In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

FICTION: SHORT STORIES

«« Previous page · ESTHER PORCELIJN: MEISJE EN DE POP · LANDVERBEUREN (26) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (25) DOOR TON VAN REEN · ESTHER PORCELIJN: PANTOFFELDIER · LANDVERBEUREN (24) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (23) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (22) DOOR TON VAN REEN · GUY DE MAUPASSANT: LE DIEU CRÉATEUR · LANDVERBEUREN (21) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (20) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (19) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (18) DOOR TON VAN REEN

»» there is more...

ESTHER PORCELIJN: MEISJE EN DE POP

porcelijnesther21

Meisje en de Pop

Meisje houdt het hoofd gebogen
Knijpt in mij en huilt erom
Nog altijd kan ik niet geloven
Dat ze ’t deed en dat ze ’t kon.

Wie moet haar nu beschermen dan?
Voor mij was ze nog niet te groot
Nu moet ze spelen met een man,
‘t andere speelgoed is al dood.

Popje

Klein meisje pakt haar popje en knuffelt het zo hard dat de knoopoogjes knappen.
Het popje is tot leven gewekt en vermorzeld in één adem.

Even daarvoor zag klein meisje haar moeder gebogen over het aanrecht, met blote voeten op de tegels en melkwitte blote benen.
Even daarvoor hoorde ze gestommel op de trap en vallende spullen. Ze wilde naar de gang lopen maar haar moeder duwde haar terug de kamer in.
Even daarvoor sneeuwde het buiten.
Even daarvoor riep haar vader iets boos en gilde haar moeder terug en gilde haar vader weer.
Even daarvoor legde ze haar popje neer.
Even daarvoor liep haar moeder met betraand gezicht de kamer binnen, aaide ze klein meisje over het hoofd en riep heel druk dat het allemaal niet zo erg is, daarna ging ze de kamer weer uit.
Even daarvoor lag klein meisje op de bank met haar popje, ze keek naar een Coca-Colareclame op de televisie.
Even daarvoor hoorde ze haar moeder heel hard huilen, ze hoorde het door de verwarming naast de bank.
Even daarvoor speelde ze met haar popje en haar pinguinknuffel, ze speelde het spelletje ‘koude pop/warme pop’.
Even daarvoor zag ze haar buurjongen, aan de hand van zijn vader en moeder, met een grote wafel met slagroom langs het raam wandelen.
Even daarvoor kwam haar moeder iets te breed lachend de kamer binnen, pakte klein meisje vast en legde haar op de bank. ‘Kijk maar wat tv’, zei ze, ‘kijk maar fijn’.
Even daarvoor gooide ze haar popje neer, omdat ze al te groot was geworden voor popjes.
Even daarvoor schrok haar vader heel erg en bleef haar moeder zeggen dat hij rustig moest doen.
Even daarvoor stond er een vreemde man met een baard in huis met een rood pak. Hij trok een gekke bek naar klein meisje en deed zijn baard af.

Esther Porcelijn

fleursdumal.nl magazine

More in: Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther


LANDVERBEUREN (26) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Happend in de zachte binnenkant van het brood wierpen ze de korsten weg omdat ze die met hun tandeloze kaken niet verwerken konden. Duiven, die net als zij uit hemel of hel tevoorschijn kwamen, streken rond hun bestofte voeten neer en deden hun uiterste best elkaar de korsten uit de bek te trekken.

Er ontstonden fladderende gevechten die beslist werden in een wolk van zand en veren. Hoewel ook Jacob Ramesz, de ouwe vlooientemmer, zijn handen naar het brood uitstak, kreeg hij niets. De kroegbaas vond het geen daad van barmhartigheid om eten te geven aan een oude man die zijn hele leven de beest had uitgehangen. Ratten voerde je niet. En wat kon het die kroegbaas schelen dat de oude man, die mager en verzakt in zijn deurgat stond, scheel keek van de honger? Het was zijn zorg niet dat bij Jacob nooit meer iets behoorlijks op tafel kwam sinds zijn vrouw aan haar stoel zat gekluisterd met die eeuwige blik van verbijstering op haar gezicht. De oude kaarters namen ieder een stuk brood, bestelden er worst en tomaten bij en spoelden het hele ontbijt met slokken jenever naar binnen. Ze konden wel wat eten gebruiken, want hun spelletjes zouden, zoals elke dag die God gaf, tot de avond duren. Tot schoppen en harten niet meer van elkaar te onderscheiden zouden zijn en het donker valsspelerij in de hand werkte omdat rood en zwart in elkaar overliepen. Of totdat ze van zattigheid niet meer zouden weten wat voor of achter was.

In zijn bed bewoog de jongen onrustig. De kraaien, even tot rust gekomen, fladderden weer op. Ze maaiden zenuwachtig met hun armen door de lucht om vliegen te verjagen en hun radeloosheid te demonstreren. Dat had geen enkel nut. De jongen zou toch sterven. Het schuim stond hem al op de mond. Met zijn dunne handen hield hij krampachtig de spijlen achter zijn hoofd vast. Zijn mond stootte wartaal uit, waar allen met ontzag naar luisterden. Niemand begreep er iets van. Behalve de buizerd, maar die hield de betekenis van het gebral voor zich.

Ton van Reen: Landverbeuren (26)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (25) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130De deur vloog open. Als door een horzel gestoken schoot de pastoor naar buiten. In een witte jurk, de geur van wierook en kaarsen meevoerend. Zijn laatste gebeden in ijltempo naar de Heer zendend monsterde hij het stuk wild goedkeurend en kneep het dier in de buik, billen en borst.

Het konijn leefde nog. Het leek alleen maar dood omdat zijn poten en staart aan elkaar waren gebonden. Het diertje leek weet te hebben van het naderende onheil. Ondanks de prop in zijn bek stootte het hoge kreten uit, als een klein en droevig kind. De pastoor pakte het beest resoluut bij de achterpoten en kwakte het met de kop tegen de muur van de kerk. De schedel knapte met een droge tik. Rode bloedspatten sprongen op de wit verweerde mergelsteen. Uit een van de vele verborgen zakken in de plooien van zijn toog haalde de pastoor een mes tevoorschijn, knipte het open, zette het er bij de kont van het dier in en sneed de buik in één reut open. Behendig rolde hij de dampende darm om het lemmet van het mes en mikte hem tussen de struiken van het kerkhof. Ondersteboven hing hij het opengesneden dier aan een van de tralies, juist voor het gebrandschilderde raam van Maria Magdalena, hoer en heilige, die in glazige deemoed en in de kleur van een onweerswolk voor haar Heer geknield lag en wiens voeten zij met haar in lood gevatte haren droogde. De pastoor ontdeed het konijn van zijn jas, gooide kop en vacht tussen de struiken en liep met het panklare wild naar de pastorie. Op de voet gevolgd door de onnozelaar, die belust was op een beloning, ook al bestond die meestal uit niet veel meer dan een kelkje miswijn. En de achting van de pastoor, waar de boeren, ondanks hun lauwe geloofsbeleving, toch veel heil aan toeschreven. De buizerd, die het gebeuren vanaf zijn plaats in de meidoorn had gevolgd en de nimmer aflatende vraatzucht in zijn maag ontdekte, zag zijn kans schoon. Net voordat de boskat uit de schuur van Chiles Plaats naar buiten sprong, dook hij naar de darm tussen de struiken. Greep hem behendig in zijn krachtige bek en vloog terug naar zijn plaats, de kat, die de prooi zijn neus voorbij zag gaan, woedend achterlatend. De vogel kon echter niet verhinderen dat een wolk vliegen hem belaagde, maar hij schudde met krachtige bewegingen van zijn kop kevers en mieren van het ingewand. De mensen op het plein keken met afschuw naar hem. De kraaien konden hun walging nauwelijks onderdrukken.

Alleen de jongen zag de vogel niet. Zelfs zijn kat, die zelden of nooit in het daglicht kwam, maar nu de schuur van Chile de rug toekeerde en schuw langs de gevels naar de werkplaats van de timmerman sloop, merkte hij niet op. Hij zag steeds vagere voorstellingen van buiten. Steeds doorschijnender, witter, leger. De kastelein verscheen in de deuropening van zijn zaak, gaapte en schuurde zijn rug. Hij knipperde met zijn ogen, alsof hij last had van de zon. Ging naar binnen, haalde de lege broodmand uit de keuken, raapte al zijn moed bij elkaar, stapte de deur uit en liep het plein over. In een onzekere gang, die verried dat hij niet de slechtste klant van zijn eigen zaak was. Hij wierp een achteloze blik in het bed van de jongen en liep rechtdoor naar de bakkerswinkel. Vanaf het hele plein bleef hij zichtbaar achter de glazen uitstalkast. Iedereen zag dat de bakker zelf, krom en met meel bestoven, zijn aandacht van de in de winkel aanwezige vrouwen op de kroegbaas richtte. Hij vulde diens mand met lange verse broden en bleef als een ratel praten. Buiten werd dat door niemand gehoord, maar het was duidelijk te zien aan het drukke bewegen van zijn mond. De kroegbaas zelf sprak geen woord. Tenminste, zijn mond bleef gesloten. Of misschien bromde hij wat. Of zei ja en nee, of alleen maar nee. Dat was van buitenaf niet meer te zien, want de zon, die al lang tegen de ruiten tekeerging, leek het geouwehoer in de winkel zat. Hij zette de kozijnen in een felle gloed en plakte vals licht tegen het glas, zodat daarbinnen niemand meer te zien was en de winkel wit en leeg leek. De kroegbaas kwam naar buiten. Op hetzelfde moment verliet vrouw Azurri de slagerswinkel en liep schichtig, met haastige maar kleine passen, naar de bakkerij. Doordat ze steeds naar de grond keek, zag ze de kastelein niet en botste tegen hem op. De kastelein liet de mand vallen. Het brood rolde over de grond. Vrouw Azurri kreeg een rood hoofd van schaamte, mompelde iets en raapte de broden op. De slager, die het ongeval vanuit zijn winkel had gezien, lette goed op het gedrag van de kastelein, die het helemaal niet erg vond dat het mooie wijfje hem dit oponthoud bezorgde. Hoewel hij niet meer de jongste was, gaf hij zijn ogen nog goed de kost en keek met plezier naar het mooie lijf van de vrouw, dat goed te zien was nu ze zich bukte. De rok, die over haar billen spande. De kastelein voelde de blik van de slager op zich gericht. Hij dankte de vrouw omdat ze hem geholpen had en gaf haar een goedmoedige tik op haar schouders, hoewel hij haar veel liever bij haar kut had gegrepen, en vervolgde zijn weg. Hij zag dat iedereen naar hem keek, behalve het zieke kind en de hamerende timmerman, die nooit aandacht voor iemand had. Kalm liep hij terug over het plein. In een royale bui wierp hij stukken brood naar de twee oude bedelwijfjes die daar plotseling waren. God wist waar ze op dit moment vandaan kwamen. Uit de kerk? Niemand had hen daar vandaan zien komen. Waren ze uit de grond gekropen? Twee door honger geplaagde mollen die altijd het juiste moment kenden. Ze vingen het brood op en trokken er stukken af. Ze aten, wijdbeens staande als jonge paarden, nog wankel op hun poten.

Ton van Reen: Landverbeuren (25)

wordt vervolgd

fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


ESTHER PORCELIJN: PANTOFFELDIER

porcelijnesther27Pantoffeldier

“Ik geloof nergens in, ik geloof in de zon”, zegt hij.
Onder een trap lopen doet hij niet, ‘je weet maar nooit.’
Hij kan er niet in meegaan. De OV-chipkaart was de laatste verandering die hij aankon, maar een Youtubefilmpje van de breed lachende premier op polkamuziek met een steeds terugkerende boos kijkende bever werd hem teveel. Nu zit hij al dagen in zijn stoel te bedenken hoe hij moet voorkomen een oude man te worden. Moet hij zijn pantoffels weggooien? Het zijn wel van die ruitjespantoffels waar je zo instapt, ze zitten zo lekker.
Mannen van zijn leeftijd houden van bridgen, hij mag dus niet gaan bridgen. Mannen van zijn leeftijd hebben vaak al veel vrienden verloren, hij ook, hij heeft zijn allerbeste rossige vriend verloren. Verder heeft hij niet veel vrienden verloren, al is eentje wel erg ziek. ‘Hoe geen oude man te worden?’, vraagt hij hardop. Vroeger dacht hij altijd dat hij ergens in geloofde, jarenlang heeft hij bij de padvinderij gezeten, hij was lid van de PVDA en zag in alle mensen wel een mogelijkheid tot iets wat in elk geval niet verderfelijk hoefde te zijn. Nu leest hij een krant en weet alles al voordat hij ‘m openslaat. ‘Alles al gezien en gehoord’, moppert hij. Lekker vindt hij het wel, om aan te wijzen waar de geschiedenis zich herhaalt, maar het doorgeven aan anderen heeft geen zin. Liever praat hij over onderwerpen alsof hij ze voor het eerst bespreekt, en rakelt hij gedachtes op alsof ze hem op dat moment ontvallen, maar hij heeft die gesprekken dan al minstens drie keer gevoerd. ‘Hoe deed ik dat dan vroeger?’, vraagt hij zich af ‘Hoe verbaasde ik mij?’ Oude mannen denken veel aan vroeger, hij ook. Zijn jeugd was hard en streng, maar dat was normaal. ‘Bekogeld met eieren: Vuile Jood!’, riepen ze dan. Maar dat was normaal. Zijn familie was een muzikale familie, hij speelde fluit en werd musicus. ‘Bekogeld met eieren en nu is er precies twee keer om mijn handtekening gevraagd na een concert’, stelt hij vast. ‘Dat heet nou ontwikkeling.’ Vroeger waren de dingen duidelijker, vonden mensen iets omdat het zo hoorde en omdat men het vond. Stiekem sigaren van zijn vader roken mocht niet, dat was duidelijk. Oom was een Marxist en vader niet, dat was duidelijk. Niet teveel vragen over de jaren voor zijn geboorte, dat was duidelijk. Toen was er nog vooruitgang waar hij in zijn scheepje op kon drijven, gedreven zijn sprak voor zich. ‘Nu dobbert iedereen maar wat’, mijmert hij. ‘Als alles de hele tijd beweegt, kun je net zo goed blijven zitten’. Nu wacht hij tot hij zich iets herinnert, een essentie van vroeger. ‘Was ik maar een gelovig man, dat zou al schelen’, wenst hij. Hij is nooit gelovig geweest, ‘daarvoor is er teveel gebeurd’, zeiden zijn ooms dan. Maar als jongere maakte het destijds niet uit, gelovig of niet, voor of tegen je was dus altijd voor iets. En als je niet voor iets was dan wilde je iets, wat dan ook, dat hoorde zo want dat deden de mensen voor hem ook allemaal. Nu lijkt dat ver weg, in zijn stoel met zijn pantoffels aan. ‘Waarvoor wilde ik dan iets, en voor wie?’ Zijn jeugd is niet de jeugd van nu.
De jeugd van nu vindt hij relativistisch, hij is het ermee oneens maar het vreet aan zijn geest. ‘Misschien hebben ze gelijk en is iets pas iets als je er een grapje van maakt’, denkt hij. ‘Maar’, denkt hij dan, ‘Je maakt een grapje ván iets, waarvan dan?’
Moppen vertellen kan hij goed, hij kent alle Sam-en-Moosmoppen uit zijn hoofd, dat kon hij altijd al. ‘Moppen geven het leven schwung’, zei zijn vader dan. ‘Een mop om de tranen te verdringen en een mop om de tranen in je ogen te laten springen.’ Er viel te verdringen en te verlichten, nu heb ik een spaarlamp aan het plafond’, kijkt hij.
Vroeger vond hij mannen die veel jonger waren dan hij nu is al oud. Die aten maag met knoflook uit een steelpannetje en droegen toupetjes en hadden al kunstgebitten. Die konden echt goed klagen. Die wisten nog hoe het was zonder elektriciteit. Die konden hun hart ophalen of een hartaanval krijgen van het leeglopen van de kerk. Veel leger vond hij het heelal. Als hij in een weiland lag en te lang omhoog keek terwijl hij stiekem een sigaar rookte van zijn vader dan werd hij draaierig en voelde het alsof het heelal onder hem zat en hij elk moment van de aarde af kon vallen. Hij wist dan zeker dat er leven moest zijn ergens op die puntjes in het zwarte niets. Dan stelde hij zich voor dat er later mensen naar de ruimte zouden reizen en dat alles mogelijk zou zijn. Dat ze buitenaards leven zouden ontdekken en dat de mensen dan ineens vreemd zouden worden, omdat ze altijd dachten dat ze belangrijk waren. ‘Mensen hebben zich nooit goed kunnen vergelijken’, denkt hij. Nu hebben ze nog altijd geen leven op andere planeten gevonden, wel kunnen ze het licht van het begin van de tijd en ruimte observeren. Het verleden van het licht, maar weinig verleden van de ideeën’, pruttelt hij. Hij zakt onderuit in zijn stoel, legt zijn voeten op de tafel en even ligt hij weer in het weiland naar het heelal te kijken. ‘Als ik lang genoeg kijk, vind ik wel weer iets van hoe het toen was’, hoopt hij.
Maar de ideeën van vroeger zijn van te lang geleden, hij weet niet of ze echt zijn of van een foto komen of uit een opnieuw gelezen dagboek van toen. ‘Wiens ideeën zijn het?’, vraagt hij zich af. ‘Wie dacht er toen ik jong was? Ik kan het niet zijn geweest want ik lijk er niet meer op.’ Hij heeft zin in een haring met uitjes en zuur. Die van de markt van vroeger in Amsterdam.
‘Sam en Moos lopen in de Kalverstraat, Sam is volledig gewikkeld in Wc-papier. Moos vraagt aan Sam waarom hij helemaal in Wc-Papier is gewikkeld. ‘Ja’, zegt Sam, ‘ ‘k heb overal schijt an!’ Hij moet hardop lachen om zichzelf. ‘Schijt aan wat?’, vraagt hij zich af.
Hij wandelt het balkon op, kijkt uit over de huizen in zijn niet oude en niet nieuwe wijk en dirigeert op de maat van de zonsondergang.

Esther Porcelijn, april 2014

fleursdumal.nl magazine

More in: Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther


LANDVERBEUREN (24) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Céleste hield van de jongen. Meer dan van de andere kinderen die op het plein en in de caféhof speelden. Ook met hen deed ze spelletjes en ook zíj vertelden haar honderduit over alles wat hen bezighield, maar geen van hen vertrouwde haar zoveel toe als de jongen, die tegen haar zo openhartig was omdat hij haar nodig had.

Toen de jongen zijn hond moest wegdoen, omdat zijn vader het beest niet in huis wilde hebben, had hij hem aan Céleste gegeven. Hij wist dat het dier veilig bij haar was. Hij hield veel van het beest, ook al was het maar een scharminkel waar iedereen zich rot om lachte. Hoewel de hond zachtmoedig van aard was, en trouw, zouden anderen hem hebben afgemaakt. Alleen al om zijn lelijke uiterlijk. Trouwens, toen de jongen het dier onder zijn hoede had genomen, was het verwaarloosd en verwilderd, maar het bezat een enorme hang naar gezelschap van mensen.

De hond was altijd bij Céleste in de buurt. Als ze in het café werkte, lag hij achter het buffet. Als ze naar buiten liep, kwam hij haar achterna. Vaak volgde hij haar tussen de tafeltjes door als ze gasten bediende, ook al had ze dat liever niet, want met zijn ruige staart had hij al meermalen glazen van de tafel geslagen. Ze zag dat de jongen onrustig was. Ze wilde bij hem zijn, maar de kraaien zouden haar aanwezigheid niet dulden. Met haar vrolijke kleren en zo mooi als ze was, deed ze afbreuk aan hun ernstige maar ranzige uiterlijk, hun trieste zwart, hun zwarte gedachten en hun naar olie en mottenballen ruikende lijven. Ze lieten een cafémeid niet toe bij het bed van een stervende jongen, ook al kende ze al zijn geheimen en was haar lijf hem zo eigen als dat van zijn moeder. Ze begreep dat de jongen met haar wilde praten. Na al die weken in zijn kamer werd het voor hem tijd dat hij weer eens tegen iemand wat kon vertellen. Over zijn dieren. Hoe ze leefden. Wat hij hun te vreten gaf. Waar hij de adder wilde loslaten om hem in de vrije natuur weer een kans te geven. Waar zijn boskat zich verborgen hield. Hoe men moest omgaan met de buizerd om zijn vertrouwen te winnen. Hoe anders zou de jongen, voor hij zijn laatste adem uitblies, in contact kunnen komen met een mens? Iemand die hij kon aanraken. Kon ruiken. Van wie hij de hand kon vasthouden om toch niet zo ontstellend alleen te hoeven zijn. Toen de kinderen Azurri Céleste in de caféhof zagen, holden ze naar haar toe. Recht op haar af. Passeerden rakelings het bed van de stervende jongen. Holden tussen de rokken van de verschrikt naar elkaar grijpende vrouwen door. Dansten luidkeels juichend om de cafémeid heen. Terwijl ze de jongen passeerden, ving hij een glimp op van de kinderen met wie hij zo vaak had gespeeld. Dat deed hem des te meer naar hen verlangen. En of hij wilde of niet, hij moest het maar goed vinden dat de kraaien sprei en dekens van zijn bed lichtten en zijn matras opklopten. Omdat hij doornat was van het zweten, trokken ze zijn pyjama uit en wreven hem droog. Net als bij opoe Ramesz drong de zomerse hitte niet tot hem door en lag hij te klappertanden van de kou. Het joelen van de kinderen verstoorde de rust van de oude mannen. Ze waren net met kaarten begonnen. Van tijd tot tijd nipten ze aan hun jenever en probeerden ze elkaar te overbluffen, soms woedend met hun vuisten op de tafel slaand. Die woede hoorde bij het spel. Maar plotseling werd de aandacht van de kaarters afgeleid door Céleste. Doordat de kinderen water naar haar gooiden, waren haar borsten zichtbaar onder haar natte blouse. Zelfs haar tepels waren te zien. Ze zat de lachende kinderen achterna en probeerde hen te grijpen. Ook de kraaien zagen het en sloegen ontsteld een kruis. En fladderden rond het bed of de wind hen op de hielen zat en onder de rokken woei. Maar het was windstil. Hun vormloze kleren wakkerden stof en dode bladeren op, zodat ze rond het bed stoven en als mooie stukjes vuil op de witte beddensprei achterbleven. Ook de onnozele boerenknecht, die het plein kwam oplopen in zijn wijde broek, keek verbaasd naar de borsten van de cafémeid. Hij had geen tijd om er lang aandacht aan te besteden. Met een konijn in zijn handen liep hij vlug naar de kerk. Schopte hard tegen de houten deur die Joachim Andrade vandaag voor de hitte, en op alle andere dagen voor de rusteloosheid van het dorpsvolk moest behoeden.

Ton van Reen: Landverbeuren (24)

wordt vervolgd

fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (23) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130De kleine heks Josanna had vaker geprobeerd hem aan te halen door hem wormen en spek te voeren. Als hij dan niet uit dank vriendelijk tegen haar wilde zijn, probeerde ze hem met een stok te slaan. Soms schoot ze met een katapult op hem, zodat zelfs zijn plaats in de boom niet veilig was en hij op de vlucht moest.

Nu de jongen te ziek was om hem te verdedigen, zag het er helemaal beroerd voor hem uit. Wat moest er van hem worden als de jongen er niet meer zou zijn? Soms kwamen vrouwen uit de straatjes met emmers was naar de spoelbak. Ze joegen de kinderen weg, lieten het gebruikte water weglopen en pompten schoon water in de bak. De meisjes Azurri protesteerden luid omdat ze zich niet wilden laten verdrijven van hun speelplek. Tevergeefs. De vrouwen sloegen de was door het schuim, schrobden alles op een bord en spoelden het zootje na. Uit verveling holden de kinderen achter elkaar aan, doken soms onder het bed van de jongen door, zonder erg te hebben in het stervende kind. Ze hadden geen weet van de ellende van de jongen. Voor hen was hij al zo goed als weg, ook al was hij met zijn geest nog bij hen doordat hij hen hoorde joelen. Soms droomde hij over hen en dacht hij nog bij hen te zijn. Wist hij niet beter dan dat hij met hen speelde. Liet de meiden zijn vogel zien om hen met de klauwen en de grote bek van het beest schrik aan te jagen. Of zat hij hen met zijn adder achterna en schreeuwde hun toe dat het dier giftig was en dat ze onder grote pijnen zouden sterven als ze binnen zijn bereik zouden komen. Wat de jongen niet meer kon weten was dat de adder al twee weken geleden door zijn vader was doodgeslagen, nadat die op zoek was gegaan naar de slang en hem in de kist onder het bed had aangetroffen. Soms, wanneer koude rillingen door zijn lijf liepen, leek de jongen te beseffen dat de ziekte hem langzaam sloopte. Dan sloeg hij wild met armen en benen, zodat zijn bed ervan schudde. Waarna de kraaien `God zegen je’ riepen, kruisen sloegen en van angst hun water lieten lopen. Ze dachten dat de duivel bezit van de jongen had genomen. Ze liepen haastig rondjes om het bed, begonnen tegen elkaar en zomaar in het wilde weg te schreeuwen om de duivel af te leiden en hem te verjagen. Botsten in hun haast om zo veel mogelijk meters af te leggen tegen elkaar op. Vielen in het gras en krabbelden, elkaars kleren afkloppend, weer op. Vervolgden hun weg rond het bed en zagen vol weerzin hoe Céleste de deur uit kwam en door de hof liep. Hun afkeer van de cafémeid was erg groot. Niet alleen omdat ze hun mannen het zuur verdiende geld uit de zak klopte, maar ook omdat ze jong was en er leuk uitzag. Dat wekte hun jaloezie op, ook al deden ze er zelf nooit meer iets aan om er goed uit te zien. Céleste gaf de bloemen water. Hanggeraniums, veelkleurige zinnia’s, begonia’s en vetplanten die in allerhande bakken, potten en weckglazen de caféhof sierden. Klimrozen en kamperfoelie op de huishoeken. Ze smeerde de waterrijke bladeren van de cactus in met slaolie om ze te laten blinken. Blies tafel en stoelen schoon voor de vier oude mannen die over het plein kwamen aankuieren en zette hun glazen klaar. Dagelijks gebruik. Hoewel de schellen half over hun ogen bleven hangen, konden de vier oude geilaards het niet nalaten in haar bloesje te loeren. Céleste nam weinig nota van hen maar keek verbaasd naar de bedrijvige wedloop van de zwerm kraaien rond het bed. Zag dat de wijven al hollend ook naar háár keken. Soms naar haar wezen, omdat haar blouse wat openhing, waardoor haar borsten voor een deel in het licht kwamen, soms ook haar navel. Het lijf van de cafémeid waarop men in Solde niet uitgekeken raakte.

De mannen vergaten ‘s avonds maar al te vaak vrouw en kinderen, om bij die meid in het café te kunnen zijn. Te midden van alles wat hun dromen opwekte over ooit betere tijden. Het roze licht. De warme aanwezigheid van een mooie vrouw. De lucht van het bier. De hele sfeer die kerels nodig hadden om wat kleur aan hun dorre bestaan te geven. De kraaien liepen, verward door het zicht op de cafémeid, tegen het bed aan, zodat de jongen niet tot rust kon komen. Niet de kans kreeg om de buizerd op zijn tak in de meidoorn te zien. En áls hij hem in het vizier had, gooide een opdoffer alle wazige beelden die zijn ogen opvingen door elkaar, zodat hij weer tijden nodig had om ze te ordenen en er wijs uit te worden.

Ton van Reen: Landverbeuren (23)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (22) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130

Hoofdstuk 4

De rode bessentrossen en de heldergroene bladeren van de meidoorn schitterden fel in de zon en kleurden het licht dat getemperd als door een zeef op het plein viel. In zijn eentje zorgde de boom voor de nodige schaduw. Op sommige plaatsen reikte zijn lover tot aan de daken van de huizen, zelfs tot aan de struiken in de caféhof. Sommige takken waren zo zwaar dat ze doorzakten en scheuren vertoonden aan de stam. Men had ze moeten stutten. Vanaf zijn hoge post in de top van de meidoorn kon de tamme buizerd het hele dorpsplein overzien. Het café. De kerk daartegenover.

De huizen waaraan begin noch eind te ontdekken viel omdat de daken in elkaar overliepen. Op alle raamdorpels bakken vol hanggeraniums, die rood langs de gevels naar beneden vloeiden. Tegenover de huizen, aan de andere kant van het plein, een drietal boerderijen. Schuren, stallen en mesthopen waaruit donkere zeik in een goot dreef die verderop in een weiland verliep. De lege gebouwen van Chiles Plaats, de verlaten boerderij waaraan iedereen zich ergerde, vooral door de overlast van het ongedierte dat er huisde. De vogel zag de vrouwen in hun zwarte kleren en met gazen sluiers voor het gezicht. Net als in een toneelstuk leken ze hysterische taferelen uit te beelden rond het bed. En daarin het kind. Klein, maar nog levend. Bleek als een kaars, maar nog ademend. En zich van zijn leven bewust. Een kind dat nooit zou begrijpen waarom het sterven moest. De jongen zag de buizerd met de muis. Die had de vogel gevangen voor de adder. Omdat zijn baasje het voedsel niet kwam halen, vrat de vogel de muis zelf maar op. Met het rood voor de ogen ontbrak het de jongen aan elk gevoel voor werkelijkheid en verhouding. Zo zag hij vol afschuw hoe de muis het lijf van de vogel openscheurde en opvrat. Wat hem hoog en hard deed gillen. Tenslotte was het zijn vogel! De buizerd die hij getemd had door hem aan een ketting te leggen. Waartegen hij dagen en dagen had gepraat, net zo lang tot het dier zich bij hem op zijn gemak had gevoeld. De vogel die hij, nadat hij hem getemd had, trots als een overwinnaar door het dorp had gedragen, op zijn pols. Waarmee hij de waswijven rond de pomp zo’n schrik aanjoeg dat ze alles in de steek lieten en het op een lopen zetten. Waarmee hij de stilzwijgende bewondering oogstte van de mannen die niet begrepen hoe het een kleine jongen was gelukt een roofvogel te temmen. De vogel die hij de eerste tijd had gevoerd met stukjes spek en ingewanden van varkens. De rover die hij vaak in zijn armen had. Van wie hij de zachte veren en de harde bek zo goed kende. De krachtige harde bek die zo ontroerend en tegelijk zo beangstigend was. De kraaien, die zich in hun slecht zittende zwarte kleren rond zijn bed bewogen, holden af en aan met koude verbanden die ze op zijn polsen en voorhoofd legden. Relieken van alle soorten heiligen werden op zijn borst gespeld of onder zijn kussen verborgen. Werden, omdat het wonder uitbleef, verwisseld voor nieuwe relieken van weer andere heiligen die het dan ook maar eens moesten proberen. Net zo lang tot de hele voorraad uit de kerk en de her en der bij elkaar gezochte religieuze aftreksels opgebruikt waren. Maar zonder een verbetering in de toestand van de jongen te bewerkstelligen. Wat de kraaien had moeten doen twijfelen aan de wonderdoeners. Nee, hun hoop verflauwde niet. En alsof ze nog niet genoeg hadden gebeden, kropen ze op hun knieën rond het bed, het gezicht naar de grond en naar alles wat zich daarop voortbewoog. Met hun schelle stemmen baden ze de litanie van alle heiligen. Maar ook die lieten het afweten. De kraaien hadden beter kunnen weten. Wanneer een jongen in veertien dagen tijd van tweeëndertig kilo terugviel naar negentien, wanneer hij het tot pap gekookte eten niet langer dan een paar minuten in zijn lijf kon houden, wanneer hij onophoudelijk ijlde en over iedereen dingen uitschreeuwde waar hij eigenlijk geen weet van mocht hebben, zodat velen zich in hun hemd gezet voelden, dan was er geen kans meer voor een kind. Dan kon zijn vader met zekerheid een kist voor hem maken uit planken van grof vurenhout. Niet dat de timmerman het zijn kleine jongen gunde dat hij er zo beroerd aan toe was. Maar het stemde hem wel gerust. Dat gesodemieter met dieren in huis zou mooi afgelopen zijn als hij de knaap had gekist en het deksel kon dichtspijkeren. Dat was dan in één keer afgelopen.

Hij moest er niet aan denken dat die jongen erdoor zou komen. Als die knul eens een jaar of veertien zou zijn, wat zou hij dan in huis halen? Beren? Tijgers soms? Een roofvogel, een slang en een boskat waren al erg genoeg. Dat had de adder wel bewezen. En moest je daar die verrekte buizerd in de meidoorn zien zitten, het kreng. Zeker vijftien kippen had hij uit de ren in het achtertuintje gepikt en voor de ogen van de timmerman opgevreten. Zijn beste hennen was hij kwijt. Wie zou hem die beesten vergoeden? De kleine rotjongen die daar op apegapen lag zeker niet. Die had niks. Die zou ook nooit meer iets krijgen. En daarom knalde de timmerman er flink op los. Bij elke knal van de hamer klopte de koorts tegen de schedel van de jongen en trokken de schellen voor de ogen van de buizerd met een schrikbeweging dicht. De vogel begreep dat hij bij de timmerman uit de buurt moest blijven. Bovendien voelde hij zich op zijn eigen plek op de bovenste tak van de meidoorn veel prettiger dan beneden. Want daar liep hij de kans dat kinderen zich aan hem zouden opdringen. Dat konden ze maar niet laten. Al de keren dat hij op de arm van de jongen werd rondgedragen, hadden ze hem lastiggevallen.

Ton van Reen: Landverbeuren (22)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


GUY DE MAUPASSANT: LE DIEU CRÉATEUR

maupassant02

Guy de Maupassant
(1850-1893)

LE DIEU CRÉATEUR

La nature, d’essai en essai, allant du plus imparfait au plus parfait, arrive à cette dernière création qui mit pour la première fois l’homme sur la terre.
Pourquoi le jour ne viendrait-il pas où notre race sera effacée, où nos ossements déterrés ne sembleront aux espèces vivantes que des ébauches grossières d’une nature qui s’essaie ?

Jouffroy

Dieu, cet être inconnu dont nul n’a vu la face,
Roi qui commande aux rois et règne dans l’espace,
Las d’être toujours seul, lui dont l’infinité
De l’univers sans bornes emplit l’immensité,
Et d’embrasser toujours, seul, par sa plénitude
De l’espace et des temps la sombre solitude,
De rester toujours tel qu’il a toujours été,
Solitaire et puissant durant l’Éternité,
Portant de sa grandeur la marque indélébile,
D’être le seul pour qui le temps soit immobile,
Pour qui tout le passé reste sans souvenir
Et qui n’attend rien de l’immense avenir ;
Qui de la nuit des temps perce l’ombre profonde ;
Pour qui tout soit égal, pour qui tout se confonde
Dans l’éternel ennui d’un éternel présent,
Solitaire et puissant et pourtant impuissant
A changer son destin dont il n’est pas le maître,
Le grand Dieu qui peut tout ne peut pas ne pas être !
Et ce Dieu souverain, fatigué de son sort,
Peut-être en sa grandeur a désiré la mort !
Une éternité passe, et toujours solitaire
Il voit l’éternité se dresser tout entière !
Enfin las de rester seul avec son ennui
Des astres au front d’or il a peuplé la nuit ;
Dans l’espace flottait comme un chaos immonde ;
De la matière impure il a formé le monde.
Depuis longtemps la masse aride errait toujours,
Comme Dieu solitaire et dans la nuit sans jours ;
Mais les astres brillaient et quelquefois dans l’ombre
Un beau rayon de feu courant par la nuit sombre
Éclairait tout à coup le sol inhabité
Cachant comme un proscrit sa triste nudité !

Soudain levant son bras, le grand Dieu solitaire
Alluma le soleil et regarda la terre !
Alors tout s’anima sous l’ardeur de ses feux,
L’arbre géant tordit ses membres monstrueux,
La végétation monta, puissante, énorme,
Premier essai de Dieu, production informe
Et le globe roulant ses prés, ses grands bois verts,
Tournait silencieux dans le vaste univers,
Balançant dans le ciel sur sa tête parée
Et ses hautes forêts et sa mer azurée.
Pourtant Dieu le trouva triste et nu comme lui.
Rêveur, il y jeta le feu qui gronde et luit ;
Alors tout disparut, englouti sous la flamme.
Mais quand il renaquit, le monde avait une âme.
C’était la vie ardente, aux souffles tout-puissants,
Mais confuse et jetée en des êtres pesants
Faits de vie et de sève et de chair et d’argile
Comme l’oeuvre incomplet d’un artiste inhabile.
Monstres hideux sortant de gouffres inconnus
Qui traînaient au soleil leurs corps mous et charnus.

Se penchant de nouveau, Dieu regarda la terre,
Elle tournait toujours sauvage et solitaire.
Tout paraissait tranquille et calme ; mais parfois
Quelque bête en hurlant passait dans les grands bois,
D’arbres déracinés laissant un long sillage,
Et son dos monstrueux soulevait le feuillage ;
Elle allait mugissante et traînant lentement
Son corps inerte et lourd sous le bleu firmament ;
Et sa voix bondissait par l’écho répétée
Jusqu’au trône de Dieu dans l’espace emportée ;
Et puis tout se taisait et l’on ne voyait plus
Que le flot verdoyant des grands arbres touffus.
Mais toujours mécontent, ce Dieu lança sa foudre,
Alors tout disparut brûlé, réduit en poudre.

Puis la sève revint, ainsi qu’un sang vermeil
Dans les veines du sol qu’échauffait le soleil,
L’herbe verte et les fleurs cachaient la terre nue ;
L’arbre ne portait plus sa tête dans la nue ;
De frêles arbrisseaux les monts étaient couverts
Tout renaissait plus beau dans le jeune univers.
Mais un jour, tout à coup, tout trembla sur la terre,
Son globe n’était plus désert et solitaire ;
Le grand bois tressaillit, car un être inconnu
Sur l’univers esclave a levé son bras nu.
Le monde tout entier a plié sous cet être ;
Regardant la nature, il a dit : “Je suis maître.”
Regardant le soleil, il a dit : “C’est pour moi.”
L’animal furieux fuyait tremblant d’effroi ;
Il a dit : “C’est à moi” ; le ciel brillait d’étoiles,
Il a dit : “Dieu c’est moi.” L’ombre étendit ses voiles :
L’homme d’une étincelle embrasa les forêts,
Et du Dieu créateur arrachant les secrets,
Seul, perdu dans l’espace, il se bâtit un monde.
Tout plia sous ses lois, le feu, la terre et l’onde.
Mais il marche toujours et depuis six mille ans
Rien n’a pu ralentir ses progrès insolents,
Et souvent quand il parle, on a cru que la vie
Jaillissait du néant au gré de son envie.
Mais cet être qui tient la terre sous sa loi,
Qui de ce monde errant s’est proclamé le roi ;
Cet être formidable armé d’intelligence,
Qui sur tout ce qui vit exerce sa puissance,
Qu’est-il lui-même ? Ainsi que ces monstres si lourds
Qui furent le dessin des races de nos jours ;
Que les arbres géants, aux têtes souveraines
Dont nous avons trouvé des forêts souterraines,
L’homme n’est-il aussi qu’un ouvrage incomplet,
Que l’ébauche et le plan d’un être plus parfait ;
Ira-t-il au néant ? Ou sa tâche finie,
Montera-t-il au Dieu qui lui donna la vie ?

Ô vous, vieux habitants des siècles d’autrefois
Qui seuls mêliez vos cris au grand souffle des bois,
Qui vîntes les premiers dans ce monde où nous sommes,
Le dernier échelon, dites, sont-ce les hommes ?
Vous êtes disparus avec les siècles morts ;
Si nous passons aussi, que sommes-nous alors ?

Seigneur, Dieu tout-puissant, quand je veux te comprendre,
Ta grandeur m’éblouit et vient me le défendre.
Quand ma raison s’élève à ton infinité
Dans le doute et la nuit je suis précipité,
Et je ne puis saisir, dans l’ombre qui m’enlace
Qu’un éclair passager qui brille et qui s’efface.
Mais j’espère pourtant, car là-haut tu souris !
Car souvent, quand un jour se lève triste et gris,
Quand on ne voit partout que de sombres images,
Un rayon de soleil glisse entre deux nuages
Qui nous montre là-bas un petit coin d’azur ;
Quand l’homme doute et que tout lui paraît obscur,
Il a toujours à l’âme un rayon d’espérance ;
Car il reste toujours, même dans la souffrance,
Au plus désespéré, par le temps le plus noir,
Un peu d’azur au ciel, au coeur un peu d’espoir.

1868

Guy de Maupassant poetry
fleursdumal.nl magazine

More in: Archive M-N, Guy de Maupassant, Maupassant, Guy de, Maupassant, Guy de


LANDVERBEUREN (21) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Jacob Ramesz keek met ogen vol smeulende haat naar de wijven rond het bed van de jongen. De lelijke dorpsvrouwen met hun verzuurde gezichten hadden geen cent meer over voor hem. Vroeger, toen was het anders geweest. Toen hij nog jong was en achter de boerenwijven aan zat. Terwijl hun kerels tussen de koeien of de kroten zaten, maakte hij hun het hof. Op hun eigen zolders naaide hij hen dat het sap hen in de schoenen liep. Die wijven wilden ook wel eens wat anders dan steeds maar weer hun eigen boer! Dat waren nog eens tijden!

Zelfs de vrouwen daar rond het bed, die er in hun zwarte kleren uitzagen als kraaien, zouden het niet kunnen ontkennen. Bij dat groepje waren er drie die hij had mogen pakken. Aha! Al hadden ze toen nog niet van die harde smoelen en waren ze een jaar of dertig jonger geweest. Ze leken het zich nauwelijks te herinneren, want voor hen was hij nu lucht. Godverdomme, hij zou nog eens zo jong moeten zijn als de gek die daar met de dochter van de slager zat te spelen. Dan zou hij nog eens van zich laten horen. Kaffa, zou die zijn lul wel echt gebruiken? Kaffa had niet het minste idee van wat de vlooientemmer allemaal over hem dacht. Hij had al zijn aandacht nodig bij het spel. Hoewel Angela eigenlijk geen partij voor hem was, wist ze toch al razend goed met het mes om te gaan. Ze had aanleg, al kon ze daar als meisje weinig mee doen, want alleen mannen deden dit spel. Vrouwen telden daarbij niet mee. Die deden andere dingen voor hun vertier. Niemand anders dan Kaffa zou zich dan ook verlaagd hebben om tegen een meisje te spelen. Toen Kaffa met zijn laatste slag zoveel van het land van Angela inpikte dat zij er haar koning niet meer in kwijt kon, had ze verloren. Kaffa wilde nieuwe landen uitzetten, maar Angela had geen zin meer. Een paar keer verliezen vond ze meer dan genoeg. Ze veegde de grenzen uit, trok Kaffa speels aan zijn haren en holde naar haar zusjes, die zich bij de spoelbak amuseerden. Ze wilde ook het water in, maar ze durfde haar kleren niet uit te trekken. De eerste keer in haar leven dat ze daarmee aarzelde. Ze voelde dat Kaffa naar haar keek. Besluiteloos bleef ze bij de pompbak staan, jaloers op de kinderen die zich eindeloos amuseerden. Kaffa klikte het mes dicht, stond op en liep een rondje om het plein. De slagerij passerend zag hij hoe het varken aan de ladder hing, vanbinnen al voor een groot deel leeggehaald, maar nog gekleed in zijn witte spekjas. En met de ogen open, alsof het toekeek hoe het leeggeplunderd werd.

Ton van Reen: Landverbeuren (21)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (20) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130

De wonderen bleven uit. Tot grote droefenis van het dorp ging iedere zieke die zijn hulp inriep tóch dood. Tot helemaal heilig zou de gelukzalige het nooit kunnen brengen als hij het zo duidelijk liet afweten, ook al droeg hij op zijn portret reeds een aureool van wit licht. Hij leek voorgoed ingeslapen op het kerkhof van Solde, tussen bemoste muren en groene linden. Een zware, natuurstenen tombe, hem geschonken door het dorp, drukte zijn lijf steeds verder het grondwater in. De geur van heiligheid waarnaar hij zijn hele leven had gestreefd, bleek hem verder koud te laten. Misschien had hij zich daar in die bossen, waar nooit iemand hem zag, toch vaker afgetrokken dan voor een echte heilige mogelijk werd gehouden. De in het zwart geklede vrouwen kregen het algauw warm in de kleine kamer van de jongen. Toen het zweet hun uitbrak, vonden ze een oplossing door de zieke jongen met bed en al naar buiten te verplaatsen. Enkelen namen hem op bij armen en benen en droegen hem door de werkplaats naar buiten, terwijl de anderen het bed door het raam naar buiten wurmden. Ze zetten hem op een mooie plaats in de schaduw van de meidoorn. Voor het kind was het daar een stuk beter dan in zijn benauwde kamer. Met zijn door koorts halfblinde ogen keek de jongen om zich heen. Zocht naar dingen die hij kon herkennen, maar hij slaagde daar niet in. Hij viel in slaap, moe van het licht dat, na een wekenlang verblijf in een donkere kamer, vol geweld op hem afkwam. Een schijnslaap. Het soort slaap waarin ook opoe Ramesz voortdurend verkeerde.

Jacob Ramesz droeg haar naar buiten en zette het uitgeleefde vrouwtje in een rieten leunstoel. Aan het kindse wijfje was niet meer te zien of ze sliep of wakker was. Als ze niet in haar stoel zat, lag ze in bed; meestal had ze een onwezenlijke glimlach op haar gezicht. Haar ogen stonden altijd open. Ze had het altijd koud, in zomer en winter. Zelfs bij deze hoge temperaturen klopte ze de vlooientemmer de laatste centen uit de zak voor de aanschaf van kolen voor haar voetstoofje. Jacob zette het stoofje vol gloeiende vetkool onder haar voeten en hing er haar rokken overheen. De warmte trok in haar kleren. De rook kroop tussen kraag en mouwen in kleine kringetjes naar buiten, zodat het leek of ze in brand stond. Ze lachte erbij. Kon niets anders meer dan lachen. Alle andere dingen die haar ooit hadden beziggehouden was ze zo goed als vergeten. Niets hinderde haar meer. Zo ging dat met een oud mens dat zelfs haar herinneringen verloren had en dat niet eens meer zag wat er om haar heen gebeurde. Ze had er geen notie van dat op een paar passen afstand een jongen lag te sterven. Een kind dat nog een heel leven voor zich zou moeten hebben, een leven om te vullen met al de dingen die opoe alweer kwijt was. Haar bleef alleen een doelloze vrolijkheid over. Zo gerust als opoe Ramesz waren ook de drie jongere zusjes Azurri, die in de spoelbak van de pomp speelden. Naakt. Hun kleren lagen in het gras. Ze sloegen in het water of ze lagen languit in de drinkgoot en schreeuwden om het hardst. Zonder ook maar een moment te denken aan de jongen die ze zo goed kenden en met wie ze zo vaak samen waren geweest. Huid aan huid. Een paar weken geleden konden ze hem nog nauwelijks missen in hun spel. Nu waren ze hem al haast vergeten, omdat zijn lijf al bijna dood was.

Ton van Reen: Landverbeuren (20)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (19) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130

Zoals het gebruik hun voorschreef in gevallen van ziekte en dood, waren de vrouwen gehuld in zwarte, naar eenzelfde model gesneden jurken. In deze rouwkleding bleven ze bij de jongen om hem in zijn laatste uren te troosten en zijn sterven te verlichten. Het geklep van de kerkklok klonk over het dorp. Zo driftig en zo verward dat iedereen zich verbaasd afvroeg wat de pastoor op deze ochtend zo kwaad had gemaakt. Eerst had hij de timmerman afgeblaft en nu moest ook de klok eronder lijden. Het felle luiden joeg ook de laatste slapers uit hun nest. Oude mannen die van hun bed naar het schijthuis struikelden, de handen aan hun kloten om het niet in hun broek te doen. Hoewel de pastoor met zijn gelui de mensen naar de kerk wilde lokken, bleek er onder de gelovigen weinig animo te bestaan om zich met het onderhoud van hun ziel of met dank aan God bezig te houden. Alleen een paar oude vrouwtjes liepen naar de kerk, als kleine meisjes, hand in hand. Niemand wist precies waar die twee vandaan kwamen. Tegen de tijd dat de mis begon, arriveerden ze op het plein.

Twee magere verschijningen die feitelijk niks met het dorp te maken hadden, omdat niemand hen kende. Zelf spraken ze met geen woord over hun afkomst. Sommigen meenden dat ze nonnen waren die uit een klooster waren gevlucht. Het heette dat ze, te oud om te werken, alle dagen in hun cellen moesten doorbrengen. Omdat ze er geen zin in hadden als kaarsjes op te branden, zouden ze zijn uitgebroken. Volgens een heel ander verhaal hadden de twee al bedelend en hoererend hun leven lang kermissen en feesten afgereisd. Het gerucht ging dat ze in de bossen een hut hadden opgetrokken, dicht bij de plek waar eertijds de kluis van een heremiet had gestaan. Misschien hoopten ze door boete te doen op die gewijde plaats de voorspraak van de een halve eeuw geleden gestorven kluizenaar te verkrijgen, zodat die hen na hun zondige leven de hemel zou kunnen binnenloodsen. Grond voor dit gerucht was dat men hen daar vaker in de buurt had aangetroffen.

Even later klonk het zingen van pastoor Andrade op uit de kerk. Woedend gezang, omdat er zoveel aan het geloofsleven van zijn mensen bleek te schorten. Voor de oude wijven, die niet eens tot zijn parochie behoorden, moest hij de mis opdragen. Het maakte hem kwaad dat zelfs het voorbeeld van de plaatselijke kluizenaar, wiens portret in een van de zijbeuken hing, zijn parochianen niet tot meer godsvrucht kon aanwakkeren. De heremiet, wiens nagedachtenis de trots van het dorp was, had zijn hele leven in de bossen van Solde gewoond. In een geur van heiligheid. Volgens de overlevering werd hij dagelijks en vooral ‘s nachts door de duivel gekweld, die hem tot zondigen trachtte te verleiden. Na zijn dood zou hij enkele wonderbaarlijke genezingen hebben verricht. De Kerk had de wonderen op hun kwaliteit onderzocht. Nadat een heel leger in rood, paars en goud geklede hoogwaardigheidsbekleders het dorp Solde en de schuilplaats van de kluizenaar had bezocht, werd hij in het gilde der gelukzaligen opgenomen. De eerste stap op weg naar de heiligverklaring. Wanneer hij het helemaal tot heilige zou brengen, kon dat belangrijke gevolgen voor hem hebben. Zijn beeltenis zou in miljoenvoud in hout en gips verspreid worden. De gelovigen der gehele Kerk zouden eens per jaar zijn patroonsdag vieren. Meer nog! Hij zou benoemd worden tot beschermheilige van alle mogelijke schutterijen, fokverenigingen, boerinnenclubs en dranklokalen. En zeker zou hij patroon worden van de plaatselijke kerk, die nu nog was gewijd aan Christoffel. Een heilige van wie eigenlijk niemand wist of hij ooit bestaan had, maar van wie verteld werd dat hij eens het kind Jezus over de rivier had gedragen. De beelden van Christoffel zouden in vergeten hoeken onder het stof raken. En ook de glas-in-loodramen die taferelen uit het leven van Christoffel toonden, zouden uit hun sponningen worden geslagen en vervangen worden door gebeurtenissen uit het leven van de kluizenaar. Zichzelf martelend om de vanachter struiken loerende duivel op afstand te houden. Aangezeten aan een diner van gras, klaver en sprinkhanen. Slapend op een bed van brandnetels.

Ton van Reen: Landverbeuren (19)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (18) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130

Nog half slapend kwam pastoor Joachim Andrade uit zijn aan de kerk grenzende pastorie. Wat gammel koerste hij recht op de werkplaats van de timmerman af. Hij was driftig. Voor de zoveelste keer moest hij de dronkelap erop wijzen dat het kerkdak nog niet hersteld was. De pastoor had een grote fout gemaakt. Maanden geleden had hij de timmerman een voorschot op de reparatie gegeven, omdat de man had gezegd geld nodig te hebben om materialen voor het karwei te kopen. In plaats van hout had hij er drank voor gekocht. Deze dronkelap kon je alleen na afloop van zijn werk betalen. Voor het geld dat hij al verteerd had, ging hij niet meer aan de slag.

Zo zag de pastoor met zorg de herfst tegemoet. De regen kon met bakken tegelijk de kerk binnenvallen. Alle gipsen heiligen zouden door het water worden aangevreten en op de puinplaats belanden. En ook de houten beelden konden van het vocht lijden. De heilige Franciscus was al van kop tot kont opengebarsten omdat hij onder de drup had gestaan. De pastoor, die zich liep op te vreten over zoveel lapzwanzerij bij de timmerman, riep de dronkelap naar buiten en foeterde hem stevig uit. Naar lucht happend en met een kop zo rood als een kalkoen beende hij terug naar de kerk, het paleis van God dat hevig door de tand des tijds werd aangevreten. De timmerman, die op deze dag toch al niet wist wat voor of achter was, bleef verbouwereerd in zijn deurgat achter. Met een smartelijke trek op zijn gezicht keek hij de opgeblazen zwartrok na. Gewoontegetrouw stak hij zijn handen in zijn zakken en speelde met zijn lul. De pastoor ergerde zich gruwelijk. Hij had hart voor zijn kerk. Het uit hardsteen opgetrokken gebouw werd door zijn parochianen verwaarloosd. Jaar na jaar zag het gebedshuis er slechter uit. De kerk had vooral in de laatste oorlog veel geleden. Een strijd die niet aan Solde voorbij was gegaan, hoewel de mensen het hoe en waarom ervan nooit hadden begrepen. Zoals ze ook nooit het verschil hadden gezien tussen de eigen troepen en de andere. Die anderen spraken een voor hen onverstaanbare taal, maar de eigen soldaten waren net zo vreemd gebleven. Ook zij gedroegen zich als varkens, vielen meiden lastig en stalen als de raven. Net voordat Joachim Andrade de kerk wilde binnengaan, talmde hij even. Hij zag dat de slager het schoongeschraapte varken omhoog takelde.

Omdat Azurri de ogen van de pastoor op zich gericht voelde, tekende hij, zoals het gebruik wilde, met de punt van het mes een kruis over de gespannen witte buik om Gods zegen over het eten af te smeken. Daarna sneed hij het beest in één haal open. De ingewanden vielen naar buiten. Strengen karbonades en lagen spek werden zichtbaar. In gedachten kon de geestelijke de geur van het gebraad al ruiken. Zijn hoofd was al bij het eten. Helemaal niet meer bij de Heer die hem zijn werk verschafte en die daar zielig en alleen in de kerk huisde, in zijn huisje van goud, achter witte gordijntjes. De pastoor vond dat de slager een bijzonder gebed verdiende wanneer de man hem een stuk van de karbonade zou aanbieden. Daarom zwaaide hij meer dan vriendelijk naar Azurri. Daarna ontsloot hij met enige tegenzin de rijk met houtsnijwerk versierde maar door houtworm aangetaste deur van de kerk. Voor hij naar binnen ging, zag hij nog net dat een aantal vrouwen zich voor de deur van de timmermanswerkplaats verzamelde. Naar oud gebruik zorgden de vrouwen van het dorp voor iedere zieke in de gemeenschap. Het twaalftal, uit alle buurtjes bij elkaar getrommeld, wisselde de laatste nieuwtjes uit en begaf zich toen naar binnen. Met zijn allen liepen ze door naar de kamer van het zieke kind en stelden zich op rond het bed. Om de hitte zo veel mogelijk te weren sloten ze de luiken die door de cafémeid waren opengezet. De jongen lag er op dit moment vrij rustig bij. Hij werd niet meer gekweld door zijn nachtmerrie, ook al leek hij soms te ijlen. Toch zag men wel dat zijn toestand in de afgelopen nacht verslechterd was. Hij hoestte bloed. Spatten zaten op de lakens. De vrouwen begrepen dat hij het niet lang meer zou maken. De tijd was aangebroken om hem voor te bereiden op zijn reis naar de eeuwigheid. De weg naar het paradijs, die hij met deze bloedhitte zou moeten afleggen. De hemel, waar hij het wellicht beter zou hebben dan hier bij zijn vader.

Ton van Reen: Landverbeuren (18)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature