Or see the index
Een nieuw verhaal van
T O N V A N R E E N
V a l l e n d e Z i e k t e
deel 5 (slot)
De koster belt iemand. Even later komen er mensen binnen, ook moeder-overste en de pastoor. De twee staan met elkaar te praten en nee nee tegen elkaar te knikken. Dan weet ik het wel. Mannen van de brandweer dragen zuster Mazaweta naar buiten, op straat staat iedereen te kijken alsof er iets ernstigs is gebeurd, terwijl er alleen maar een vaas kapot is gevallen. Ze verdwijnen met haar door het gangetje naar het klooster. Ik weet zeker dat ik zuster Mazaweta niet meer in de kerk zal zien en dat ze haar op de bovenverdieping zullen leggen in een van de sterfkamertjes tussen de andere oude nonnen die nooit meer buiten mogen komen. Daar zitten ook een paar oude vrouwen uit het dorp die niemand nog wil hebben. Ik zal haar nog wel eens zien als ik haar de communie moet brengen, omdat pater Dietvorst de steile trap naar de zolderkamertjes niet meer opdurft, hij is al een keer een paar treden naar beneden gevallen met het Allerheiligste in de hand, dat heeft hij kunnen redden, maar zelf had hij zijn jukbeen gebroken. Ik hoop dat ze niet boos op me is, want eigenlijk had ik de koster nooit mogen helpen.
Ik loop terug naar de Mariakapel, waar moeder op me wacht en haar kleren goed doet, zoals ze dat thuis ook doet als ze in een stoel heeft zitten slapen. Nou, van mij mag ze best in de Mariakapel slapen. Onze Maria deugt ook niet. Ik vind het stom dat ze nooit een mens helpt. Nu had ze zuster Mazaweta kunnen helpen door haar niet te laten vallen. Ze had er ook voor kunnen zorgen dat de pastoor zijn grote bek dichthield, dan had hij haar niet zenuwachtig gemaakt. Dan had de vallende ziekte haar niet te pakken gekregen. Waarom kapelaan Vaessen haar nooit helpt, snap ik ook niet, maar misschien vind hij haar te oud, hij is alleen op jonge meisjes.
Ik vind het wel gek dat juist de mensen van wie je het verwacht zo weinig van mensen houden. Mijn moeder zegt dat het komt omdat de heren geestelijken zo vaak alleen zijn en zo veel goeds moeten missen, maar ik zou niet weten wat want ze hebben alles. Ze hebben de beste huizen. De pastoor heeft drie kamers in zijn villa en een wijnkelder en hij is iedereen de baas: wat kan hij missen?
De heilige Theresia staat nog steeds te lachen met haar schort vol rozen, ze heeft een gezicht alsof ze altijd alles grappig vindt, net als Bernadette Groenings die naar de debielenschool in Venlo gaat. Van Bernadette vind ik dat lachen niet hinderlijk maar van Theresia kan ik het nu niet verdragen, het is net alsof ze nog steeds staat te lachen om wat er met zuster Mazaweta is gebeurd. Ik vind het heel hinderlijk dat ze niet met zuster Mazaweta te doen heeft. Theresia was ook een non, zo ziet ze eruit, maar ik weet dat nonnen niet van elkaar houden, elke ochtend als ik de mis moet dienen in hun kapel lopen ze rond met zure gezichten. Ik heb er wel eens een horen krijsen. Toen ik het aan mijn moeder vertelde zei ze dat de zuster die gekrijst had overspannen moest zijn geweest door haar liefde voor God. Nu kan ik die lach van Theresia niet verdragen. Als ik zou durven gooide ik een kandelaar of een bloemenvaas naar haar hoofd, maar ze zeggen dat glas-in-lood zo duur is. Van mij mogen ze Theresia naar de sterfkamertjes brengen.
‘Ze halen pater Dominicus van het Trappistenklooster uit Tegelenbij Mazaweta,’ zegt moeder als we over het kerkhofpad teruglopen naar de Ringovenstraat. ‘Hij moet de duivel bij haar uitdrijven.’
‘Ik vind het erg,’ zeg ik. Ik heb pater Dominicus een keer bezig gezien toen hij bij Hansje Manders de duivel uitdreef. Als hij de vallende ziekte kreeg, schreeuwde hij de goorste taal uit, vuile woorden die een kind helemaal niet kan kennen, wat bewees dat Hansje van de duivel bezeten was. Pater Dominicus geselde hem met palmtakken en sopte zijn hoofd in een emmer wijwater. Het heeft Hansje goed geholpen. Hij werd rustig en een week later was hij dood. Zijn ouders waren blij dat hij is gestorven zonder duivel in zijn lijf.
We lopen langs het kerkhof waar vader begraven ligt en slaan een kruis. Moeder raakt altijd even een van de spijlen van de poort aan, alsof ze dan heel even wat dichter bij hem is.
Ik zie dat de doodgraver een graf maakt. Hij staat al tot zijn middel in de aarde. Denken ze dat zuster Mazaweta ook dood gaat als Dominicus bij haar de duivel heeft uitgedreven? De tranen staan me in de ogen. Ik wil het niet. Ik wil niet dat alle mensen van wie ik houd dood moeten.
© t v reen
Ton van Reen: Vallende Ziekte deel 5 (slot)
kemp=mag poetry magazine
More in: Reen, Ton van, Ton van Reen
Een nieuw verhaal van
T O N V A N R E E N
V a l l e n d e Z i e k t e
deel 4
Ik hoor gestommel in de biechtstoel. Zuster Mazaweta komt naar buiten. Haar gezicht is wat vertrokken of ze uit haar slaap is gehaald. Ze kijkt naar de verspreid liggende bloemen en naar het kapotte glas. Nu zou ik haar graag willen helpen, want ze is de liefste zuster van het klooster, maar dat wil ze echt niet, dus ik doe of ik haar niet zie of hoor. Langzaam loopt ze naar de sacristie en komt terug met een dweil, een lege vaas en een veger en blik. Ze ruimt alles op en schikt de bloemen opnieuw. Mijn moeder heeft nog steeds niks gezien. Zo lang bidt ze toch nooit?
Op mijn tenen loop ik naar haar toe. Ze heeft de ogen dicht, de mond een beetje open. Ze slaapt? Ze slaapt echt. Net als de zatladders die ’s zondags stomdronken in de vroegmis zitten, een beetje verscholen in de banken van de Mariakapel, sommigen houden zich zelfs schuil in de biechtstoelen om bij te slapen als ze de hele nacht in Café De Sport hebben zitten kaarten, vlak naast de kerk, en dan gaan ze toch nog even naar de mis: het geldt als je net voor de voorlezing van het evangelie binnenkomt. Als je op zondag niet naar de mis gaat, ga je na je sterven rechtstreeks naar de hel, dronken of niet.
Hoe kan moeder slapen in de kerk? Mag ik haar wakker maken? Wat kan ik doen?
Ik ga maar weer in de bank zitten en kijk naar Fransiscus. Hij heeft een duif op zijn geheven arm en zegt iets tegen het beest. Als ik doof was zou ik kunnen liplezen, maar Fransiscus was een Italiaan dus ik zou er niets van snappen.
Een knal klinkt door de kerk. Zuster Mazaweta heeft een vaas laten vallen en zakt op het altaar in elkaar. In haar val sleept ze de doek die over de heilige steen ligt mee. Er valt een kandelaar op de grond. Ze slaat wild met haar armen en er komen akelige geluiden uit haar keel. Zo vreemd en woest heb ik haar nog nooit zien doen. Het is net of er een duivel in haar zit die vecht om zich uit haar lichaam te bevrijden.
Moet ik helpen of niet?
Moeder is wakker geschrokken. Ze doet haar haren goed, kijkt naar mij en lijkt zich een beetje te schamen.
De koster komt uit de sacristie en holt naar het altaar, want het geeft geen pas om een gevallen zuster die vreemde taal uitbraakt zo aan het altaar te laten liggen.
‘Help me even,’ roept hij. Ik moet wel. Ik ren naar voren. Hij pakt haar bij de schouders en ik pak haar bij de benen. Samen dragen we de zuster die nog naschokt naar de sacristie. We leggen haar op de vloer. Ik trek haar habijt goed, want haar onderrok piept eruit en dat mogen jongens niet zien. Haar mond gaat open en dicht en haar ogen rollen een beetje. Soms staan ze stil en dan kijkt ze me aan. Ze kijkt door me heen. Ik weet dat ze wil zeggen dat wij haar niet hadden mogen helpen. Door haar te helpen leveren we haar over aan moeder-overste. Ik voel me schuldig want dát is het laatste wat ik wil, vooral omdat ze altijd zo aardig is en altijd leuke verhalen vertelt. En ook wel droevige, want ze heeft nooit zuster willen worden, maar toen ze kind was, was er al iets met haar mis, ze kon niet tegen spanningen en ze kreeg koppijn toen ze als meisje van tien met de Bund Junger Mädel im Belgischen Revier voor de Belgische koningin Astrid had moeten paraderen toen die in Malmedy waar alleen Duitstalige Belgen woonden op bezoek was en zij steeds uit de maat liep, en toen was het al bijna oorlog met Duitsland en daarom waren Duitstalige Belgen landverraders en toen hadden haar ouders haar weggestuurd naar een klooster voor meisjes die niet helemaal goed waren omdat ze zich voor zo’n kind dat nooit een goed Belgisch meisje zou kunnen worden schaamden, en toen stuurden die nonnen haar naar Holland omdat ze als Duitstalig meisje in een Belgisch klooster niet veilig was voor de Franstalige nonnen die haar wilden verkrachten. Zo is ze bij ons terecht gekomen. Alle kinderen van het dorp willen haar graag als tante zuster, want ze houdt van kinderen. Soms zegt ze dat ze zelf ook een kind had willen hebben, een jongen zoals ik. Eigenlijk zijn we vriendjes en vriendjes verraad je niet aan de pastoor. Meestal heeft ze geen last van de vallende ziekte, het is alleen als alles misloopt in de kerk en ze de spanning niet kan verdragen, vooral als de pastoor haar alle vazen met bloemen anders laat zetten omdat het hem nooit goed is. Bij hem moet altijd alles anders en daar wordt zuster Mazaweta zo zenuwachtig van. Vanochtend heb ik zelf gezien en gehoord dat hij tegen haar stond te kankeren. Onze pastoor is een rotvent. Niemand van de kinderen wil hem als heeroom hebben. Hij stinkt naar sigaren.
(wordt vervolgd)
© t v reen
Ton van Reen: Vallende Ziekte – deel 4
kemp=mag poetry magazine
More in: Reen, Ton van, Ton van Reen
Een nieuw verhaal van
T O N V A N R E E N
V a l l e n d e Z i e k t e
deel 3
Ik wacht nu al een paar minuten, we gaan altijd samen naar huis, misschien heeft moeder vandaag heel veel intenties om voor te bidden, ik zoek me rot in mijn hoofd naar wat er bij ons thuis nu weer allemaal mis is, maar behalve dat mijn broer het vunzige blad De Piccolo, met allemaal meiden in badpak, in zijn schooltas had, is alles net als anders. Hij heeft De Piccolo naar de pastoor moeten brengen, en die was er volgens mijn broer heel blij mee. De pastoor verzamelt alle vuile blaadjes die in het dorp worden gevonden. En als hij ze gelezen heeft geeft hij ze aan de kapelaan en die geeft ze dan weer aan de leiders van Jong Nederland. Dat zegt iedereen.
Later word ik ook schilder en dan maak ik ook schilderijen in glas in lood, want de Heilige Anna, die nu zo staat te stralen in het zonlicht is bijzonder mooi, al zal ik haar zeker nog mooier maken, haar buik is te dik, alsof ze een tweeling krijgt, die schilder heeft nooit goed gelezen, ten slotte kon hier in dit achterlijk dorp niemand lezen in de achttiende eeuw, want iedereen weet dat Anna maar één kind heeft en dat is Maria en die staat al naast haar, heel klein nog. En Joachim was haar vader, die is ook heilig, maar geen hond weet wat van hem af. Er staan drie Maria’s in de kerk en ze zijn allemaal heel anders. Wie de echte is weet niemand.
Als ik toch een heilige zou worden, wat mijn moeder graag wil, ik ook soms, zou ik de heilige Thomas willen zijn: die was net als ik en geloofde niks zonder bewijzen en is toch heilig geworden. Bij ons thuis staat Sint Thomas op de kamer van mijn zusje, daar staan alle heiligen die niet deugen en die we beter weg kunnen gooien, maar gezegende beelden mag je niet bij het vuil doen. Die moeten in de beerput. Dat gaat te ver, zegt mijn moeder, want ze hebben geld gekost. Misschien willen ze ons later toch nog wel een keer helpen, als ze naar de voorkamer mogen om te bewijzen dat ze wel hun best voor ons willen doen. Soms geeft moeder ze een kans, dan mogen ze een paar weken in de kamer op de vensterbank staan, als de clivia’s bloeien, zodat iedereen die op straat voorbij komt kan zien dat wij fijn rooms zijn. Maar als de clivia’s zijn uitgebloeid en er geen wonder is gebeurd, mag mijn zusje er weer schooltje mee spelen, omdat ze later juf wil worden en we hebben beelden genoeg om een hele klas heiligen voor haar neer te zetten. Ze krijgen vaak straf.
Moeder blijft maar bidden. Het duurt zo lang dat ik in de laatste bank ga zitten. Hier moet je voorzichtig zijn, in de achterste banken kun je allerlei enge ziektes oplopen. Hier zitten meestal die rotkinderen die in hun neus peuteren en hun snot onder de missaalkastjes afvegen. Het zijn wel de beste plekken in de kerk, omdat niemand je ziet en je kunt doen wat je wilt, al kan het gebeuren dat iemand van de zangers die altijd rochelen voordat ze beginnen te zingen, vanaf het koor op je kop spuwt, maar toevallig valt hier het licht van de mooist gekleurde glas-in-loodramen naar binnen. Het raam van de heilige Fransiscus met de vogels en de vissen die naar hem luisteren als hij preekt en dat van Theresia met haar schort vol rozen die ze uitdeelt en die dan broden worden. Omdat deze twee heiligen altijd zo vrolijk zijn, ze staan op het zuiden staan en trekken altijd al bij het minste beetje zon het licht naar zich toe, is het in de achterste banken altijd een beetje feestelijk. Als je je verveelt in de kerk ben je hier goed af. Je kunt hier lekker fantaseren.
Soms weet ik zeker dat ik missionaris wil worden. In Afrika is altijd zo’n mooi licht en de meisjes lopen er halfbloot. In de missieblaadjes van de paters Lazaristen staan meisjes uit Java met blote borsten, die geven we op school aan elkaar door om een stijve te krijgen, en dat mag wel, terwijl je volgens de pastoor al naar de hel gaat als je de onderrok van een meisje ziet. En waarom heilige maagden en engelen naakt zijn afgebeeld in het glas-in-lood in onze kerk is ook raadselachtig, want de maagden van het maagdenkoor van de kerk dragen jurken tot op hun tenen.
(wordt vervolgd)
© t v reen
Ton van Reen: Vallende Ziekte – deel 3
kemp=mag poetry magazine
More in: Reen, Ton van, Ton van Reen
Een nieuw verhaal van
T O N V A N R E E N
V a l l e n d e Z i e k t e
deel 2
Maria is een paar eeuwen geleden op een ossenkar naar ons dorp gekomen, in haar eentje zeggen ze, en precies op deze plek liet ze de kar stoppen, dat staat ook in een boekje. Zou ze zelf tegen de ossen hebben geroepen dat ze hier wilde zijn? Ik snap het niet. Wat had Onze Lieve Vrouwe in een gehucht vol boerenkinkels die niet konden lezen en schrijven en die in het jaar dat ze hier arriveerde een meisje van twaalf jaar levend hadden verbrand omdat ze een heks was omdat ze rood haar had en omdat ze niet wilde deugen en het vreselijk had laten hagelen, dat doen heksen nou eenmaal, in een verrot gat aan de Peelrand, waar toen nog helemaal niks was behalve stinkende mest, net als nu nog steeds bij de boeren in het Looi, waar alle kinderen vlooien hadden, hoewel niemand daar last van had want geen kind ging naar school, wat had Onze Lieve Vrouw in dit gehucht waar iedereen van toen al eeuwen dood is in Jezus naam te zoeken? En waarom gelooft mijn moeder dat die mensen van een paar honderd jaar geleden die niks wisten gelijk hadden? En dat Maria naar hier is gekomen om bij ons wonderen te doen? Geen poot heeft ze ooit uitgestoken. Ze zal het nóóit doen. Niemand heeft ze gered. Iedereen die ziek is en bij haar beeld gaat bidden gaat dood. En als ze nou nog dat rooie kind van de brandstapel had gered, of die het echt heeft laten hagelen of niet, dan had ze iets gedaan om een kind te redden. Tegenwoordig steken ze geen meisjes meer in de fik omdat ze rood haar hebben. Truusje van de Stap die eigenlijk wel een heks is als je het mij vraagt, want ze kan alle jongens bezweren met haar felle groene ogen en door het wapperen van haar rokken, heeft zwart haar. Misschien had Onze Lieve Vrouwe wel gelijk, dat ze dat rooie kind niet heeft gered. Aan rooie meisjes heb je toch niks. Ze zien bleek alsof ze altijd ziek zijn. Mijn broer zegt dat rooie meisjes altijd ongesteld zijn, hoe hij dat weet zegt hij niet. Wat hij met meisjes doet weet ik niet, maar zeker niet zulke dingen als Peet van de dokter, ik weet niet of hij echt Peet heet of dat hij een nog stommere naam heeft zoals Pieter of Wienie en dat hij zich daarom Peet noemt, die later net als zijn vader ook dokter of dierenarts wil worden en die daarom bij de meisjes onder hun jurk mag kijken. Waarom mochten meisjes vroeger geen rood haar hebben en waarom mag de heilige Anna in haar glas-in-loodraam dat wel? Haar haren zijn zelfs vuurrood als van bloed. Anna moet gemaakt zijn in dezelfde tijd dat het roodharige meisje op de brandstapel is gezet, ze meten met twee maten, heiligen mogen alles, mensen niks.
Wonderen doet onze Maria niet, tenminste niet bij ons, dat doet ze alleen in Lourdes voor mensen die zwemmen in het geld en naar Frankrijk kunnen reizen, maar voor ons soort mensen doet ze echt helemaal niks. Hoe moeder ook tot haar heeft gebeden om vader beter te laten worden, ze heeft altijd weggekeken. Trouwens, ze kijkt niemand aan, ze kijkt altijd naar de vloer, naar die rare bruine tegels die nooit schoon worden hoe vaak Mazaweta ze ook schrobt. Ik denk dat wij een andere Maria hebben, misschien niet de echte moeder van Jezus, maar een nicht of een achternicht of een buurmeisje uit Nazareth dat ook Maria heette en hier de taken waarneemt omdat de echte het te druk heeft met wonderen doen in Fatima, Lourdes en Banneux. Eén keer is moeder naar Banneux geweest, maar ze gaat er niet meer naar toe, want daar komen alleen boerinnen en in de bus heeft het zo ontzettend naar varkens gestonken dat moeder wit en misselijk thuiskwam. Mensen horen beter te worden van een bedevaart, maar bij Erkelens in Het Looi was een zeug gestorven omdat de biggen niet geboren konden worden. Niemand het had gemerkt. Dat beest en al die biggen zijn gecrepeerd toen vrouw Erkelens in Banneux zat te bidden. En bij Erkelens zijn ze al zo arm als kerkratten. Daar had Maria iets aan kunnen doen, maar niemand houdt van vrouw Erkelens.
Ik snap niet dat moeder na de vroegmis toch nog altijd even gaat bidden in de Mariakapel. Als ik de kaarsen op het altaar heb gedoofd, in de sacristie de toog heb verwisseld voor mijn jas en een slok miswijn heb gedronken om het warm te krijgen, het is altijd verrot koud in de kerk, zelfs als er een hittegolf zo dik als een deken op het dorp ligt en de mensen bijna stikken in de stank van mest en hooibroei en van rotte eieren van de eiermijn, dan nog bevries je in de kerk. De vrouwen die de kerk schoonmaken zeggen dat je hier ook nooit water kunt koken om te schrobben, omdat het niet aan de kook komt, net als op de top van de Mount Everest, die bergbeklimmers krijgen nooit warm eten. Misschien is het hier wel zo koud omdat de paus wil bewijzen dat wie in de kerk komt niet naar de hel gaat.
(wordt vervolgd)
© t v reen
Ton van Reen: Vallende Ziekte – deel 2
kemp=mag poetry magazine
More in: Reen, Ton van, Ton van Reen
Een nieuw verhaal van
T O N V A N R E E N
V a l l e n d e z i e k t e
deel 1
Van de sacristie loop ik langs de twee biechtstoelen, naar de Mariakapel, achter in de kerk. Bij de laatste biechtstoel van kapelaan Vaessen die ze bij ons de neger noemen omdat hij kroeshaar heeft en omdat hij altijd met de handen in de zakken loopt alsof hij steeds jeuk aan zijn ballen heeft, ligt een omgevallen vaas met bloemen, een beetje vreemd op deze plek en ook weer niet, want zuster Mazaweta die de bloemen verzorgt lijdt aan de vallende ziekte en soms krijgt ze een aanval op momenten dat het niet kan. Ze zal wel in de biechtstoel zitten, ik kijk niet, om bij te komen en zich te fatsoeneren. Ik kijk niet. Mazaweta wil nooit geholpen worden, want zusters die hulpbehoevend worden moeten naar de kamertjes boven in het klooster, waar ze opgeborgen blijven voor de rest van hun leven en doodgaan en dan nemen jonge zusters hun naam over en dan bestaan ze niet meer. Ik moet er vaak de communie brengen, omdat pater Dietvorst die de mis doet in de kapel van de nonnen te oud en te stram is om de steile trap naar de zolder op te gaan, dan leg ik de hosties bij de zusters op de tong en dan zeggen ze amen, meer zeggen ze nooit, want ze zijn al jaren lang al bijna dood. Zuster Mazaweta wil niet naar de sterfkamers. Ik begrijp haar. Ik help haar door haar niet te helpen. En mij vertrouwt ze.
Het is al een paar weken geleden dat ze voor de laatste keer is gevallen, maar dat het vandaag zou gebeuren, wist ik al toen ik de kerk binnenkwam voor de mis en naar de sacristie liep. De pastoor stond druk te gebaren tegen zuster Mazaweta, met zijn kop rood van drift, alles moest anders, alle witte bloemen moesten terug naar de kapel en alle kleurige bloemen uit de kapel terug naar het altaar, en daar werd ze zo zenuwachtig van. Ze wil ook nooit dat iemand haar helpt met die zware bloemenvazen waar een emmer water in kan, want dat betekent dat ze die niet meer zelf kan dragen en dan kan de pastoor wel eens denken dat ze te zwak is voor haar baantje van kosteres. Er zijn genoeg jongere nonnen die op haar taak loeren, dat zegt iedereen. Als ik gedurfd had, had ik tegen de pastoor willen zeggen dat hij zijn bek moest houden maar hij slaat en dat alle bloemen er goed bij stonden, ze staan altijd goed zoals zuster Mazaweta ze neerzet. De heiligen worden er altijd mooier van en ze lachen altijd meer naar zuster Mazaweta dan naar hem of naar kapelaan Vaessen, maar van de pastoor moet altijd alles anders. Vandaag ook weer. Als ze valt is het zijn schuld. Altijd. Als hij er niet is gaat het bijna altijd goed. Hij zegt nooit dat het mooi is zoals ze het altaar, de kapel en de beelden van de heiligen versiert, terwijl ze zo haar best doet en iedereen tevreden is. Hij is nooit tevreden. Je mag niet hopen dat een mens doodgaat, maar hij verdient het. Van mij mag kapelaan Vaessen pastoor worden, dan zijn wij vrij, dan mogen de misdienaars elke dag miswijn zuipen. Hem interesseert het toch geen bal wat jongens doen. Hij is altijd op de huishoudschool waar hij godsdienstles geeft of bij de meisjes van de Jonge Garde. Hij houdt van meisjes. Dat zegt iedereen.
Moeder zit geknield in een bank in de Mariakapel, een kerkje op zich, met het Wonderdadige Beeld van Onze Lieve Vrouwe van Zeven Smarten. Vandaag schijnt de zon en zit Maria dik onder het kleurige licht van de glas-in-loodramen die als natte strepen olieverf op haar glanzende kleren blijven plakken, een beetje vreemd omdat het licht dat door het blauwe raampje schijnt een stuk van Sint Anna’s onderrok is en precies op Maria’s rode jurk blijft liggen. En het ovaal gele venster, waarin het gezicht van Sint Anna is omrand door grijs lood, valt precies op Maria’s gezicht, waardoor ze er op een vreemde manier heel ‘s zomers uitziet, terwijl het in de kerk ijskoud is. Dat zomerse aan haar is een wonder, het is alsof ze het altijd goed naar haar zin heeft, misschien heeft ze daarom van die dikke wangen, net als de boerenmeisjes uit het Looi die elke morgen zwart roggebrood gesopt in spekvet eten. Ik vind dat ook heel lekker, maar mijn broer kan niet tegen de lucht, en daarom eten we het bijna nooit, alleen maar als hij niet thuis is en dan nog kankert hij als hij thuiskomt omdat hij spek ruikt en moet overgeven. Hij geeft altijd over omdat hij op maandagochtend is geboren. Met zulke kinderen is altijd wat mis.
(wordt vervolgd)
© ton v reen
Ton van Reen: Vallende Ziekte deel I
kemp=mag poetry magazine
More in: Reen, Ton van, Ton van Reen
VERBANNEN NAAR HET EINDE VAN DE WERELD
Door Jef van Kempen
Toon d’n Dwerg liep alles drie keer. Toon was schaapsherder en dreef een handeltje, al weet niemand meer waarin. Op zijn zwerftochten door De Peel zeulde hij altijd twee pakken koopwaar mee. Omdat die voor hem te zwaar waren, legde hij eerst een pak honderd meter verderop neer en ging dan het andere pak ophalen. Toon is zonder twijfel de meest legendarische dwerg uit De Peel. Hij heeft zelfs een eigen monument in Oploo.
Het onmetelijke, ruige landschap van De Peel is het toneel van de verhalen van Antoon Coolen en Toon Kortooms. En van de vaak eeuwenoude volksverhalen over dwaallichtjes en weerwolven, geesten en spoken, heksen en elfjes, reuzen en kabouters. Soms komen die volksverhalen in een ander licht te staan, zoals de verhalen over reuzen. De reuzen van De Peel waren misschien wel de ondergedoken deserteurs van een Pruisisch regiment van uitsluitend lange mensen, het reuzenregiment, waarvan men nog overblijfselen heeft gevonden. Is na de recente ontdekking van het bestaan van een kleine mens van nauwelijks een meter lang op het Indonesische eiland Flores, de kabouter nog fictie? De kabouters die boer Wullum Roosen heeft ontmoet, waren niet de verzonnen kabouters van Rien Poortvliet en Anton Pieck, maar kabouters van vlees en bloed: : “Ik schatte ze tussen de veertig en vijftig jaar, maar ik denk dat ze er meestal ouder uitzagen dan ze waren. Ze hadden zo’n hoge mutsjes op. Zo’n rode mutsjes. Voor de rest droegen ze gewone kleren. Gewoon als een werkman. Donkere kleren. Hier en daar een scheur erin.”
Ton van Reen (Waalwijk 1941) is een van onze laatste grote volksschrijvers. Hij publiceerde de afgelopen veertig jaar meer dan vijftig romans, verhalenbundels en boeken voor de jeugd. In februari verschijnt een verzamelbundel van zeven van zijn ‘roomse romans’. Van Reen woont al bijna zijn hele leven aan de Limburgse kant van De Peel. Een van zijn meest tot de verbeelding sprekende boeken is: Klein volk. De geschiedenis van de kabouter.
Duivel
Tussen Kessel en Helden liggen de gehuchten Donk, Onder en Het Eindt. Het Eindt werd omzoomd door eindeloze bossen waar niemand een voet durfde te zetten. De bossen waren het terrein van de heidenen en de wolven. In de buurt van Helden werden in 1829 nog drie kinderen door wolven verscheurd. Het Eindt was niet meer of minder dan het einde van de wereld. Er woonden door de eeuwen heen hooguit tien tot twintig gezinnen in armetierige lemen boerderijtjes, omgeven door een verschansing. Zelden kwamen de mensen uit hun verschansing. Ze trouwden binnen het eigen gehucht, vaak met neven en nichten, soms zelfs met eigen broers en zusters. De invloed van de katholieke kerk was in dit afgelegen gebied gering. De meeste dorpen hadden voor 1900 zelfs geen kerk. De inteelt had de geboorte van veel kinderen die leden aan het syndroom van Down tot gevolg, vele malen meer dan in de dorpen en steden. Ton van Reen herinnert zich uit zijn jeugd nog een gezin met zeven zwakzinnige kinderen.
Wat niet gaaf was, was zeker niet gaaf in de ogen van God en moest verstoten worden. In het volksgeloof hadden de mongooltjes het uiterlijk van de duivel. De duivel zou de vader zijn en om die reden konden ze niet worden gedoopt. Tijdens de heksenprocessen in de Zestiende en Zeventiende Eeuw zijn veel van deze kinderen, samen met hun moeders, op de brandstapel omgebracht. Omdat ook een mongoloïde kind kon werken in deze door armoede en honger geteisterde gehuchten, werden ze zo lang mogelijk thuis gehouden. Als ze groter werden en onhandelbaar, werden ze alsnog verstoten en naar de kobolds of de kabouters, zoals ze in de volksmond werden genoemd, in het bos gebracht. Maar ze bleven wel werken in de boerderijen, meestal ’s nachts. In de door Van Reen opgetekende verhalen is een steeds terugkerend thema de boer die vraagt: “Waar kom je vandaan?” Waarop de kabouter antwoordt: “Weet je dan niet dat ik in hetzelfde bed geboren ben als jij?”
Galg
Met Ton van Reen sta ik bij Het Eindt op een kruispunt van vier wegen, naar Kessel, Helden, Baarlo en Maasbree. Achter ons het kabouterbos en voor ons de Heiespoos, de heidense plaats waar eeuwenlang de galg heeft gestaan. Dit was het einde van een wereld, waar de heidenen een halt werd toegeroepen. Wie verder ging, liep het risico te worden gegrepen en opgehangen. Het was een handelsplaats voor de verstotelingen, de marskramers en de zigeuners. Van de zigeuners die hier bivakkeerden zouden de kabouters hebben geleerd hoe ze ketels moesten lappen, ook een steeds terugkerend thema in de volksverhalen.
Van Reen hoorde de verhalen over het kabouterbos al in de jaren vijftig van zijn grootmoeder. In die jaren begon hij, samen met landbouwvoorlichter Graad Engels die kind aan huis was bij de boeren, de verhalen te verzamelen. Zo kwamen de plaatsen boven water waar de kabouters hebben gewoond. Bij hoge uitzondering mag ik die bezoeken, want uit angst voor vandalisme geven Van Reen en andere ingewijden zo weinig mogelijk details. De uitgegraven kuilen waarop de kabouters hun plaggenhutten bouwden, liggen in de luwte van een aantal heuveltjes. Een ooggetuige: “Die zaten met acht manskerels in zo’n hol. En daar waren drie vrouwen bij. Drie van die kleine vrouwen.” Het is er oorverdovend stil. Op deze plaats zouden tijdens de Tweede Wereldoorlog ook onderduikers hun kamp opslaan. Er zijn in deze omgeving meer sporen van de kabouters terug te vinden, zoals de nabijgelegen zestiende-eeuwse boerderij Lormans. In de schuur werkten de kabouters ’s nachts en kregen door een nog steeds te bezichtigen luikje eten en drinken toegeschoven.
Aan de andere kant van het bos zo’n tien kilometer van Het Eindt, bij de Eikenpeel, is ook een Heiespoos. De galgenberg was het hoogste punt van de omgeving. Hier heeft men uitzicht op een eeuwenoude verschansing die als uitkijkpost heeft gediend voor de soldaten, die probeerden het gebied rond De Maas te controleren tijdens de twisten tussen de heren van Kessel en Horn. Achter deze galgenberg leefden de verstoten kinderen van Baarlo, Kessel en Neer. Er zijn waarschijnlijk vier van deze kolonies geweest in deze bossen. Ton van Reen wijst op achtergebleven afval in de kuilen waar de kabouters en onderduikers hebben gewoond. Afgelopen zomer verbleven hier nog illegale landarbeiders uit Oost-Europa, de verstotelingen van onze tijd. De geschiedenis herhaalt zich keer op keer.
Eerdmennekes
Frits Engels (1917), broer van Graad Engels, woont al zijn hele leven in Het Eindt op een steenworp afstand van het kabouterbos. Hij is de laatste die de kabouters nog in levende lijve heeft gezien. Als kind durfde hij nooit de bossen in. De kabouters waren niet makkelijk, vertelden de ouderen, daar kon je beter wegblijven. Frits Engels spreekt liever over Eerdmennekes, net als zijn vader. In de winter van 1929, op Aswoensdag, was hij met zijn moeder, broer en zus in de vroege ochtend in Helden naar de mis geweest. Het vroor dat het kraakte, alles was met sneeuw bedekt en het was aardedonker. Bij het Schanskruis op een kruispunt tussen Het Eindt en Onder verstijfde hij van schrik. “In het veld, bij het Schanskruis, kwamen we ze onverwacht tegen. Drie kleine mannen, net als wij met elke pas wegzakkend in de hoge sneeuw. Ze waren kleiner dan ik en zagen er oud uit. Ze hadden lange grijze baarden en gewone werkmanskleren aan. Ze schrokken van ons en keken recht voor zich uit.” Frits Engels heeft ze later nooit meer teruggezien.
In het begin van de Twintigste Eeuw ontstond het ene klooster na het andere, ook in de dorpen. Veel congregaties van broeders en zusters zouden zich toe gaan leggen op het onderwijs en de verpleging. Er werden gestichten gebouwd om de verstandelijk gehandicapten op te vangen. De ene na de andere kabouter werd uit het bos geplukt. Vooral de jongeren. De ouderen zouden nog lang rondzwerven. In de jaren dertig waren de kabouters van De Peel nagenoeg uitgestorven. Bij boer Sef Bruynen was nog wel ooit zomaar een kabouter komen aanlopen. Die heeft nog jaren met hart en ziel voor de schapen gezorgd. Buurtgenoot Graad van de Beucken herinnert zich: “Hoe oud die kabouter was, weet ik niet. Hij is jaren bij Bruynen geweest. Maar hij was totaal versleten. Hij kon haast niet meer lopen” Wat er met die kabouter is gebeurd weet niemand zeker. De overlevering wil dat hij is afgevoerd naar een gekkenhuis.
Ton van Reen: Klein volk. De geschiedenis van de kabouter
Uitgeverij De Geus. ISBN 90 445 02220 EUR 17,50
In februari 2005 verschijnen bij De Geus de zeven roomse romans van Ton van Reen in één band:
Rijke levens. ISBN 90 445 05734 EUR 24,90
(Gepubliceerd in: Het Brabants Dagblad, 8-9 januari 2005)
foto’s: jef van kempen fdm
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Book Stories, Archive K-L, Archive Q-R, Art & Literature News, Jef van Kempen, Natural history, Reen, Ton van, Reen, Ton van, Tales of Mystery & Imagination, Ton van Reen
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature