William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
31
Thy bosom is endeared with all hearts,
Which I by lacking have supposed dead,
And there reigns love and all love’s loving parts,
And all those friends which I thought buried.
How many a holy and obsequious tear
Hath dear religious love stol’n from mine eye,
As interest of the dead, which now appear,
But things removed that hidden in thee lie.
Thou art the grave where buried love doth live,
Hung with the trophies of my lovers gone,
Who all their parts of me to thee did give,
That due of many, now is thine alone.
Their images I loved, I view in thee,
And thou (all they) hast all the all of me.
kempis poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
G A L E R I E D E S M O R T S XVII
Les Morts de Tilburg NL (Gilzerbaan) – © photos kempis
kempis poetry magazine – magazine for art & literature
m u s e u m o f l o s t c o n c e p t s
More in: Galerie des Morts
Alfred Lord Tennyson
(1809-1892)
The Ballad of Oriana
My heart is wasted with my woe, Oriana.
There is no rest for me below, Oriana.
When the long dun wolds are ribb’d with snow,
And loud the Norland whirlwinds blow, Oriana,
Alone I wander to and fro, Oriana.
Ere the light on dark was growing, Oriana,
At midnight the cock was crowing, Oriana:
Winds were blowing, waters flowing,
We heard the steeds to battle going, Oriana;
Aloud the hollow bugle blowing, Oriana.
In the yew-wood black as night, Oriana,
Ere I rode into the fight, Oriana,
While blissful tears blinded my sight
By star-shine and by moonlight, Oriana,
I to thee my troth did plight, Oriana.
She stood upon the castle wall, Oriana:
She watch’d my crest among them all, Oriana:
She saw me fight, she heard me call,
When forth there stept a foeman tall, Oriana,
Atween me and the castle wall, Oriana.
The bitter arrow went aside, Oriana:
The false, false arrow went aside, Oriana:
The damned arrow glanced aside,
And pierced thy heart, my love, my bride, Oriana!
Thy heart, my life, my love, my bride, Oriana!
Oh! narrow, narrow was the space, Oriana.
Loud, loud rung out the bugle’s brays, Oriana.
Oh! deathful stabs were dealt apace,
The battle deepen’d in its place, Oriana;
But I was down upon my face, Oriana.
They should have stabb’d me where I lay, Oriana!
How could I rise and come away, Oriana?
How could I look upon the day?
They should have stabb’d me where I lay, Oriana
They should have trod me into clay, Oriana.
O breaking heart that will not break, Oriana!
O pale, pale face so sweet and meek, Oriana!
Thou smilest, but thou dost not speak,
And then the tears run down my cheek, Oriana:
What wantest thou? whom dost thou seek, Oriana?
I cry aloud: none hear my cries, Oriana.
Thou comest atween me and the skies, Oriana.
I feel the tears of blood arise
Up from my heart unto my eyes, Oriana.
Within my heart my arrow lies, Oriana.
O cursed hand! O cursed blow! Oriana!
O happy thou that liest low, Oriana!
All night the silence seems to flow
Beside me in my utter woe, Oriana.
A weary, weary way I go, Oriana.
When Norland winds pipe down the sea, Oriana,
I walk, I dare not think of thee, Oriana.
Thou liest beneath the greenwood tree,
I dare not die and come to thee, Oriana.
I hear the roaring of the sea, Oriana.
Alfred Lord Tennyson poetry
kempis poetry magazine
More in: Tennyson, Alfred Lord
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
twintig
De eeuwige jeugd van Jan Wolkmens
Op het avondlijke strand van Texel liep de geest van een oude jutter naar wonderen te zoeken. Hij vond ze elke dag. In elk stokje, elk schelpje, elk veertje zag de schim die ooit Jan Wolkmens was geweest de oneindige schoonheid van de schepping. Elk randje zeeschuim leek hem de haarlok van een zeemeermin, in elke openstaande schelp zag hij een jonge kut. Elk ditje of datje riep lust in hem op.
De oude, bijna doorzichtige wandelaar, een geest, maar toch altijd nog een beetje mens, liep tegen de meeuwen te praten en probeerde enkele gedichten op ze uit. Als ze flink krasten, vatte hij dat als hun goedkeuring op.
‘Kijk, Tsarina,’ riep Jan enthousiast toen hij een paar zeeleeuwen zag paren. ‘Weet je nog dat wij hier bij weer en wind de liefde bedreven? In sneeuw en hagel, in regen en zonneschijn?’
Zijn Tsarina antwoordde niet. Ze was er niet. Zij, zijn droomvrouw met de gebeitelde billen, was enkel nog herinnering.
‘Kijk Tsarina,’ riep Jan. ‘Een zeekoe.’
Hij streelde het aangespoelde olievat dat hij met zijn waterige ogen voor een zeekoe had aangezien.
‘Hoe mooi is de natuur,’ riep hij in vervoering uit. ‘Het is net of ik het allemaal zelf heb geschilderd.’
Een kleine man kwam de geest van Wolkmens tegemoet. Het was Theodorus Donderop, ooit gevierd uitgever van De Werkmanspers, bewoner van het waaieiland Vlieland, waar hij nu werkzaam was als konijnenteller. Ondanks de jeneverdampen die hij verspreidde, probeerde hij in een rechte lijn te lopen, waardoor hij nog meer zwabberde.
‘Jan, we hebben je nodig!’ riep Donderop.
‘Mij?’ zei Jan. ‘Moet het vaderland weer worden gered?’
‘De grauwe hordes van de rooie duivel Mandarijn en zijn gristelijke dienaar Koevoet hebben, in een sinister verbond, de macht in handen genomen.’
‘God en de duivel, hè,’ zei Jan, met zijn gebit klapperend. ‘Die zijn altijd de basis van mijn boeken geweest.’
‘We hebben jouw vitaliteit nodig,’ zei Donderop.
Jan streek door zijn dunne engelenhaar.
‘Ja ja, ik voel me eeuwig jong,’ riep hij moedig uit. ‘Ik heb nog elke ochtend een stijve!’
‘Zo kennen we je weer, Jan. Je bent onsterfelijk.’
‘Waar kan ik je mee van dienst zijn?’ vroeg Wolkmens gevleid.
‘De tijdgeest bestrijden,’ zei Theodorus Donderop. Zijn blik kreeg wat engs, waardoor hij op professor Sickbock in de strip van Heer Bommel leek. ‘Wij moeten de mensen leren weer zelfstandig te denken.’
‘Hoe wil je dat doen?’
‘Eerst een revolutie ontketenen en dan gaan we mooie boeken uitgeven over de mens.’
‘Ja, dat is het!’ riep Jan. ‘Een mooi boek over mijn Tsarina die dan in haar blote kont op het omslag staat.’
‘Ik bedoel eigenlijk de mens als wezen,’ glimlachte Theodorus. ‘De mens als zijn eigen ik, in zijn eigen privédomein.’
‘Op mij kun je rekenen.’ In Jan ontbrandde het oude vuur. ‘We vegen de Dam schoon en dan gaan we aan de slag. Staat die drukpers op het Hekelveld er nog?’
‘Jazeker,’ zei Theo. ‘Bij de Werkmanspers wordt tegenwoordig De Rode Tribune gedrukt.’
‘De journalisten zullen ervan smullen,’ riep Jan. ‘En we halen Jantje Cremer erbij. Alles vrij en blij.’
‘Fantastisch,’ riep Donderop blij. ‘De Jantjes komen eraan!’ Aangestoken door het eeuwig enthousiasme van Wolkmens, danste Theodorus over het strand. ‘Jantje Cremer doet zeker mee! Jullie twee waren ooit de grote bevrijders. Jullie hebben ons bevrijd van borstrokken en corsetten.’
‘Da’s waar,’ lachte Wolkmens gul. ‘We naaiden alle mutsen, protestant of katholiek. Onze vlaggenmasten hingen vol met slipjes.’
‘Dat is grootse taal,’ zei Theodorus. ‘Het zou zo maar de eerste prachtzin van weer een prachtboek kunnen zijn!’
‘Wist jij dat protestantse meisjes een horizontale kut hebben en katholieke een verticale?’
‘Nee,’ zei Theodorus verbaasd.
‘Tijd om dat eens te ontdekken,’ kraaide Jan. ‘Je bent veel te lang een droogkloot geweest.’
Hoofdstuk 20 – Vrijdag 9 april 2010 (vervolg maandag)
Adriaan en de anderen
verschijnt op 7 mei 2010 bij Uitgeverij Compaan in Maassluis
ISBN: 978-94-903740-6-8
Aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht
Anton K. photos: Nature Morte (6)
fleursdumal.nl magazine
More in: Anton K. Photos & Observations, Dutch Landscapes
Rainer Maria Rilke
(1875-1926)
Menschen bei Nacht
Die Nächte sind nicht für die Menge gemacht.
Von deinem Nachbar trennt dich die Nacht,
und du sollst ihn nicht suchen trotzdem.
Und machst du nachts deine Stube licht,
um Menschen zu schauen ins Angesicht,
so mußt du bedenken: wem.
Die Menschen sind furchtbar vom Licht entstellt,
das von ihren Gesichtern träuft,
und haben sie nachts sich zusammengesellt,
so schaust du eine wankende Welt
durcheinandergehäuft.
Auf ihren Stirnen hat gelber Schein
alle Gedanken verdrängt,
in ihren Blicken flackert der Wein,
an ihren Händen hängt
die schwere Gebärde, mit der sie sich
bei ihren Gesprächen verstehn;
und dabei sagen sie: Ich und Ich
und meinen: Irgendwen.
Rainer Maria Rilke: Menschen bei Nacht
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive Q-R, Rilke, Rainer Maria
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
negentien
Het broeide in Movo’s hoofd
Movo van Brabant zat op het stoepje voor Het Karregat, het nachtasiel van het Leger des Heils, vernoemd naar de legendarische speler Jan Karregat van FC Volendam. Jan had al zijn spaarcentjes aan het goede doel, de opvang van thuislozen, vermaakt.
Het was nog vroeg. Pas om zeven uur mochten de daklozen en bedelaars naar binnen.
Movo bladerde in zijn map met plannen voor cyclische boeken. Hij moest nog 78 delen van zijn roman fleuve schrijven, en dan telde hij de nulboeken en de dubbeldelen niet mee. Samen zouden het een kleine honderd banden van gemiddeld achthonderd bladzijden worden. Dat was te doen.
Soms, tijdens zijn heldere momenten, vroeg Movo zich wel eens af of hij alle delen nog zou kunnen voltooien. Het gedwongen verblijf op straat, overdag, werkte fnuikend. Hij had kolonel Groothart-Huizinga van het Leger al vaker om een eigen kamertje gevraagd, waar hij ook overdag zou kunnen schrijven, maar ze weigerde dat. Hij was welkom op de slaapzaal, van zeven uur in de avond tot acht uur in de ochtend. Ze maakte voor niemand een uitzondering want dan kon ze wel bezig blijven. Een aanzienlijk deel van het haveloze volkje bestond uit ooit welgestelde, maar nu onttroonde gezagsdragers en kunstenaars. Allemaal mensen met eigen wensen. Daar viel niet aan te beginnen. Bovendien had men in het huis de dagtijd nodig om te luchten en de ruimtes te ontsmetten.
Het broeide in Movo’s hoofd. Hij kende deze roes, die hem altijd overviel als er weer, zomaar uit het niets, een roman in zijn brein ontstond die zich, dwars door alle denken en voelen, naar voren worstelde.
Movo zag hem al voor zich: een filosofisch ingestelde straatslijper die een beetje weg had van hemzelf, een schrijver die op de slaapzaal van het Leger des Heils een grote aanhang van lezers verwierf, waarna hij, aan het hoofd van een leger lezers, de redacties van de tv-kanalen en de kranten betrad om zich zo, tot miljoenen mensen sprekend, opnieuw een plaats te verwerven in de harten van de mensen.
Het zou een boek moeten worden met veel gefilosofeer over de bestrijding van de innerlijke dwang die de meeste mensen aanzette tot het kwaad. Omkleed met een aantal uitweidingen die het boek lekker zouden opdikken. Net zoals wijlen Brammetje de Zwaan dat deed, dikke boeken over niks en nog meer over minder dan niks, boeken die hem wél de P.C. Hooftprijs hadden bezorgd.
Uiteraard waren ook zijn herinneringen aan de nachtenlange drankorgieën in cafés De Kwelling en Zwartgat en aan zijn jeugd in het dorp Geldrop van de partij. Ah, zijn jeugd in dat gezin dat alleen maar in het melken van duiven en in wielrennen geïnteresseerd was! Hij zou ook zijn jonge jaren aan de Katholieke Universiteit in Nijmegen niet overslaan, jaren waarin hij literatuurlessen had gevolgd bij professor Martin, ‘de rooie katholiek’ Los, en de colleges boekbehandeling door de toen al als fijnstrijker vermaarde R.K. Fens zaliger. Bovendien zou hij – gewoon voor de lol – een aantal recepten voor wentelteefjes invoegen.
Toen hij aan die teefjes dacht, schoten hem ook de katholieke meisjes aan de universiteit te binnen, toen die het altijd op zijn hondjes deden omdat ze dachten dat ze dan niet zwanger zouden raken. Hij zou het boek wellicht ook opleuken met een verhaal over ‘potazie met erpel’ op zijn Brabants, zoals zijn moeder zaliger de maaltijdsoep voor de zondag noemde. Een vleugje platteland in een stadsroman, zoiets werd geheid een bestseller.
Movo zakte weg in de dagdromen over het nieuw te schrijven deel van zijn cyclus Tijd met tanden. Hij merkte niet eens dat zijn gebit uit zijn mond gleed. Hij zag er een beetje aandoenlijk uit.
Hoofdstuk 19 – Donderdag 8 april 2010 (vervolg vrijdag)
Adriaan en de anderen
verschijnt op 7 mei 2010 bij Uitgeverij Compaan in Maassluis
ISBN: 978-94-903740-6-8
Aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht
Leo van der Sterren
Wij zijn vriezen
wij zijn weg hè wij zijn vriezen
hè de kletsnatte wouden
of meren met hun merensteden in
bijvoorbeeld cumbria of friesland wij
opperden sinds bejaarde jaren
geen flinter vorst meer onze
identiteit bepaald als schots wij
hebben onszelf kenmerken aangemeten
en volksgeaardheid toegedicht
die ons eilandig ons ellendig onderscheidt
van tuten en polakken en teutonen
van lappen balten flarden geen
fjeld die de vriezer velt wij
hebben de chromen zekerheid van
het witte noodlot en de tumorvormige
hardrock in alle humorloze somberheid
omarmd en hebben onze trekken thuis
gekregen wij op deze humus zijn
het vriezen van miniem verliezen
Leo van der Sterren (1959) publiceerde gedichten, verhalen en opstellen in o.a. De Gids, Tzum, Maatstaf, Optima, De Tweede Ronde, De Parelduiker, Gierik/NVT en in een aantal e-zines (Circumplaudo, Kosmose, enz.). Daarnaast publiceerde hij opstellen over Engelstalige literatuur in Hollands Maandblad.
Leo van der Sterren poetry
kempis poetry magazine
More in: Sterren, Leo van der
Chimney: A vertical structure incorporated into a building and enclosing a flue or flues that carry off smoke; especially: the part of such a structure extending above a roof. An ordinary domestic chimney consists of three parts: the throat, the smoke chamber, and the flue. The throat is the opening immediately above the fire; it usually narrows to a few inches in width just below the damper, a door that can be closed when the furnace or fireplace is not in use. Above the damper is the smoke chamber. At the bottom of the smoke chamber is a smoke shelf formed by setting back the masonry at the top of the throat to the line of the back wall of the flue; its function is to deflect downdrafts that might otherwise blow smoke out into the room. The smoke chamber narrows uniformly toward the top; it slows down drafts and acts as a reservoir for smoke trapped in the chimney by gusts across the chimney top. The flue, the main length of the chimney, is usually of masonry, often brick, and metal-lined. Vertical flues perform best, though a bend is sometimes included to reduce rain splash; bends are also necessary when several flues are united in a common outlet.
Joep Eijkens photos
fleursdumal.nl magazine
More in: Dutch Landscapes, Joep Eijkens Photos
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
achttien
Wasgoed voor de paus
Adriaan belde zijn oude kennis Bas Fijne Was van de Fijnstrijkerij Erven R.K. Fens en Meerman, die alles wist van protocol. Want hoe was de etikette jegens de paus?
‘Ogenblik Adriaan, ik moet even mijn strijkijzer op de warmhouder zetten. Ik ben bezig met tere stoffen. Je weet dat de koninklijke familie tot mijn klandizie behoort. Ik doe alle nachtjaponnen van Maxima. Zuivere Chinese zijde.’
‘Heerlijk om daarin te mogen slapen,’ zei Adriaan. ‘Ik heb ook een zijden pyjama. Het voelt of je tussen de tere, net gestroopte huidjes van jonge matrozen ligt.’
‘Wat kan ik voor je betekenen, Adriaan?’ vroeg meester-fijnstrijker Bas.
‘Ik ben uitgenodigd op het feestje van de paus. Het is de eerste keer in mijn leven. Ik weet niets van het protocol. U staat bekend als een kenner van de verfijnde cultuur van de r.k. Kerk.’
‘Ik ben enigszins thuis in de lakenkasten van het Vaticaan,’ gaf Bas Fijne Was toe. ‘Als onze bisschoppen op vakantie gaan naar Rome, mag ik altijd mee om het beddengoed te verzorgen. Als ik in hun slaapkamers ben, hoor ik wel eens wat.’
‘Moet je voor de paus knielen? Mag je hem kussen?’
‘Allebei niet,’ riep Bas uit. ‘Lijfelijk contact is tegen het protocol. Het enige dat je mag doen is zijn pauselijke ring kussen, tenminste als hij je die aanbiedt.’
‘En mag ik wat tegen hem zeggen?’
‘Je mag alleen antwoorden. Het initiatief gaat uit van de paus. Maar in jouw geval Adriaan, zal de paus het niet erg vinden als je wat vrijpostig bent. Jullie zijn toch altijd goede vrienden geweest? Toen hij nog plebaan was in Den Bosch mocht jij toch soms de acoliet zijn?’
‘Sinds hij in Rome zit, hoor ik weinig van hem. Niet eens een kerstkaart.’
‘Je weet dat de paus wordt afgeschermd door de Curie. Al die kardinalen rondom hem. Zijn hofhouding. Die monsignori maken uit wat hij doet en laat.’
‘Ook met wie hij praat?’
‘Ook dat. Hij wordt volledig gestuurd. Een paus is niks anders dan een computer die draait op de software van de kardinalen die hem hebben verkozen.’
‘Dus eigenlijk is hij een gevangene?’
‘Zo mag je het zien. Een gevangene van zijn uitverkiezing. Ik denk dat hij blij is een paar dagen in Nederland te zijn, dan wordt hij iets minder op de vingers gekeken. Tja, als je het mij vraagt, zal hij het je niet verbieden om hem te kussen. Bodarius is een type dat graag uit de band springt.’
‘Komt u ook op het feest?’
‘Zeker,’ zei Bas Fijne Was. ‘De coadjutor, monseigneur Everardus de Jong, kwam mij hier zelf uitnodigen. En hij liet tevens wat wasgoed achter. Ik heb hem beloofd alle fijngestreken superplies en nachthemden vanavond nog bij Zijne Heiligheid te bezorgen.’
Hoofdstuk 18 – Woensdag 7 april 2010 (vervolg donderdag)
Adriaan en de anderen
verschijnt op 7 mei 2010 bij Uitgeverij Compaan in Maassluis
ISBN: 978-94-903740-6-8
Aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
zeventien
Een operatie voor Maartje
Een beetje allenig zat Tjeepie in een hoekje van de kroeg. De warmte binnen, maar vooral de drank, deden haar goed. Zo goed dat ze niemand anders nodig had om mee te praten. Dat ging haar nog net zo goed af als vroeger, toen ze vaak gesprekken had met studerende schrijvertjes die bij haar aan de bar uithuilden of haar hun grote dromen voorspiegelden.
Hoe vaak had ze hier niet gezeten met Movo en met Oek, met Geerten en Adriaan en met Dirk Ayelt Kooi en met gewetenloze journalisten als Peter Steen en Arjan Mieters, die zich bij jonge succesvolle schrijfsters opdrongen. Zo jong als ze toen was, was ze toch de moeder van de kroeg geweest.
Ze herinnerde zich dat ze hier later ook nog wel eens binnen was geweest, in de jaren dat ze beroemd was, samen met die kleine lieve etter, kom hoe heette die nou ook al weer, oh ja, Ikke Mij. Hij sprak hier altijd af met de verwaande hanen en hennen die hij later live in zijn tv-optredens de oren waste.
Ze werd wreed gestoord in haar overpeinzingen door een oude dame die bij haar kwam zitten. Aan de verkeerde pruik en de stoppelrijke kin herkende ze haar, de schatrijke huizenmelkster en woordenbouwster van gereformeerde huize, Maartje Hartjes. Vroeger hadden ze vaak samen op de bühne gestaan. Soms op tournee in België, waar Maartje zelfs op het podium tussen ladderzatte dichters alleen een glaasje melk dronk.
‘Hoe gaat het?’ fleemde Maartje, met haar stem die klonk alsof ze in een holle, kille kerk sprak. Ze rook nog altijd naar zuivel.
‘Heel joed,’ zei Tjeepie. ‘Dank je wel Maartje.’
‘En met je manuscript?’
‘Het jroeit,’ zei Tjeepie. ‘Het is net alsof ik een kind draaj. Het jroeit al een jaar of ajt in mijn binnenste.’
‘Acht jaar? Nou, zo lang dragen olifanten,’ zei Maartje. ‘Het moet dus wel een héél dik boek worden.’
‘Nee, niet dik,’ zei Tjeepie, ‘maar wel woord voor woord leesbaar. Niet zo’n turven als Movo altijd sjreef. Boeken waarin je nejen van de tien zinnen kon wejstrepen als bladvulling.’
‘Als je het maar door de Commissie van Gewetensbezwaarden krijgt,’ zei Maartje. ‘Mijn manuscripten komen er wel doorheen, zeker sinds ik schrijf over het kweken van potgeraniums en kikkererwten in Maassluis. Niemand van de Commissie heeft door dat ik het in feite over gereformeerden en hervormden heb. Ze krijgen mij niet klein.’ Maartje streelde haar parelkettingen. ‘In Nieuw-Korea en Azerbeidsjan staan mijn boeken van vroeger al jaren in de top tien. Al die soefi’s en die moslims willen alles weten over het protestantse verleden van Maassluis.’
‘Dat had je vroejer nooit jedajt, dat dominees je boeken noj ooit zouden jaan jebruiken om mensen te bekeren,’ lachte Tjeepie.
‘Het geloof der vaderen overwint altijd,’ kirde Maartje. ‘Ook tegen de geest van deze schrale tijd in, al is het aan de andere kant van de wereld. Daar brengen mijn boeken nu licht in het donker.’
‘Ja, de mensen houden zich jraaj met dromen bezij.’
‘Heb je ook een uitnodiging gehad van Bodarius?’ vroeg Maartje.
‘Hoe bedoel je?’
‘Hij geeft een ontvangst, nu hij als paus op bezoek is.’
‘Nee, niets jehoord,’ zei Tjeepie.
‘Ik ook niet,’ zei Maartje. ‘Geeft niet. Ik kan toch niet. Vanavond heb ik een lezing voor de vrouwen van de P.C. Hooftstraat.’
‘Voor die dellen?’
‘Ze willen met mij op de foto.’
‘Praat je over je boeken?’
‘Ja. Vooral over mijn boek over het kweken van de sint-judas-penning.’
‘Ze zullen denken dat jouw lezing over het witten van zwart jeld jaat,’ zei Tjeepie gevat.
‘Denk je dat echt?’ schrok Maartje. ‘Zouden ze het allemaal verkeerd hebben begrepen?’
‘Dat denk ik wel. Die dellen zijn mooi en rijk maar net zo dom als de vrouwen van de spelers van Ajax.’
‘Het zíjn de vrouwen van Ajax,’ riep Maartje uit.
‘Jefeliciteerd,’ zei Tjeepie. ‘Je jeeft een lezing voor een kleuterklasje. Wat levert het op?’
‘Het is voor een goed doel. Ze betalen honderd euro per vrouw.’
‘En wat is dat joede doel?’
‘Mijn operatie,’ zei Maartje. ‘Ik laat me ombouwen tot oma. Dat kost nog al wat. Alleen al het epileren van mijn snor kost drieduizend euro.’
‘Heb jij jeluk dat ze niks hoeven te doen aan je tieten,’ zei Tjeepie. ‘De vellen hangen al op je navel.’
‘Dank je voor het compliment,’ zei Maartje. ‘Het zijn gewoon slappe spieren. Het laatste restje van mijn man-zijn.’
Hoofdstuk 17 Dinsdag 6 april 2010 (vervolg woensdag)
Adriaan en de anderen
verschijnt op 7 mei 2010 bij Uitgeverij Compaan in Maassluis
ISBN: 978-94-903740-6-8
Aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht
Edgar Allan Poe
(1809-1849)
The Tell-Tale Heart
True! nervous, very, very dreadfully nervous I had been and am; but why WILL you say that I am mad? The disease had sharpened my senses, not destroyed, not dulled them. Above all was the sense of hearing acute. I heard all things in the heaven and in the earth. I heard many things in hell. How then am I mad? Hearken! and observe how healthily, how calmly, I can tell you the whole story.
It is impossible to say how first the idea entered my brain, but, once conceived, it haunted me day and night. Object there was none. Passion there was none. I loved the old man. He had never wronged me. He had never given me insult. For his gold I had no desire. I think it was his eye! Yes, it was this! One of his eyes resembled that of a vulture — a pale blue eye with a film over it. Whenever it fell upon me my blood ran cold, and so by degrees, very gradually, I made up my mind to take the life of the old man, and thus rid myself of the eye for ever.
Now this is the point. You fancy me mad. Madmen know nothing. But you should have seen me. You should have seen how wisely I proceeded — with what caution — with what foresight, with what dissimulation, I went to work! I was never kinder to the old man than during the whole week before I killed him. And every night about midnight I turned the latch of his door and opened it oh, so gently! And then, when I had made an opening sufficient for my head, I put in a dark lantern all closed, closed so that no light shone out, and then I thrust in my head. Oh, you would have laughed to see how cunningly I thrust it in! I moved it slowly, very, very slowly, so that I might not disturb the old man’s sleep. It took me an hour to place my whole head within the opening so far that I could see him as he lay upon his bed. Ha! would a madman have been so wise as this? And then when my head was well in the room I undid the lantern cautiously — oh, so cautiously — cautiously (for the hinges creaked), I undid it just so much that a single thin ray fell upon the vulture eye. And this I did for seven long nights, every night just at midnight, but I found the eye always closed, and so it was impossible to do the work, for it was not the old man who vexed me but his Evil Eye. And every morning, when the day broke, I went boldly into the chamber and spoke courageously to him, calling him by name in a hearty tone, and inquiring how he had passed the night. So you see he would have been a very profound old man, indeed , to suspect that every night, just at twelve, I looked in upon him while he slept.
Upon the eighth night I was more than usually cautious in opening the door. A watch’s minute hand moves more quickly than did mine. Never before that night had I felt the extent of my own powers, of my sagacity. I could scarcely contain my feelings of triumph. To think that there I was opening the door little by little, and he not even to dream of my secret deeds or thoughts. I fairly chuckled at the idea, and perhaps he heard me, for he moved on the bed suddenly as if startled. Now you may think that I drew back — but no. His room was as black as pitch with the thick darkness (for the shutters were close fastened through fear of robbers), and so I knew that he could not see the opening of the door, and I kept pushing it on steadily, steadily.
I had my head in, and was about to open the lantern, when my thumb slipped upon the tin fastening , and the old man sprang up in the bed, crying out, “Who’s there?”
I kept quite still and said nothing. For a whole hour I did not move a muscle, and in the meantime I did not hear him lie down. He was still sitting up in the bed, listening; just as I have done night after night hearkening to the death watches in the wall.
Presently, I heard a slight groan, and I knew it was the groan of mortal terror. It was not a groan of pain or of grief — oh, no! It was the low stifled sound that arises from the bottom of the soul when overcharged with awe. I knew the sound well. Many a night, just at midnight, when all the world slept, it has welled up from my own bosom, deepening, with its dreadful echo, the terrors that distracted me. I say I knew it well. I knew what the old man felt, and pitied him although I chuckled at heart. I knew that he had been lying awake ever since the first slight noise when he had turned in the bed. His fears had been ever since growing upon him. He had been trying to fancy them causeless, but could not. He had been saying to himself, “It is nothing but the wind in the chimney, it is only a mouse crossing the floor,” or, “It is merely a cricket which has made a single chirp.” Yes he has been trying to comfort himself with these suppositions ; but he had found all in vain. ALL IN VAIN, because Death in approaching him had stalked with his black shadow before him and enveloped the victim. And it was the mournful influence of the unperceived shadow that caused him to feel, although he neither saw nor heard, to feel the presence of my head within the room.
When I had waited a long time very patiently without hearing him lie down, I resolved to open a little — a very, very little crevice in the lantern. So I opened it — you cannot imagine how stealthily, stealthily — until at length a single dim ray like the thread of the spider shot out from the crevice and fell upon the vulture eye.
It was open, wide, wide open, and I grew furious as I gazed upon it. I saw it with perfect distinctness — all a dull blue with a hideous veil over it that chilled the very marrow in my bones, but I could see nothing else of the old man’s face or person, for I had directed the ray as if by instinct precisely upon the damned spot.
And now have I not told you that what you mistake for madness is but over-acuteness of the senses? now, I say, there came to my ears a low, dull, quick sound, such as a watch makes when enveloped in cotton. I knew that sound well too. It was the beating of the old man’s heart. It increased my fury as the beating of a drum stimulates the soldier into courage.
But even yet I refrained and kept still. I scarcely breathed. I held the lantern motionless. I tried how steadily I could maintain the ray upon the eye. Meantime the hellish tattoo of the heart increased. It grew quicker and quicker, and louder and louder, every instant. The old man’s terror must have been extreme! It grew louder, I say, louder every moment! — do you mark me well? I have told you that I am nervous: so I am. And now at the dead hour of the night, amid the dreadful silence of that old house, so strange a noise as this excited me to uncontrollable terror. Yet, for some minutes longer I refrained and stood still. But the beating grew louder, louder! I thought the heart must burst. And now a new anxiety seized me — the sound would be heard by a neighbour! The old man’s hour had come! With a loud yell, I threw open the lantern and leaped into the room. He shrieked once — once only. In an instant I dragged him to the floor, and pulled the heavy bed over him. I then smiled gaily, to find the deed so far done. But for many minutes the heart beat on with a muffled sound. This, however, did not vex me; it would not be heard through the wall. At length it ceased. The old man was dead. I removed the bed and examined the corpse. Yes, he was stone, stone dead. I placed my hand upon the heart and held it there many minutes. There was no pulsation. He was stone dead. His eye would trouble me no more.
Illustration H. Clarke
If still you think me mad, you will think so no longer when I describe the wise precautions I took for the concealment of the body. The night waned, and I worked hastily, but in silence.
I took up three planks from the flooring of the chamber, and deposited all between the scantlings. I then replaced the boards so cleverly so cunningly, that no human eye — not even his — could have detected anything wrong. There was nothing to wash out — no stain of any kind — no blood-spot whatever. I had been too wary for that.
When I had made an end of these labours, it was four o’clock — still dark as midnight. As the bell sounded the hour, there came a knocking at the street door. I went down to open it with a light heart, — for what had I now to fear? There entered three men, who introduced themselves, with perfect suavity, as officers of the police. A shriek had been heard by a neighbour during the night; suspicion of foul play had been aroused; information had been lodged at the police office, and they (the officers) had been deputed to search the premises.
I smiled, — for what had I to fear? I bade the gentlemen welcome. The shriek, I said, was my own in a dream. The old man, I mentioned, was absent in the country. I took my visitors all over the house. I bade them search — search well. I led them, at length, to his chamber. I showed them his treasures, secure, undisturbed. In the enthusiasm of my confidence, I brought chairs into the room, and desired them here to rest from their fatigues, while I myself, in the wild audacity of my perfect triumph, placed my own seat upon the very spot beneath which reposed the corpse of the victim.
The officers were satisfied. My MANNER had convinced them. I was singularly at ease. They sat and while I answered cheerily, they chatted of familiar things. But, ere long, I felt myself getting pale and wished them gone. My head ached, and I fancied a ringing in my ears; but still they sat, and still chatted. The ringing became more distinct : I talked more freely to get rid of the feeling: but it continued and gained definitiveness — until, at length, I found that the noise was NOT within my ears.
No doubt I now grew VERY pale; but I talked more fluently, and with a heightened voice. Yet the sound increased — and what could I do? It was A LOW, DULL, QUICK SOUND — MUCH SUCH A SOUND AS A WATCH MAKES WHEN ENVELOPED IN COTTON. I gasped for breath, and yet the officers heard it not. I talked more quickly, more vehemently but the noise steadily increased. I arose and argued about trifles, in a high key and with violent gesticulations; but the noise steadily increased. Why WOULD they not be gone? I paced the floor to and fro with heavy strides, as if excited to fury by the observations of the men, but the noise steadily increased. O God! what COULD I do? I foamed — I raved — I swore! I swung the chair upon which I had been sitting, and grated it upon the boards, but the noise arose over all and continually increased. It grew louder — louder — louder! And still the men chatted pleasantly , and smiled. Was it possible they heard not? Almighty God! — no, no? They heard! — they suspected! — they KNEW! — they were making a mockery of my horror! — this I thought, and this I think. But anything was better than this agony! Anything was more tolerable than this derision! I could bear those hypocritical smiles no longer! I felt that I must scream or die! — and now — again — hark! louder! louder! louder! LOUDER! —
“Villains!” I shrieked, “dissemble no more! I admit the deed! — tear up the planks! — here, here! — it is the beating of his hideous heart!”
Edgar Allan Poe: The Tell-Tale Heart
kempis poetry magazine
More in: Archive O-P, Edgar Allan Poe, Poe, Edgar Allan
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature