een verpleeginrichting ging en over Pommy Tierela, de nieuwste vrijer van Rosita, die ze pas acht uur kende en die alles wist van de vermeende g-spot bij jonge meisjes.
‘Is hij dan vrouwenarts?’ vroeg Naomi.
‘Nee,’ zei Rosita. ‘Een aankomend schrijver.’
Ze schrok toen ze Luud naar binnen zag komen rennen, achterom kijkend alsof hij zich achtervolgd waande.
‘Wat is er met jou?’ vroeg ze verbaasd.
‘Die Voeltjes, die ambtenaar aan wie ik mijn plan voorlegde, deed net of ik staatsgevaarlijk was. Hij wilde me laten arresteren! Ik kon nog net ontsnappen!’
‘Het is erg,’ zei Naomi. ‘Nu zien ze jou dus ook als een maatschappelijk gevaarlijke gek.’
‘Nu komt het me aan het lijf,’ riep Luud uit. ‘Maar ik wil niet naar het werkkamp in Volendam om heropgevoed te worden door roomse palingvissers.’
‘Je zou er in goed gezelschap zijn. Roel van Puin zit er al. En Klaroen Lauw. Dat soort lui.’
‘Nu ik toch hier ben, kan ik ook een paar blikken kattenvoer kopen voor Koosje.’
‘Ze houdt van levertjes,’ zei Naomi. ‘Die dure blikjes van Sheba.’
‘Verrek,’ zei Luud. ‘Komt dat kattenvoer ook al uit de fabrieken van onze premiersvrouw? Wil jij mij blut maken voor een kat? En voor het goud van een vrouw die alles weg heeft van Imelde Marcos?’
‘Ze is jouw grootste liefde.’
‘Die kat of die vrouw!’ vroeg Luud bozig.
‘Die kat!’ zei Naomi. ‘De eenheidsworst die we hier verkopen, komt ook uit Oss. Recept van meneer Mandarijn zelf.’
‘En daarom niet te vreten,’ zei Luud. ‘Hij smaakt naar paardenpoep.’
‘Dat is het ook,’ zei Naomi. ‘Er zit geen gram vlees in.’
Opeens kwam er een groep van zeker dertig gristelijke fundies de winkel binnen, met kuiven in de vorm van een kruis.
Bij de aanblik van het gristelijke tuig was het opeens doodstil in de winkel.
De fundies liepen langs de rekken, pakten wat ze hebben wilden en liepen zonder te betalen langs de kassa naar buiten. Toen Appie, de bedrijfsleider, dat probeerde te verhinderen, begonnen ze erop los te slaan. Stapels blikken werden omgestoten, kasten omver geduwd. In een paar tellen veranderde de winkel in een puinhoop.
Het leek of de ME erop gewacht had. Een honderdtal gehelmde politiemannen viel binnen en sloeg in op de fundies, die binnen no time hulp kregen van soortgenoten.
Luud dacht even terug te zijn in de jaren zestig, bij een veldslag tussen de politie en de provo’s. Hij begreep dat het gevaarlijk werd.
‘Vlug!’ riep hij en trok Naomi mee naar buiten, nog net voordat een enorme steekvlam het magazijn uitknalde.
Ademloos stonden ze op straat.
‘Maak je uit de voeten, Tjeepie,’ riep Naomi tegen het oude vrouwtje dat op de stoep zat te bedelen. Het oudje sputterde tegen, maar Luud en Naomi trokken haar mee, samen met haar karretje vol literatuur, een straat door, een hoek om.
Toen stonden ze in een illegale kroeg die wat had van de gezelligheid die vroeger zo kenmerkend was geweest voor café De Kwelling. Al was het maar omdat het er ouderwets stonk naar bier en pis.
Het café werd bevolkt door illegale rokers. Er was een lezing van dichter Sjuul Spartaan. Hij las voor uit zijn vuistdikke bundel Lichte Gedichten.
Spartaan, zoals altijd gekleed in het kille zwart van de dood, droeg, opgejut door een flinke dosis gemixte drugs, zijn gedichten nog net zo vlammend voor als in zijn jonge jaren. Ook al was hij vel over been, hij was niet kapot te krijgen. Zijn mond was een ratel.
Nadat Luud een hartversterking had genomen en Naomi een kop sterke thee, en ze Tjeepie op een dubbele wodka hadden getrakteerd, kwamen ze wat tot rust. Ze luisterden naar de poëtische uithalen van Sjuul, woorden waarin ze verborgen boodschappen vermoedden, maar die geheim bleven doordat ze onverstaanbaar waren. Sjuul had zijn gebit niet in.
Na een glaasje te hebben gedeeld met zijn ouwe maat Sjuul, verliet Luud het illegale café. Naomi volgde hem, maar Tjeepie bleef in de kroeg achter. Ze had haar plekje teruggevonden, het café waarin ze tijdens haar studententijd als barmeisje had gewerkt en waar ze zich had ingevreeën in het schrijverswereldje. Hier kon ze werken aan een nieuw begin van haar carrière. Een doorstart maken.
Buiten leek het rustig, ook al hing er een brandlucht boven de smeulende supermarkt.
‘Laten we naar huis gaan,’ zei Luud. ‘Daar zijn we het veiligst.’
Met de armen om elkaars schouders keerden ze terug naar de studentenflatjes.
In het portiek vonden ze broer en zus Weeskind, die daar elke avond lagen te tieren, te lam om de trap naar hun appartementje te beklimmen. Twee reeds lang vergeten maar vroeger zeer bekende schrijvers, uit de tijd dat alles wat vies en voos was nog geschreven mocht worden en beiden leefden van forse uitkeringen van het Fonds voor de Letteren. Geen hond wist nog wie ze waren. Niemand kon aan het gekwelde gezicht van Doeschka zien dat ze ooit een geduchte critica was geweest in Blij Nederland en in Helsevuur. Niemand zag aan het door drank en rook gemazelde gezicht van Geerten dat hij ooit een prachtboek over de grachtengordel had geschreven waarin hij zijn voormalige schrijversvrienden onder het plaveisel had getrapt.
Net goed.
Hoofdstuk 16 – Maandag 5 april 2010 (vervolg dinsdag)
Adriaan en de anderen
verschijnt op 7 mei 2010 bij Uitgeverij Compaan in Maassluis
ISBN: 978-94-903740-6-8
Aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht
Van Gogh Museum Amsterdam
Paul Gauguin
De doorbraak naar moderniteit
Van 19 februari tot en met 6 juni 2010
Voor het eerst wordt in deze expositie aandacht besteed aan de Volpini-serie: de serie prenten waarmee Gauguin (1848-1903) tijdens de Parijse Wereldtentoonstelling van 1889 exposeerde in het Café des Arts van de heer Volpini. De 11 zinkografieën geven een belangrijk overzicht van de dierbare thema’s van het werk van de kunstenaar: van de exotische landschappen van Martinique tot scènes uit Bretagne en Arles. Ook worden schilderijen van Gauguin en zijn vrienden getoond die in Café des Arts geëxposeerd werden of een duidelijk verband hebben met de Volpini-serie. In totaal zijn ongeveer 60 werken (schilderijen, werken op papier, sculpturen en keramiek) te zien waaronder sleutelstukken als Wees mysterieus (Musée d’Orsay), Dansende Bretonse meisjes (National Gallery, Washington), Zelfportret (Poesjkin Museum), Is er nieuws (Gemäldegalerie Neue Meister, Dresden) en de recente aanwinst van het Van Gogh Museum Spinnend Bretons meisje. Paul Gauguin. De doorbraak naar moderniteit is tot stand gekomen in samenwerking met The Cleveland Museum of Art, waar hij te zien is tot en met 18 januari 2010.
De prenten van Gauguin, die later bekend zouden worden als de Volpini-serie, had de kunstenaar gemaakt op aanraden van kunsthandelaar Theo van Gogh als een manier om zijn schilderijen onder de aandacht te brengen. Het Van Gogh Museum verwierf deze Volpini-serie in 2004. De serie past binnen de sterk samenhangende verzameling prentkunst van het museum. Deze deelcollectie geeft een goed beeld van de belangrijkste ontwikkelingen in de productie van de Parijse grafiek gedurende de laatste twee decennia van de 19de eeuw.
De L’Exposition de Peintures du Groupe Impressioniste et Synthétiste in het Café des Arts bevatte behalve prenten en schilderijen van Gauguin ook werk van onder anderen Charles Laval, Emile Bernard en Louis Anquetin. In de rebelse traditie van Gustave Courbet en Edouard Manet hadden zij deze eigen expositie georganiseerd als tegenhanger van de gevestigde kunst die getoond werd op de Wereldtentoonstelling. Het was de eerste gezamenlijke manifestatie van een groep kunstenaars die de geschiedenis in zou gaan als de School van Pont-Aven. Gauguin en zijn vrienden hadden het impressionisme en het realisme verworpen ten gunste van het synthetisme, een stijl die zich kenmerkte door de vereenvoudiging van vormen en kleuren tot vlakke, ritmische patronen en golvende lijnen. Deze nieuwe stroming werd een belangrijke inspiratiebron voor onder andere Les Nabis, een groep avant-gardekunstenaars die actief was in Parijs in de periode 1890-1905.
Publicaties
Paul Gauguin. De doorbraak naar moderniteit, Heather Lemonedes, Belinda Thomson e.a., Van Gogh Museum / The Cleveland Museum of Art / Hatje Cantz Verlag, 248 pagina’s, 200 illustraties, in het Nederlands, Engels, Duits en Frans. Prijs: € 32,50 (museumeditie).
Visions: Gauguin and his time (Van Gogh Studies 3), Dario Gamboni, Juliet Simpson e.a, Waanders Uitgevers / Van Gogh Museum, 208 pagina’s, 90 illustraties, in het Engels. Prijs: € 45,- (hardcover).
(Publicaties zijn verkrijgbaar in de museumwinkel van het Van Gogh Museum en via www.vangoghmuseumshop.com )
fleursdumal.nl magazine
More in: Art & Literature News
Anton K photos: Nature Morte (5)
fleursdumal.nl magazine
More in: Anton K. Photos & Observations, Dutch Landscapes
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
M i s b r u i k
Ziet men aan de dorenstruiken
’t Geurig roosjen niet ontluiken,
Lentes uitgezochten roem?
Ook distel, ook de netel,
Heeft haar plaats om Floreaas zetel,
Ieder braamsteng draagt haar bloem.
Ach, in alles is genieten;
Slechts het misbruik schept verdrieten.
Waarom grijpt ge woest in ’t rond?
Laat uwe oogen dankbaar weiden
Waar de schoonheên zich verspreiden;
’t Is niet al voor hand of mond.
Ieder zintuig heeft zijn waarde;
Ieder heeft zijn deel op aarde:
Riek het bloemtjen; smaak de vrucht;
Zie Natuur haar kleed schakeeren;
Hoor het boschchoor kwinkeleeren;
Voel den zoelen kus der lucht!
Waan niet, als een God der Goden!
Alles onder uw geboden;
Dienstbaar aan uw grilligheden!
Stervling, stel uw zwelgzucht palen;
Waar Gods weldaân op u dalen,
Wees met wat Hy schenkt te vreên
1823
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Archive A-B, Bilderdijk, Willem
W i l l e m K l o o s
(1859-1938)
Wanneer ik dood ben, lief
Wanneer ik dood ben, lief, en iemand zegt,
Dat ik zo niets was, dan zult Gij oprijzen,
Hem op dees allerlaatste bladen wijzen,
En zeggen: "Hij was groot! En die het zegt,
Ben ik, die ‘t weet: want ik, die altijd vecht
Met mensen, om mijns-zelfs wil, die durf eisen
Dat àlles voor mij wijkt, – ik kan ‘t bewijzen:
Heb ik niet zelf hem in zijn graf gelegd?"
Ik geef u geen gelijk, want groter is ‘t
Te stérven voor zijn Ikheid, dan te léven:
‘t Zoet leven lokt méér dan een donkre kist.
Maar Gij komt mij nabij in kracht van pijn
En vreugd, en dus wil ‘k U mijn doodsblad geven:
Mijn grootste glorie zal dees bladzij zijn.
Willem Kloos poetry
kempis poetry magazine
More in: Kloos, Willem
Ein altes Blatt
Franz Kafka (1883-1924
Es ist, als wäre viel vernachlässigt worden in der Verteidigung unseres Vaterlandes. Wir haben uns bisher nicht darum gekümmert und sind unserer Arbeit nachgegangen; die Ereignisse der letzten Zeit machen uns aber Sorgen.
Ich habe eine Schusterwerkstatt auf dem Platz vor dem kaiserlichen Palast. Kaum öffne ich in der Morgendämmerung meinen Laden, sehe ich schon die Eingänge aller hier einlaufenden Gassen von Bewaffneten besetzt. Es sind aber nicht unsere Soldaten, sondern offenbar Nomaden aus dem Norden. Auf eine mir unbegreifliche Weise sind sie bis in die Hauptstadt gedrungen, die doch sehr weit von der Grenze entfernt ist. Jedenfalls sind sie also da; es scheint, daß jeden Morgen mehr werden.
Ihrer Natur entsprechend lagern sie unter freiem Himmel, denn Wohnhäuser verabscheuen sie. Sie beschäftigen sich mit dem Schärfen der Schwerter, dem Zuspitzen der Pfeile, mit Übungen zu Pferde. Aus diesem stillen, immer ängstlich rein gehaltenen Platz haben sie einen wahren Stall gemacht. Wir versuchen zwar manchmal aus unseren Geschäften hervorzulaufen und wenigstens den ärgsten Unrat wegzuschaffen, aber es geschieht immer seltener, denn die Anstrengung ist nutzlos und bringt uns überdies in die Gefahr, unter die wilden Pferde zu kommen oder von den Peitschen verletzt zu werden.
Sprechen kann man mit den Nomaden nicht. Unsere Sprache kennen sie nicht, ja sie haben kaum eine eigene. Unter einander verständigen sie sich ähnlich wie Dohlen. Immer wieder hört man diesen Schrei der Dohlen. Unsere Lebensweise, unsere Einrichtungen sind ihnen ebenso unbegreiflich wie gleichgültig. Infolgedessen zeigen sie sich auch gegen jede Zeichensprache ablehnend. Du magst dir die Kiefer verrenken und die Hände aus den Gelenken winden, sie haben dich doch nicht verstanden und werden dich nie verstehen. Oft machen sie Grimassen; dann dreht sich das Weiß ihrer Augen und Schaum schwillt aus ihrem Munde, doch wollen sie damit weder etwas sagen noch auch erschrecken; sie tun es, weil es so ihre Art ist. Was sie brauchen, nehmen sie. Man kann nicht sagen, daß sie Gewalt anwenden. Vor ihrem Zugriff tritt man beiseite und überläßt ihnen alles.
Auch von meinen Vorräten haben sie manches gute Stück genommen. Ich kann aber darüber nicht klagen, wenn ich zum Beispiel zusehe, wie es dem Fleischer gegenüber geht. Kaum bringt er seine Waren ein, ist ihm schon alles entrissen und wird von den Nomaden verschlungen. Auch ihre Pferde fressen Fleisch; oft liegt ein Reiter neben seinem Pferd und beide nähren sich vom gleichen Fleischstück, jeder an einem Ende. Der Fleischhauer ist ängstlich und wagt es nicht, mit den Fleischlieferungen aufzuhören. Wir verstehen das aber, schießen Geld zusammen und unterstützen ihn. Bekämen die Nomaden kein Fleisch, wer weiß, was ihnen zu tun einfiele; wer weiß allerdings, was ihnen einfallen wird, selbst wenn sie täglich Fleisch bekommen.
Letzthin dachte der Fleischer, er könne sich wenigstens die Mühe des Schlachtens sparen, und brachte am Morgen einen lebendigen Ochsen. Das darf er nicht mehr wiederholen. Ich lag wohl eine Stunde ganz hinten in meiner Werkstatt platt auf dem Boden und alle meine Kleider, Decken und Polster hatte ich über mir aufgehäuft, nur um das Gebrüll des Ochsen nicht zu hören, den von allen Seiten die Nomaden ansprangen, um mit den Zähnen Stücke aus seinem warmen Fleisch zu reißen. Schon lange war es still, ehe ich mich auszugehen getraute; wie Trinker um ein Weinfaß lagen sie müde um die Reste des Ochsen.
Gerade damals glaubte ich den Kaiser selbst in einem Fenster des Palastes gesehen zu haben; niemals sonst kommt er in diese äußeren Gemächer, immer nur lebt er in dem innersten Garten; diesmal aber stand er, so schien es mir wenigstens, an einem der Fenster und blickte mit gesenktem Kopf auf das Treiben vor seinem Schloß.
»Wie wird es werden?« fragen wir uns alle. »Wie lange werden wir diese Last und Qual ertragen? Der kaiserliche Palast hat die Nomaden angelockt, versteht es aber nicht, sie wieder zu vertreiben. Das Tor bleibt verschlossen; die Wache, früher immer festlich ein- und ausmarschierend, hält sich hinter vergitterten Fenstern. Uns Handwerkern und Geschäftsleuten ist die Rettung des Vaterlandes anvertraut; wir sind aber einer solchen Aufgabe nicht gewachsen; haben uns doch auch nie gerühmt, dessen fähig zu sein. Ein Mißverständnis ist es, und wir gehen daran zugrunde.
Franz Kafka : Ein Landarzt. Kleine Erzählungen (1919)
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
vijftien
De roeping van Antonius Bodarius
Bodarius hield niet van zo’n rijtoer door de stad. Wuiven was meer iets voor koninginnen. Het ergste was dat hij, door lange straten rijdend, vaak alleen naar lege gevels wuifde. Gristelijk en rood gingen tegenwoordig dan wel samen in de nieuwe en gecontroleerde maatschappij, maar van roomse tradities wist men helaas niet veel meer.
Hij was blij dat hij kon uitstappen op de Dam, op de rode loper voor Kras.
Bodarius werd opgewacht door directeur Grog Kelder die hem een glaasje kruidenbitter uit Oss aanbood bij wijze van hartversterker. Bodarius nam een slok en hoestte. Het goedje smaakte als een braakmiddel.
Een bediende ging de paus en zijn secretaris voor naar hun vertrekken.
In zijn kamer liet Antonius Bodarius zich op bed vallen. Hij was weer eens thuis, eindelijk. Vroeger, toen hij studeerde en werkte in Rome, had hij ook vaak in Kras gelogeerd. Hij was er kind aan huis. Op dit zo vaak door hem beslapen bed vielen de beslommeringen van het pausschap van hem af.
Tevreden dacht hij na over het wonderlijke verloop van zijn carrière. Als jongeman was hij programmamaker bij de KRO. En de bloemetjes had hij flink buitengezet. Met zijn vrienden, ook jonge radiomakers. Paultje Haan, Theo Stok, Ron Verheen en Robbie Grafland. Nachtelijke feesten, bij Reijnders, Eylders en in de Fiacre. Tot hij, op een nacht, flink in de olie, het licht had gezien. Zomaar, toen hij naar huis liep over de gracht, halfdronken van de bessenwijn, had hij opeens een gloed gezien boven het dak van het befaamde Hotel Krasnapolsky. En in die rode schijn had hij het hoofd van Jezus gezien, heel even, Jezus met zijn lange lokken en zijn beminnelijke zachtbruine ogen. Het had maar een fractie van een seconde geduurd, maar hij zag het direct als een teken. Hij begreep dat hij werd geroepen. Maar dat hij het ooit tot het Hoogste Ambt in de Kerk zou brengen, tot Gods Plaatsbekleder op aarde, terwijl hij een nederige kapelaan in een dorpsparochie in Brabant had willen worden, had hij nooit kunnen voorzien. Nou ja, zijn radioprogramma’s hadden vroeger al een grote luisterdichtheid. Hij had het kunnen weten. Zijn stem trok mensen aan. Hij was geboren als leider. Nu wist hij dat de gloed boven Hotel Krasnapolsky het teken was dat hij hier ooit, als opvolger van Petrus, en als Gods Plaatsbekleder op aarde, zou logeren. Gods wegen waren wonderbaar.
Door het raam zag hij de rode gloed van de ondergaande zon. Het was of God ten tweeden male een teken gaf. Rooms rood. Tomatenrood. Hij wist het, God had hem naar Nederland geroepen om de mensen te laten zien dat het Verbond tussen rooien, roomsen en gristelijken goed was.
Bodarius sloot de ogen en zakte weg in een tukje. Hij hoorde niets van het lawaai in de straten dat op dit late uur in de middag toch iets onchristelijks had.
De gloed van het straatvuur verlichtte de ramen. Brandende autobanden en houten straatmeubilair, ontstoken door gristelijke fundies.
Het was of honderd zonnen ondergingen in de bloedrode grachten van de stad.
Hoofdstuk 15 – Vrijdag 2 april 2010 (vervolg maandag)
Adriaan en de anderen door Merel van der Gracht
verschijnt op 7 mei 2010 bij Uitgeverij Compaan in Maassluis
ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht
Jef van Kempen: Twee gedichten
Intensive care
In deze betonnen duisternis weigert
hij te ontwaken. Het is de dood die
loert en dreigt. In een flits verpletterd,
in dat ene ogenblik teveel,
om precies te zijn: gebroken glas
in zacht vlees, verminkte huid,
geblakerd, afgerukt, met harde hand
ontvreemd in een lieflijk mijnenveld.
Rest alleen: het licht dat als een
wit vlies aan de muren hangt, geluid
dat gaten maakt in zijn hoofd, de geur
van rottend bloed, opgeruimde kamers.
Ongeboren was hij op zijn best,
maar ontdaan van alle alledaagsheid,
van alle onberekenbare motieven,
wist hij nog hoe hij ooit
onder haar rok keek
en bladerde tussen haar benen
en dat alleen een vrolijke gek
de hemel zal zien.
Onzichtbaar
Soms sprak zij van
alle planten van de wereld
die ondergronds verbonden zijn
door middel van onzichtbare draden
en die door chemische stoffen in staat
van seksuele opwinding geraken om daarna
weer snel te bezwijken bij de geringste
tegenslag en dat dit alles een geheim
is dat door god en de heiland en
anderen wordt bewaard.
Zo sprak zij dan.
Ik luisterde.
Jef van Kempen (1948) publiceerde poëzie, biografische artikelen, essays en literaire bloemlezingen. Daarnaast is hij actief als beeldend kunstenaar. Jef van Kempen is medeoprichter en redacteur van o.a. de poëziewebsite: KEMP=MAG – kempis poetry magazine ( www.kempis.nl ) en van de website Antony Kok Magazine ( www. antonykok.nl ) In 1966 publiceerde hij zijn eerste dichtbundel: Wiet. In het najaar van 2010 verschijnt een verzamelbundel met gedichten en illustraties: Laatste bedrijf, gedichten 1963-2009 bij uitgeverij Art Brut, Postbus 117, 5120 AC Rijen, ISBN: 978-90-76326-04-7.
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Kempen, Jef van
Charles Baudelaire
(1821-1867)
S p l e e n
Pluviôse, irrité contre la vie entière,
De son urne à grands flots vers un froid ténébreux
Aux pâles habitants du voisin cimetière
Et la mortalité sur les faubourgs brumeux.
Mon chat sur le carreau cherchant une litière
Agite sans repos son corps maigre et galeux;
L’âme d’un vieux poète erre dans la gouttière
Avec la triste voix d’un fantôme frileux.
Le bourdon se lamente, et la bûche enfumée
Accompagne en fausset la pendule enrhumée,
Cependant qu’en un jeu plein de sales parfums,
Héritage fatal d’une vieille hydropique,
Le beau valet de coeur et la dame de pique
Causent sinistrement de leurs amours défunts.
J’ai plus de souvenirs que si j’avais mille ans.
Un gros meuble à tiroirs encombré de bilans,
De vers, de billets doux, de procès, de romances,
Avec de lourds cheveux roulés dans des quittances,
Cache moins de secrets que mon triste cerveau.
C’est une pyramide, un immense caveau,
Qui contient plus de morts que la fosse commune.
–Je suis un cimetière abhorré de la lune,
Où comme des remords se traînent de longs vers
Qui s’acharnent toujours sur mes morts les plus chers.
Je suis un vieux boudoir plein de roses fanées,
Où gît tout un fouillis de modes surannées,
Où les pastels plaintifs et les pâles Boucher,
Seuls, respirent l’odeur d’un flacon débouché.
Rien n’égale en longueur les boiteuses journées,
Quand sous les lourds flocons des neigeuses années
L’ennui, fruit de la morne incuriosité,
Prend les proportions de l’immortalité.
–Désormais tu n’es plus, ô matière vivante!
Qu’un granit entouré d’une vague épouvante,
Assoupi dans le fond d’un Saharah brumeux!
Un vieux sphinx ignoré du monde insoucieux,
Oublié sur la carte, et dont l’humeur farouche
Ne chante qu’aux rayons du soleil qui se couche.
Je suis comme le roi d’un pays pluvieux,
Riche, mais impuissant, jeune et pourtant très vieux,
Qui, de ses précepteurs méprisant les courbettes,
S’ennuie avec ses chiens comme avec d’autres bêtes.
Rien ne peut l’égayer, ni gibier, ni faucon,
Ni son peuple mourant en face du balcon,
Du bouffon favori la grotesque ballade
Ne distrait plus le front de ce cruel malade;
Son lit fleurdelisé se transforme en tombeau,
Et les dames d’atour, pour qui tout prince est beau,
Ne savent plus trouver d’impudique toilette
Pour tirer un souris de ce jeune squelette.
Le savant qui lui fait de l’or n’a jamais pu
De son être extirper l’élément corrompu,
Et dans ces bains de sang qui des Romains nous viennent
Et dont sur leurs vieux jours les puissants se souviennent,
Il n’a su réchauffer ce cadavre hébété
Où coule au lieu de sang l’eau verte du Léthé.
Quand le ciel bas et lourd pèse comme un couvercle
Sur l’esprit gémissant en proie aux longs ennuis,
Et que de l’horizon embrassant tout le cercle
Il nous verse un jour noir plus triste que les nuits;
Quand la terre est changée en un cachot humide,
Où l’Espérance, comme une chauve-souris,
S’en va battant les murs de son aile timide
Et se cognant la tête à des plafonds pourris;
Quand la pluie étalant ses immenses traînées
D’une vaste prison imite les barreaux,
Et qu’un peuple muet d’infâmes araignées
Vient tendre ses filets au fond de nos cerveaux,
Des cloches tout à coup sautent avec furie
Et lancent vers le ciel un affreux hurlement,
Ainsi que des esprits errants et sans patrie
Qui se mettent à geindre opiniâtrement.
–Et de longs corbillards, sans tambours ni musique,
Défilent lentement dans mon âme; l’Espoir,
Vaincu, pleure, et l’Angoisse atroce, despotique,
Sur mon crâne incliné plante son drapeau noir.
KEMP=MAG – kempis poetry magazine – magazine for art & literature
More in: Baudelaire, Charles
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
veertien
Oude klare voor de vergetelheid
De twee voormalige trainers Ronald en Erwin Krentenbrood legden hun centjes bij elkaar.
‘’Noeg veur ‘n liter Oude Ketel,’ zei Erwin. ‘Toennik nog trainer was bie Feyenoord, haolde ik de drank zelf bie de distilleerderie in Schiedam. Op de fiets, een flesje onder de snelbinder.’
Ze gingen het drankenwinkeltje binnen van Joosje Zwanenzang, waar juist op dat moment de heer Geerten Weeskind en zijn kijvende zus mevrouw Doeschka Weeskind, de ooit zo bekende schrijvende broer en zus, elk hun halfje jonge klare stonden af te rekenen. Het levensleed tekende de zwaar door drank gemazelde gezichten. Mevrouw Weeskind betaalde met bij elkaar gespaarde muntjes statiegeld. De heer Weeskind hield de hand aan de knip, bang dat hij iets voor de drank van zijn zus moest bijleggen. Dat was tegen de afspraak voor hun samenleving op voorwaarden.
Blijkbaar werden de twee niet blij van de drank, want ze verlieten de winkel met tranende ogen en hangende schouders, bedolven onder het leed, de halfjes onder hun jassen verbergend. Ze leken er zich voor te schamen dat ze zoveel geld, dat ze hadden gespaard van hun vroeger zo riante werkbeurzen van het Fonds voor de Letteren, aan drank hadden uitgegeven.
‘Wat mag het zijn, vrienden?’ vroeg Joosje aan de heren Krentenbrood, terwijl hij al een halfje vulde uit het grote accijnsvat afkomstig van distilleerderij De Koningin van Sheba uit Oss, die eigendom was van de echtgenote van premier Mandarijn.
‘Altied van‘tzelfde,’ zei Erwin. ‘Halfje ouwe klaore veur de vergetelhied.’
‘Worden jullie daar ook zo door geplaagd?’ vroeg Joosje. ‘Ik droom ’s nachts nog vaak van mijn successen als schrijver. Hebben jullie mijn boek Buitenvrouwen gelezen?’
‘Wie leez’n nooit boek’n,’ zei Ronald. ‘Maor buut’nvrouw’n hadd’n wie wel.’
‘Niet,’ zei Erwin. ‘Da waor’n die jong’ns van de Kaabel. Die Surinaomse speulers. Die hadd’n euveral wel wa aon ‘t handje.’
‘’s Lands wijs, ’s lands eer,’ zei Joosje. ‘Vroeger was ik ook vet met ebbenhouten vrouwtjes.’
‘Je heppet ‘troff’n, da de euverhied jou ‘n drank’nzaok hep toeweez’n,’ zei Ronald.
‘Ik had nog mijn connecties,’ lachte Joosje. ‘Uit mijn rode jaren. Toen ik een manifest schreef over de redding van de Partij van de Arbeid en hoe die partij weer aansluiting kon vinden bij het volk. Dat was de ondergang van de oude partij van Willem Sok en Willem Drees.’
‘Wit ik niks van,’ zei Erwin.
‘Daarna werd het een splinterpartijtje,’ zei Joosje. ‘Ik had het goed bedoeld, maar het manifest bleek de bom die de partij uit elkaar liet spatten. De arbeiders liepen allemaal over naar Jan Mandarijn. Die kwam toen aan de macht.’
’Goh, als da zo is ‘gaon, dan heppie dus meeholp’n aon de opkomst van Jan Mandarijn als dictaotor,’ zei Ronald in een vlaag van verstandsoprisping.
‘Dat kun je wel zeggen,’ zei Joosje spijtig. ‘Feitelijk is het allemaal mijn schuld. Ik had beter mijn hand kunnen afhakken dan dat manifest schrijven.’
‘Aon rooi’n hepp’n wie altied een bruurke dood ‘had,’ zei Erwin. ‘Of ze noe van Vos of van Mandarijn waor’n, ze wild’n altied onze salaoriss’n afroom’n.’
‘De enige die ik met het manifest heb geholpen, waren de jeneverfabrikanten,’ zei Joosje. ‘Op de partijbijeenkomsten van de PVDA werd ontzettend gezopen.’
‘Da is ‘t enige da communist’n en socialist’n ‘meen heppe’n,’ zei Erwin. ‘De jenever.’
‘Uit dank voor mijn hulp aan de jeneverfabrikanten uit Oss kreeg ik deze winkel. Een doekje voor het bloeden, omdat Mandarijn mijn boeken uit de schappen liet halen. Mijn succesboek Buitenvrouwen mag niet meer worden gelezen.’
‘Waorum nie?’ vroeg Erwin.
‘Mandarijn verdraagt geen buitenvrouwen,’ zei Joosje zuur. ‘Hij wil alleen dames uit Oss.’
Hoofdstuk 14 – Donderdag 1 april 2010 (vervolg vrijdag)
Adriaan en de anderen door Merel van der Gracht
verschijnt op 7 mei 2010 bij Uitgeverij Compaan in Maassluis
ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature