Or see the index
`Je ziet er echt uit als een Chinees’, roept Thija en ze danst naar Tijger toe.
Ze struikelt over een touw waarmee de pagode is vastgezet en valt bijna van de wagen. Gelukkig weet Mels haar op te vangen.
`Ik had dood kunnen vallen’, zegt ze, nog wit van schrik.
Mels straalt, maar hij is teleurgesteld als ze zijn armen wegduwt en doorloopt naar Tijger. Ze slaat een arm om hem heen.
`Kom erbij, Mels,’ roept ze, `dan staan we met z’n drieën op de film.’ Maar hij ziet dat het te laat is. De directeur heeft de camera al gericht op de groep eskimo’s in witte lakens, die achter de auto lopen.
`Te laat!’ roept hij. `Wij zijn allang uit beeld.’
Ton van Reen: Het diepste blauw (069)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Be Not Sad
Be not sad because all men
Prefer a lying clamour before you:
Sweetheart, be at peace again — –
Can they dishonour you?
They are sadder than all tears;
Their lives ascend as a continual sigh.
Proudly answer to their tears:
As they deny, deny.
James Joyce
(1882-1941)
Be Not Sad
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive I-J, Archive I-J, Joyce, James, Joyce, James
`De oorlog werd pas heftig toen hij afgelopen was’, zegt Mels. `Toen die tommy’s er waren. Jongens uit grote steden. Waar ze dochters hadden, hielden ze de deur op slot.
Maar de meiden tippelden op de Engelsen. Ze namen hen mee naar de bunker. Die soldaten zetten het dorp op zijn kop. Onze jongens vochten met ze. Geen meisje was nog in hen geïnteresseerd. Dat was pas echt oorlog.’
`Het verhaal over die liefdesbunker, dat moet je opschrijven’, zegt Koen. `Dat is mooi voor toeristen. Als ik volk trek met jouw verhalen, deel je in de winst.’
Mels drinkt zijn koffie op. Hij laat zich niet overhalen om een hoop flauwekul bij elkaar te schrijven.
Mevrouw Lecoeur komt binnen, haar bontjas open. Haar wangen zijn wit en haar lippen rood. Ze ziet eruit als een hoerenmadam, maar ze speelt geen toneel, ze ís een hoerenmadam. Elke ochtend doet ze boodschappen en gaat ze naar het café.
`Denk jij dat zo’n appartement in de silo wat voor mij is?’ vraagt ze aan Koen. `Denk je dat ik in het penthouse moet gaan wonen?’
`Uitzicht op de hemel doet jou zeker goed’, zegt Koen. Hij schenkt witte wijn in een limonadeglas en zet het haar voor.
Mevrouw Lecoeur klopt Mels op de schouder. `Ik kom voor jouw première, jongen.’
`Ik ga de film erin zetten.’ Wat gegeneerd rijdt Mels naar het zaaltje en zet de film op de spoel. Hij draait een stukje. De aftiteling. Het werkt. Hij spoelt de film terug naar het begin.
Hij wacht. Steeds kijkt hij op zijn horloge. Het is al tien minuten over tijd.
Mevrouw Lecoeur komt naast hem zitten, het glas in de hand.
`Zo, jongen, we zijn compleet. Je kunt starten.’
`Koen, doe jij het licht uit?’ roept hij. `Kom jij niet kijken?’
`Ik heb nooit in die fabriek gewerkt’, roept Koen. `Ik blijf bij de bar, voor als er toch nog mensen komen.’
Het wordt donker. De projector loopt.
`Dit is een film uit 1950′, vertelt Mels bij de beelden zonder geluid. `De kindsheidoptocht. Elk jaar trokken de kinderen verkleed als heidenen uit de missielanden door het dorp.’
Er trekt een stoet zwartgemaakte kinderen voorbij.
`Die hebben zich zwart gemaakt met roet’, legt hij uit. `Ze dragen rokjes van riet over hun kleren. Zo dachten wij toen dat negers eruitzagen. We hadden er geen enkel idee van. In de cabine, kijk, de chauffeur die zwaait, dat is mijn grootvader Bernhard. Je ziet, de pagode is gebouwd op de vrachtwagen van de meelfabriek.’
Mels wacht op hét moment. Deze film heeft hij bijna stuk gedraaid, voor dat ene moment.
Dan is ze er opeens. Thija staat achter op de wagen. Ze draagt de ochtendjas van haar moeder en heeft een papieren hoedje op. Hij weet nog dat ze zich helemaal geel had gemaakt, zelfs haar benen, maar dat is op de zwartwitfilm niet te zien. Ze lijkt inwit. Ze wijst naar de filmer in het publiek. Hijzelf staat naast haar, in korte broek, ook met een Chinese punthoed. Hij kijkt met haar mee naar de filmer. Dat moet de toenmalige directeur Frits van de meelfabriek zijn geweest. Dan trilt de film wat. Een jongen kruipt uit een kleine pagode. Het is Tijger. Hij doet zijn mond open, om iets te zeggen of om te lachen, maar dat wordt niet duidelijk, want dan springt de film naar een groep kinderen die zich in witte lakens hebben gehuld en die eskimo’s moeten voorstellen.
`Zag je die jongen in die korte broek?’ vraagt Mels.
`Viel mij niet op’, zegt mevrouw Lecoeur.
`Dat was ik.’
`Laat dan nog maar eens zien.’
Mels spoelt de film terug. Hij krijgt nooit genoeg van de beelden van Thija en Tijger. Dan is ze er weer. Thija staat weer achter op de wagen, in de ochtendjas van haar moeder, met een papieren hoedje op. Ze wijst naar iemand en Tijger kruipt weer uit de pagode van kippengaas naar buiten.
`Het ziet er bezopen uit’, zegt mevrouw Lecoeur. `Ach, die tijd. Niemand wist hoe het echt in die missielanden was.’
Er volgen nog beelden van een prijsuitreiking door de pastoor, in lange zwarte soutane, en door de vrouw van de directeur van de meelfabriek. Het mens in een koninginnejurk zwaait uitvoerig naar iedereen en ziet niet dat niemand terugzwaait.
Ton van Reen: Het diepste blauw (068)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
In New American Stories, the beautiful, the strange, the melancholy, and the sublime all comingle to show the vast range of the American short story.
In this remarkable anthology, Ben Marcus has corralled a vital and artistically singular crowd of contemporary fiction writers.
Collected here are practitioners of deep realism, mind-blowing experimentalism, and every hybrid in between.
Luminaries and cult authors stand side by side with the most compelling new literary voices.
Nothing less than the American short story renaissance distilled down to its most relevant, daring, and unforgettable works,
New American Stories puts on wide display the true art of an American idiom.
“Ben Marcus is the rarest kind of writer: a necessary one. It’s become impossible to imagine the literary world–the world itself–without his daring, mind-bending and heartbreaking writing.”–Jonathan Safran Foer
New American Stories
Edited by Ben Marcus
Part of Vintage Contemporaries
Category: Literary Collections | Literary Fiction
Paperback
2015
784 Pages
$16.95
Published by Vintage
ISBN 9780804173544
short storie
fleursdumal.nl magazine
More in: #Short Stories Archive, - Book News, - Book Stories, Archive M-N, Art & Literature News
Mels heeft de vliegerhelm van John Wilkington gepikt uit het schuurtje waar grootvader Rudolf de dingen uit de oorlog bewaart. Hij heeft hem vastgesnoerd op zijn hoofd, een riem onder de kin. Hij ligt op het matras bij het uitkijkgat van de bunker, zijn houten machinegeweer in de aanslag.
Hij, de generaal van de Engelsen, weet dat de vijand aan komt sluipen. Hij ruikt hem. De bunker heeft de zwaarste aanvallen van de troepen van generaal Tijger overleefd.
Mels laat zich niet verrassen. Hij blijft wakker, ook al heeft hij in weken niet geslapen. Hij heeft leren slapen met de ogen open. Een paar ogenblikken, tussen de gevechten door.
Hij weet dat hij het misschien nog dagen moet uithouden, tegen een vijand die veel sterker is. De helden in de bunker zullen het achterliggende land en het dorp desnoods tot hun laatste druppel bloed verdedigen.
Hij hoort dat er een bootje nadert over de Wijer, de riemen in het water, maar vanachter de begroeiing ziet hij het bootje niet. Het riet ritselt.
Zwart haar met een strik komt even boven de pluimen uit. Het liefje van generaal Tijger. Mels legt aan. Maar net voordat hij de trekker over kan halen, springt er iemand op zijn rug.
`Geef je over, of ik keel je.’ Tijger zet hem het mes op de keel.
Ton van Reen: Het diepste blauw (067)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Hij hoort stemmen. Hij kijkt om en ziet zijn dochter bij de winkel van de slager. Half in de deur, half in de winkel, staat ze te lachen. Elke dag gaat ze naar Kemp, alleen maar voor zijn praatjes en voor een onsje van dit en een stukje van dat.
Hoe het leven gelopen is. Niet Kemp maar Mels is met Lizet getrouwd, gewoon omdat ze zwanger was na een avond vrijen. Zwanger uit balorigheid. Hij was in de val gelopen die Lizet voor hem had gezet. Ze had zijn hulp ingeroepen tegen Kemp, die haar altijd achternaliep. Na een feestavond had ze hem gevraagd om haar naar huis te brengen, om Kemp te ontmoedigen. Hij had zich laten aanhalen. De hele nacht hadden ze gevreeën, op de zolder van de watermolen, op de jutemeelzakken.
Dat zijn dochter het zo goed kan vinden met haar schoonvader Kemp ziet hij als een straf. Haar lach klinkt door de straat. Hij hoort hoe ze de weg oversteekt, terug naar huis. Haar hakken klikken op de keien. Een deur slaat dicht. Het is weer stil.
Dat uitgerekend zijn dochter trouwde met de zoon van Kemp!
Kemp zwaait naar hem. Verdomd, nu moet hij nog terugzwaaien ook.
`Jammer’, roept Kemp, zijn handen als een toeter voor de mond. `Ik kan de winkel niet sluiten voor een lezing. Ik weet trouwens net zo veel over vroeger als jij.’
Mels reageert niet. Kemp liegt. Hij is nooit zijn winkel uit geweest. De mannen van het dorp werkten in de fabriek. Allemaal. Kemp weet niet hoe het er in de fabriek aan toeging. Hij kan nooit zoveel weten als Mels, die de administratie van de fabriek heeft gedaan en de salarissen heeft betaald. Hij weet wat de vrouwen uit te geven hadden. Thuis heeft hij de hele boekhouding, waarin hij zelfs het leven na kan gaan van de eerste generatie arbeiders in de watermolen. Hij kan zich met recht de chroniqueur van het dorp noemen. Wat weet zo’n Kemp meer dan wat gepraat over de kwaliteit van het vlees? Waarover praten ze in een slagerswinkel? Vertellen die vrouwen aan Kemp alles? Over hun haar dat anders moet? Over hun kerel die hen slaat? Leggen ze hun hele ziel en zaligheid bij Kemp op het hakblok?
Misschien heeft Kemp ook een beetje gelijk. De vrouwen hebben een andere geschiedenis. De meesten werkten nooit langer dan een paar jaar in de fabriek, tot ze trouwden of zwanger werden. Kemp kent de vrouwen beter, ook al kent hij ze alleen maar uit zijn winkel. De geschiedenis van de vrouwen is een heel andere dorpsgeschiedenis. Als zij er een boek over zouden schrijven, zou de geschiedenis van de fabriek maar van ondergeschikt belang zijn.
Hij rijdt naar het café. De deur gaat open. Koen, de kastelein, gaapt naar buiten en raapt de krant van de deurmat.
`Koffie?’ roept hij naar Mels.
Binnen hangt de zoetige lucht van verschaald bier en van verse koffie. Koen heeft pas een moderne espressomachine gekocht. Koffie uit Italië. Het hele café ruikt naar Rome. Koffie zoals hij die vroeger op vakantie in Italië dronk, als hij daar kampeerde. Als Lizet en de kleine nog sliepen. Zes, zeven uur in de ochtend, zo vroeg al liep hij van de camping naar het dorp. Zalig, dat gevoel van lopen. Het knisperen van het grind onder zijn schoenen. Benen die synchroon bewogen. Sterke benen. Voeten die konden kijken en feilloos de bulten en stenen vermeden. In Italië heeft hij de vreugde van het lopen geleerd. Lopen als zintuig. In het dorpscafé hadden ze daar toen al een espressoapparaat. Zo vroeg was daar al volk. Oudere mannen die witte wijn dronken, om zeven uur in de ochtend. Jonge mannen die vier, vijf kopjes espresso achter elkaar dronken om klaarheid in hun ogen te krijgen.
Hijzelf werd dromerig van de espresso. Ochtendcognac noemde hij het. En er was muziek. Plaatjes die alleen ‘s ochtends vroeg in koffiezaken werden gedraaid. Rita Ketty, met haar stem vol heimwee. En er werden kranten gelezen, waar de inkt nog van plakte. Foto’s van vermoorde hoeren in achtertuintjes van nette mensen. Ongelukken op de autostrada. Een Fiat 600 op de kop achter de vangrail met daarnaast dode kinderen in het gras. Bloed in zwart-wit. En dáárnaast een foto van een Mariaverschijning in Palermo, in scène gezet, want Maria toonde zich alleen aan de zieneres, een oude dame met dweperige ogen die heiligheid afsmeekten. En ook de stigmata van pater Pio waren weer gaan bloeden. De wonden van Christus, de nagels in handen en voeten, de doorns van de doornenkroon. Italië was altijd heftig. Pagina één droop altijd van het bloed.
Zwevend op espressogeuren en een veel te vroeg gedronken witte wijn, ging hij terug naar de tent en bereidde het ontbijt. Ingetogen, wakker maar dromend. Vergevingsgezind. Zolang ze sliepen, hoorden ze bij hem. Zolang ze stil waren, hield hij van hun aanwezigheid. De ochtend was intiem, totdat ze wakker werden en alles weer gewoon was. Gewoon een gezin dat zich aan de regels van de dag hield. Geen tijd voor dromen. Mels, doe dit. Mels, doe dat. Zet de haringen vast, het gaat waaien. Het gas is op, net nu de aardappels bijna gaar zijn, haal vlug een nieuwe fles. Nee, geen kant-en-klare pizza’s. Denk je dat ik al die aardappels weggooi! Nog voor het avond was, verlangde hij al naar de volgende ochtend. Om te lopen.
Italië, daar kan hij nooit meer heen. Frankrijk ook niet. De fietstocht die hij naar Santiago de Compostela had willen maken, is hem afgenomen. En de reis naar China. Terwijl tegenwoordig iedereen naar China gaat. China is een gewoon vakantieland geworden. De toeristen fotograferen elkaar bij de Chinese Muur. Wat zou hij die duizenden kilometers graag gelopen hebben. Met Thija en Tijger. Aan elke steen van de Muur zit een verhaal. Dat moet je met handen en voeten voelen.
De kastelein zet hem koffie voor en poetst de koffiemachine blinkend op.
Mels nipt aan de drank en geniet.
`Het was druk bij de meelfabriek vannacht’, zegt Koen. `Ze maken er een attractie van.’
`Wat een onzin.’
`Ik heb er geen problemen mee. Goed voor de zaak als hier volk komt. Daarom heb ik de koffiemachine gekocht. Dagjesmensen willen échte koffie.’ Hij haalt de lap nog eens over de blinkende machine. `Ik ga ook souvenirs verkopen. Toeristen nemen van alles mee. Ansichtkaarten. Foto’s van de silo.’
`Die heb ik genoeg. Je hoeft maar te kiezen. Ik heb alle fotomappen bij me.’ Mels legt de tas met foto’s op de bar. `Wat denk je, komen er straks veel mensen?’
`Iedereen weet het’, zegt Koen, door een map bladerend. `Het heeft in het dorpsblad gestaan. De projector staat al klaar. Ik heb twintig stoelen klaargezet.’
`Dat zijn er te weinig.’
`Ik heb er nog achter de hand.’
`Je moet ook foto’s van de Wijer verkopen.’
`Van zo’n beek? We moeten foto’s van het dorp van vroeger hebben.’ Koen slaat het album dicht. `Die zitten hier niet in. Mensen in klederdracht, daar zijn toeristen gek op.’
`Wij liepen hier niet in klederdracht.’
`Een silo en een watermolen zijn te weinig voor toeristen. Aan de Wijer ligt nog ergens een bunker. Daar kunnen we ze naartoe sturen. En dan vertel jij ze over de oorlog. Je kunt de mensen wijsmaken wat je wilt.’
`Hier is nauwelijks iets gebeurd wat het herinneren waard is. Alleen John Wilkington.’
`Wie?’
`De Engelse piloot die tegen de silo is gevlogen. Hij heeft een paar weken bij ons op zolder gewoond. De oorlog ging langs ons heen. De meeste mensen kwamen er pas achter dat er oorlog was toen we werden bevrijd. Ze hadden wel eens Duitse soldaten gezien, maar die hebben hier alles gelaten zoals het was. De meelfabriek is altijd blijven draaien. Ook Duitsers hadden brood nodig.’
`Dat die Wilkington tegen de silo vloog en bij jullie op zolder zat, daar zit wel een verkoopbaar verhaal in’, zegt Koen. `Schrijf het eens op voor het dorpsblad.’
Ton van Reen: Het diepste blauw (066)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Hij loopt naar de vlonder en springt in zijn bootje. Hij moet hard roeien, tegen de stroom in. Hij hoort zijn moeder zingen. Ze is aan het werk op haar veldje bij de Wijer. Ze plukt frambozen. Ze zwaait naar hem.
`Kom je me helpen, druifje?’
`Val dood met die lieve woordjes’, wil hij roepen, maar hij doet het niet.
Ze zingt liedjes, half voor hem, half voor zichzelf. Ze zingt altijd als ze op het veldje bezig is.
Hij legt de boot vast en gaat haar helpen.
Uit de korf met rode vruchten stijgt een zoete lucht op. Mels steekt alle frambozen die hij plukt in zijn mond. Met het puntje van zijn tong haalt hij er de pitjes uit.
`Je bent een gulzigaard’, zingt moeder. `Je mond is rood tot aan je oren. Van je kin druppelt bloed.’
`Frambozen zitten het liefst in mijn buik’, zegt Mels.
`Ze zijn rijp omdat ze van je houden’, zingt moeder. `Ze geuren omdat ze dan zeker weten dat jij ze plukt.’
`Moeder, weet jij waarom Chinezen scheve ogen hebben?’
`Omdat ze achterstevoren zijn geboren’, lacht moeder.
`Waarom hebben ze doorzichtige oorschelpen?’
`Omdat ze van porselein zijn gemaakt.’
`Waarom hebben ze zwart haar?’
`Omdat het witte haar op was toen God de Chinezen schiep.’
`Ze trappen hemelbeestjes dood.’
`Doen ze dat?’
`Waarom eten ze honden?’
`Dat doen ze niet!’
`Dat doen ze wel. Ik zag het op een foto in een boek.’
`Goh, dat wist ik niet.’
`Ze hangen mensen op aan hun kin. Je mag mijn boek wel zien.’
`Waarom wil je dan naar China?’
`Ik wil weten waar Thija vandaan komt. Ze houdt van mij.’
`Hoe weet je dat?’
`Ze weet alles van mij. Ze weet altijd waar ik ben, ook als ze me niet ziet.’
`Dan is ze helderziend. Dat lijkt me typisch iets voor Chinezen. Doordat ze alles van tevoren weten, zetten ze de wereld op zijn kop.’ Ze zingt een liedje over Chinezen. Liedjes verzint ze altijd zelf.
Hij loopt naar de Wijer en gaat langs het water liggen, zijn hoofd dicht bij de oppervlakte, turend naar vissen.
`Pas op voor de duivel in de beek’, roept zijn moeder. `Houd je ogen niet open onder water, want dan pakt de duivel je bij je haren.’
Toch houdt hij zijn hoofd onder water om met wijdopen ogen naar de slakken en de modderkruipers op de bodem te kijken. Zijn moeder heeft gelijk. Hij kijkt recht in de ogen van de duivel die van onder de bladeren van een lisdodde naar hem ligt te loeren. Vlug haalt hij zijn hoofd boven water, houdt het schuin naar links en dan naar rechts om het water uit zijn oren te laten lopen en ziet aan de overkant Thija aankomen op de hoge zwarte fiets van haar moeder. Zo dun en zo klein is ze, tussen de stangen van de fiets, niet meer dan een trekpop waarvan de benen mechanisch bewegen, aangedreven door de grote strik die stijf gesteven op haar hoofd staat.
`Er zit kroos in je haar’, zegt Thija als ze afstapt en de fiets in het gras laat vallen.
`Ik heb de duivel in het water gezien.’
`Een snoek?’
`Het was echt de duivel.’
`Ik wist dat je hier was’, zegt Thija. `Ik hoorde je moeder zingen.’
Mels kuiert naar het bruggetje, tien meter verderop. Het is niet meer dan een brede plank, die wit is van de schimmel. Hij loopt naar de overkant.
`Het is mooi, dat wier in je haar’, lacht Thija.
`Jouw strik is ook mooi. Je moeder is knap.’
`Dat kan ik zelf.’
`Dat kun je niet.’
Ze houdt haar armen omhoog, alsof ze wil bewijzen dat ze de strik zelf kan strikken, zodat haar stijve jurk wijduit gaat staan en de bloemetjesrand van haar roze onderjurk laat zien.
`Ik ben groter dan jij’, zegt Mels, op zijn tenen staand.
`Je bent groter dan mijn buik voordat je werd geboren’, zingt zijn moeder terwijl ze met de mand frambozen over de plank loopt. `Ik zal nog van je houden, ook al word je net zo groot als de kerktoren, ook al word je net zo dik als de silo.’ Dikke druppels donkerrood sap druipen uit de mand op het schimmelende bruggetje. Ze blijven er als bloedspatten op liggen. Sap druppelt in de Wijer en trekt roze strepen in het water die oplossen in het kristalheldere riviertje.
Moeder loopt langs de kinderen die in het gras zijn gaan zitten, met hun benen in het water.
`Als jullie uitverteld zijn, dan kom je maar naar huis’, zingt zijn moeder. `Dan krijg je karnemelk met frambozensap. En duizend gouden oren om het lied van duizend krekels te horen.’
`Krekels zingen niet’, zegt Thija.
`Je leert nog wel naar hun zang te luisteren. Mag ik je fiets lenen? Dan ben ik thuis voordat mijn korf is leeggedruppeld.’ Moeder zet het mandje op de bagagedrager, stapt op de fiets en rijdt zingend over het pad naar huis. Een rood druipspoor blijft achter in het zand.
`Jouw moeder is een beetje gek’, zegt Thija.
`Net als die van jou dus.’
`Precies, zo bedoel ik het.’
Tijger komt aanfietsen, zijn hoofd rood van de inspanning. Hij ploft naast hen neer.
`Waar was je?’
`Ik had de keuken moeten witten, maar ik heb op bed liggen lezen. Mijn moeder heeft een tijdschrift gekregen van missionarissen die in China werken. Als je wilt mag je het lezen. Het is niet zo wreed als dat boek.’
`In China zijn alle wegen rood’, zegt Thija.
`Van het bloed, natuurlijk.’
`Het zand is rood. De bomen zijn blauw. Het water is groen. In China is alles anders.’
`Je praat alsof je het met eigen ogen hebt gezien’, zegt Tijger.
`Dat is ook zo. De laatste keer logeerde ik bij mijn grootmoeder in Sjanghai. Ze heeft een hoedenwinkel.’
`Van die grote hoeden die op woks lijken?’ vraagt Mels.
`Precies. Maar ook zijden hoeden. En hoeden van glas.’
`Dat bestaat niet.’
`Dun glas, zo dun als papier. Als je een hoed van glas opzet, knispert je haar. Veel mensen komen hoeden bij haar passen. Ze kent de modellen van alle hoeden uit heel China omdat ze vroeger een vis is geweest. Ze heeft door alle rivieren van China gezwommen. Vanuit het water heeft ze naar de mensen gekeken. Als ze haar hoeden zit te naaien, vertelt ze me over wat ze in het water heeft meegemaakt. Ze spreekt de taal van de vissen. Mij heeft ze die taal ook geleerd, een beetje.’
`Kun je ook met de vissen in de Wijer praten?’
`Die spreken geen Chinees.’
Ze trekt haar benen uit het water en pakt haar schoenen.
`Ik hoor een klok’, zegt Tijger opeens.
Ze luisteren.
`Ik hoor niks’, zegt Mels.
`Ik hoor hem weer.’
Ze luisteren, hun oor aan het water. Nu horen de anderen het ook.
`Het verdronken kasteel’, zegt Tijger.
`Hoor je de mensen in het kasteel ook?’ vraagt Thija.
`Ik hoor paarden.’
`Ridders?’
`En een prinses. Ze zingt en ze speelt op een harp.’
Opeens ziet Mels op het bruggetje de dikke pad met uitpuilende ogen en opgeblazen wangen. Als hij brult maakt hij het geluid van een klok. Maar Mels doet net of hij van niets weet en blijft zijn oor aan het water houden, net als de anderen.
`Nu hoor ik de prinses ook’, zegt hij. `Ze roept. Ze zit opgesloten in een toren. Ze wil bevrijd worden.’
`Waarom is ze opgesloten?’ vraagt Thija.
`Ze wil niet trouwen met de ridder aan wie haar vader haar heeft geschonken. Ze wil een andere man.’
`Ze maken haar dood’, zegt Tijger. `Ik hoor niets meer. Ook de klok niet.’
Mels ziet de dikke vroedmeesterpad verdwijnen in het gras.
`Kijk!’ Tijger wijst op een dun rood spoor in het water, dat blinkt als olie. `Bloed. Ze hebben haar de keel doorgesneden.’
Mels houdt een vinger in het rode spul. Er blijft een beetje roest op zijn huid achter. Het lijkt op gestold bloed.
`Zo’n straf heeft ze niet verdiend’, zegt Thija. `We hadden haar moeten bevrijden.’
`Dat zouden de anderen in het kasteel niet hebben begrepen’, zegt Tijger. `Toen het kasteel verzonk, eeuwen geleden, hadden vrouwen niets te vertellen.’
`Stomme kerels.’
`Andere tijden, andere zeden.’
`Denk jij er soms ook zo over?’ vraagt Thija.
`Ik zeg alleen wat ze tóén dachten.’ Tijger voelt zich aangevallen. `Jij mag trouwen met wie je wilt hoor. Met Mels, of met mij.’
`En als ik jullie allebei niet wil?’
`Vertel geen onzin. Wie zou je anders willen dan een van ons twee?’
Verbijsterd hoort Mels de discussie aan. Het is alsof ze plots onder glazen stolpen zitten. Ieder alleen. Alles is breekbaar.
`En als ik niet trouw?’
`Heb ik nooit over nagedacht’, zegt Tijger. `Ik wil hierover helemaal niet praten.’
`Jij begint er toch zelf over!’
`Nee, jij. Jij zei dat ik net zo over vrouwen dacht als die ridders.’
`Je vertelde dat verhaal van die opgesloten jonkvrouw alleen maar om me uit te dagen. Je wilt weten voor wie ik kies.’
Het hoge woord is eruit. Thija schrikt er zelf van.
Ze begint te huilen, springt op en loopt weg. De jongens kijken haar na, tot ze verdwijnt tussen de huizen.
Mels trekt zijn schoenen aan.
`We hebben een groot probleem.’ Tijger plukt de harige bolletjes van de distels uit zijn sokken.
`Het probleem is dat we vrienden zijn’, zegt Mels. `We moeten het haar gewoon vragen.’
`Nee’, schrikt Tijger. `Stel je voor dat ze voor jou kiest. Dan weet ik liever niets.’ Hij rijdt naar huis.
Mels springt in de boot en roeit stroomopwaarts. Hij wil alleen zijn.
Ton van Reen: Het diepste blauw (065)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
In the period between 1815 and 1820, Mary Shelley wrote her most famous novel, Frankenstein; or, The Modern Prometheus, as well as its companion piece, Mathilda, a tragic incest narrative that was confiscated by her father, William Godwin, and left unpublished until 1959. She also gave birth to four—and lost three—children.
In this hybrid text, Rachel Feder interprets Frankenstein and Mathilda within a series of provocative frameworks including Shelley’s experiences of motherhood and maternal loss, twentieth-century feminists’ interests in and attachments to Mary Shelley, and the critic’s own experiences of pregnancy, childbirth, and motherhood.
Harvester of Hearts explores how Mary Shelley’s exchanges with her children—in utero, in birth, in life, and in death—infuse her literary creations. Drawing on the archives of feminist scholarship, Feder theorizes “elective affinities,” a term she borrows from Goethe to interrogate how the personal attachments of literary critics shape our sense of literary history.
Feder blurs the distinctions between intellectual, bodily, literary, and personal history, reanimating the classical feminist discourse on Frankenstein by stepping into the frame.
The result—at once an experimental book of literary criticism, a performative foray into feminist praxis, and a deeply personal lyric essay—not only locates Mary Shelley’s monsters within the folds of maternal identity but also illuminates the connections between the literary and the quotidian.
Rachel Feder is an assistant professor of English and literary arts at the University of Denver. Her scholarly and creative work has appeared in a range of publications including ELH, Studies in Romanticism, and a poetry chapbook from dancing girl press.
Rachel Feder (Author)
Harvester of Hearts
Motherhood under the Sign of Frankenstein
Cloth Text – $99.95
ISBN 978-0-8101-3753-0
Paper Text – $34.95
ISBN 978-0-8101-3752-3
August 2018
Women’s Studies
Literary Criticism
152 pages
Northwestern University Press
new books
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Book Stories, Archive E-F, Archive S-T, Art & Literature News, Mary Shelley, Shelley, Mary, Shelley, Percy Byssche, Tales of Mystery & Imagination
Hij kijkt uit over het water en de weilanden. Op de parkeerplaats zijn een paar caravans gearriveerd. En opleggers met kermismateriaal.
Een hydraulische kraan zet het onderstuk van de vliegende schotel neer. In een paar minuten krijgt het ding al vorm. Tonnetjes die rondtollen en ook nog eens rond de as van de schotel vliegen.
Hij is jaloers op de jongelui die met bloot bovenlijf aan het werk zijn. Gespierde kerels. Net zoals hij zelf vroeger was. Hij hoopt dat ze sterk blijven. Niet aftakelen. Niemand heeft de straf van een onwillig lichaam verdiend.
Kon hij nog maar eens één keer de Wijer afvaren. Roeiend. De benen stevig geplant tegen de schotten.
Ton van Reen: Het diepste blauw (064)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
The Twilight Turns
The twilight turns from amethyst
To deep and deeper blue,
The lamp fills with a pale green glow
The trees of the avenue.
The old piano plays an air,
Sedate and slow and gay;
She bends upon the yellow keys,
Her head inclines this way.
Shy thought and grave wide eyes and hands
That wander as they list — –
The twilight turns to darker blue
With lights of amethyst.
James Joyce
(1882-1941)
The Twilight Turns
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive I-J, Archive I-J, Joyce, James, Joyce, James
Na school wacht hij een tijdje op Tijger en Thija, maar dan ziet hij Thija achter het raam van de klas bezig met de bloemen. Samen met juf Elsbeth. En Tijger?
Waarschijnlijk is hij al naar huis, zijn moeder helpen met het witten van de keukenmuren, het houtwerk schuren en dat soort dingen. Elk jaar krijgt zijn moeder een aanval van vernieuwingsdrift. Dan moet alles nieuw in de verf en in de kalk. Tijger slikt het maar. Hij weet dat hij die paar weken moet overleven om weer een heel jaar vrij te zijn.
Er is niemand thuis. Mels drinkt een glas karnemelk en besluit om naar juffrouw Fijnhout te gaan om de ramen te lappen.
De winkelbel gaat over als hij naar binnen gaat.
`Kom je me helpen, Mels?’ Juffrouw Fijnhout loopt met hem mee naar de keuken en pakt spons en zeem uit het aanrechtkastje. Ze vertelt dat ze naar de dokter is geweest omdat ze de laatste tijd soms draaierig is en omdat haar huid verkleurt. Mels ziet het. Ze wordt geel en ze is een beetje doorschijnend, vooral als ze onder de lamp van melkglas staat, die boven de toonbank hangt. Staan kan ze bijna niet meer. Als ze op een keukenstoel achter de toonbank zit, kan ze er nauwelijks overheen kijken.
Vermoeid zakt ze op een stoel.
Mels maakt een zakdoek nat en legt die op haar voorhoofd.
`Wat heeft de dokter gezegd?’
`Ik lijd aan de gele verf.’
`Net als de Chinezen?’
`Ik ga dood.’
Mels weet niets te zeggen. Elk jaar gaan er wel een paar oude mensen dood aan de gele verf.
Hij pompt een emmer vol water, pakt een stoel en gaat naar buiten.
Staande op de stoel kan hij net tot bij de hoeken van de vensters komen.
Terwijl hij de ruit afsponst, ziet hij dat het glas werkt als een lachspiegel. Het vertekent de spullen in de etalage, trekt ze groter, doet ze krimpen.
Als hij klaar is en ziet dat de zon zich piekfijn spiegelt in het vensterglas, gaat hij weer naar binnen.
Juffrouw Fijnhout voelt zich wat beter. Ze maakt thee.
Terwijl ze theedrinken aan de keukentafel die vol houtworm zit, vertelt ze over vroeger. Toen het dorp nog zo klein was dat ze iedereen kende.
`Hebt u mijn grootvaders ook gekend toen ze nog jong waren?’ vraagt Mels.
`En of’, zegt ze met plezierlichtjes in haar ogen. `Het waren echte losbollen.’
`Ook grootvader Rudolf?’
`Juist hij’, lacht ze. `Rudolf liep achter iedere rok aan.’
`Hij zegt dat hij maar op ééntje verliefd is geweest.’
`Op het meisje van Bernhard, hè? Dat wist iedereen. En omdat hij haar niet kon krijgen, joeg hij op alle andere meisjes. Maar ze wilden hem niet.’
`Hij is altijd zo serieus!’ Mels gelooft er niets van.
`Nu hij oud is, ja. Hij heeft geluk gehad dat hij toch nog een meisje heeft gekregen, een die hier later is komen wonen. Ze was nog roomser dan de paus. Ze borduurde alle kazuifels voor de kerk. Door háár heeft hij nog carrière kunnen maken. Zo is hij nog bovenmeester geworden ook. Maar je wordt niet fatsoenlijk door een grijs pak en een gesteven overhemd aan te trekken.’
`En Bernhard?’
`Hij was altijd serieus. Hij werd zeeman uit liefdesverdriet. Hij had alle meisjes in het dorp kunnen krijgen, maar hij wilde er maar een. Die heeft hij ten slotte toch gekregen.’
De thee is op. Mels gaat weer aan het werk. Hij pakt een handveger, zet de ladder tegen de goot en klimt omhoog. Hij reinigt de goot van de bladeren van de hoge bomen op het kerkplein, die er in de zomer en herfst zijn in gewaaid. Tussen de vastgekoekte bladerresten staan kleine heldere vijvertjes die vol muggenlarven zitten. Net kikkervisjes.
Voorzichtig klimt hij van de ladder in de goot. Het is hoger dan het lijkt. Hij kan de hele straat overzien, van hoek tot hoek.
Hij ziet Thija uit de school komen en over de trottoirtegels naar de winkel hinkelen. Haar rok shimmyt als een stijve lampenkap om haar heen.
`Ik kom je helpen’, roept ze.
Ze heeft niet eens omhooggekeken en toch weet ze dat hij hier is.
`Je kunt er niet bij’, roept hij. `Te zwaar. Dan breekt de goot af.’
`Ik ga binnen helpen.’
De deurbel gaat. De deur slaat dicht. Het is weer stil.
Voorzichtig schuifelt Mels verder door de goot. Het slaapkamerraam staat op een kier. Hij kijkt naar binnen.
Langs de muur en aan het voeteneinde van het bed staat een rij manshoge poppen. Mannen in legeruniformen. Een matroos. Een generaal die schittert van de sterren. Een marinier met blote borst. En een blote soldaat, een legerjasje over de schouder, net of hij in zijn blote kont staat te liften.
Vlug veegt hij de rest van de goot schoon, schuifelt terug naar de ladder en gaat, twee sporten tegelijk nemend, naar beneden. Er brandt hem een vraag op de lippen, maar als hij de deurklink al vast heeft, twijfelt hij. Kun je zoiets wel vragen?
Hij blijft buiten bezig, harkt het tuintje en trekt onkruid uit. De soldaten rond het bed laten hem niet los.
Hij hoort de twee binnen praten. Hij ziet Thija achter het glas omdat ze de binnenkant van het keukenraam zeemt. Ze kijkt even naar hem, terwijl ze gewoon doorpraat. Een vis die naar lucht hapt.
Hij is klaar. Door een kier van de deur roept hij dat hij vertrekt. Hij wil niet meer naar binnen omdat hij het niet zal kunnen laten om naar de betekenis van die soldaten te vragen.
Hij loopt naar de Wijer, grist een handvol kiezelsteentjes van het pad en mikt ze een voor een in het water. Hij wast zijn handen en gaat op de oever zitten, trekt zijn schoenen en sokken uit en laat zijn benen in het water bungelen.
Vaag hoort hij muziek. Hij luistert beter, de handen achter de oren. Een viool.
Langs de Wijer loopt hij het dorp uit. Boven de bomen hangt een rookpluim. Hij loopt ernaartoe en komt uit bij een klein zigeunerkamp. Hij heeft het wel eens eerder gezien, drie woonwagens, maar nu is er een klein huisje bij gekomen. Het is meer een kippenhok. Een keetje op rails dat kan draaien.
Achter het raam, dat zo groot is als de hele wand, ziet hij een jongen in een bed dat bijna het hele hok vult.
De jongen zwaait naar hem.
`Kun je mijn hok draaien?’ roept de jongen door het glas heen. `Het raam moet op de zon staan.’ Aan de stem herkent hij Jacob.
Mels pakt het handvat en draait het raam naar de zon.
`Waarom lig je in bed?’ Zijn stem kaatst tegen het glas.
Hij herhaalt zijn vraag luider.
`Ik heb de tering’, roept Jacob. `Ik moet licht en frisse lucht hebben, maar ik mag dit hok niet uit.’
`Ben je alleen?’
`Mijn ouders zijn weg met handel.’
`Hoelang lig je hier al?’
`Een paar maanden.’
`Verveel je je niet?’
Jacob pakt zijn viool en speelt, speciaal voor hem `Daar waren eens twee koningskinderen en ze hadden elkander zo lief’. Het klinkt prachtig.
`Later speel ik in echte theaters’, zegt Jacob als hij stopt. Hij legt de viool op bed.
`Ben je al eens in een theater geweest?’
`Nee, nooit.’
`Ik ook niet. Ik dacht dat zigeuners overal kwamen.’
`Ik ben nog nooit ergens anders geweest dan hier’, zegt Jacob. `Wij reizen nooit.’
`Zigeuners komen toch uit India?’
`Langgeleden, ja. Mijn moeder zegt dat wij met de mensen in India kunnen praten in onze eigen taal, maar ze is er nooit geweest. Onze voorouders komen uit een stad waar Christus begraven is. Ze zijn daar vertrokken omdat ze de plek wilden zien waar Hij aan het kruis is genageld.’
`Hoe kan Hij in Jeruzalem zijn gekruisigd en in India zijn begraven?’
`Hij is door zijn volgelingen levend van het kruis gehaald. Jozef van Arimathea was een dokter. Die heeft hem genezen. Daarna is hij naar India vertrokken. Daar heeft hij nog lang geleefd.’
`Als je dit aan de pastoor vertelt, zegt hij dat je een ketter bent.’
Jacob is moe van het praten en gaat liggen.
`Ik ga. Je moet rusten.’
`Kom je nog eens terug?’
`Volgende week. Ik breng mijn vriendjes mee.’
Mels zwaait nog een keer. Jacob is te moe om te zwaaien.
Hij loopt terug naar het dorp. Als hij straks aan de anderen vertelt over de vioolspelende jongen in een glazen huisje aan de rand van het bos, zal Tijger zeggen dat hij fantaseert. En zeker als hij vertelt dat Christus in India is gestorven. Hij zal hem voor gek verklaren.
Ton van Reen: Het diepste blauw (063)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Afke slaat een arm om zijn schouders en geeft hem een kus. Achter haar staat Zhia, haar vriendin, met dat altijd glinsterende lachje.
`Zat je weer te fantaseren, opa?’
`Ik denk graag terug aan de tijd waarin ik net zo oud was als jij.’
`Ik ben bijna dertien.’
`Pas maar op. Het dertiende jaar is het jaar van de ongelukken. In dat jaar moet je heel voorzichtig zijn, beloof je me dat?’
`Ja, maar waarom?’
`Als kinderen dertien zijn worden ze roekeloos. Omdat ze geen kind meer willen zijn, maar ze horen nog lang niet bij de volwassenen.’
`Volgens Afke weet u alles over China’, zegt Zhia.
`Jullie mogen mijn boeken lezen.’
`Het is leuker als u erover vertelt.’
`Kennen jullie het verhaal over het meisje dat elke dag water moest halen? Lotusbloem?’
`Heten alle meisjes in China Lotusbloem? Vorige keer, in het verhaal over het meisje met de tijger, heette ze ook Lotusbloem.’
`Ik weet het. Ze redde de tijger van de jagers en toen bleek hij een koningszoon te zijn. Maar deze Lotusbloem is anders. Elke ochtend heel vroeg, in zomer en winter, nog voor de anderen in huis wakker waren, moest zij water halen, heel ver bij de rivier. Twee volle emmers. Elke ochtend beklaagde Lotusbloem zich, want ze voelde zich als werkezel gebruikt. En soms, als ze thuis veel water nodig hadden voor de was, liep ze al die kilometers twee of drie keer per dag. Tot ze er doodmoe bij neerviel.
Op een ochtend, toen ze bijna thuis was met de volle emmers, kwam ze een oude man op een paard tegen.
“Mag ik wat water van je?” vroeg hij. Lotusbloem zag dat de man erg dorstig was en liet hem drinken.
“Mag mijn paard ook drinken?” Het meisje zag dat het paard ook dorst had en streek over haar hart. Het paard dronk beide emmers leeg.
De ruiter bedankte haar en reed weg. Lotusbloem moest de hele weg weer terug naar de rivier. Toen ze eindelijk thuiskwam met de volle emmers kreeg ze slaag omdat ze zo lang was weggebleven.
De volgende ochtend gebeurde hetzelfde. Weer ontmoette ze de oude man op het paard, vlak voordat ze met haar volle emmers thuis was. En weer vroeg hij om hem en zijn paard te laten drinken. Hoewel ze besefte dat ze weer slaag zou krijgen, liet Lotusbloem beiden toch drinken. Weer waren de emmers leeg.
“Je bent een goed meisje”, zei de man. “Als dank geef ik je dit zweepje. Dat zorgt ervoor dat je nooit meer water hoeft te halen. Leg het thuis in de waterton en ze zal altijd tot de rand gevuld zijn. Maar je mag het zweepje nooit uit de ton halen, beloof je dat?”
“Dat beloof ik”, zei het meisje.
Opeens waren paard en ruiter verdwenen.
Verbaasd, maar ook nieuwsgierig, ging Lotusbloem naar huis en legde het zweepje in de lege waterton. Direct vulde de ton zich met helder water. En hoeveel water ze ook uit de ton haalde, ze bleef tot aan de rand gevuld.
Thuis vertelde ze wat er was gebeurd en dat ze het zweepje van de oude man had gekregen, maar ook dat het nooit uit de ton gehaald mocht worden.
Vanaf die dag was er altijd zo veel water dat niemand uit het dorp nog de verre weg naar de rivier hoefde te gaan. En iedereen was blij met Lotusbloem. Alleen haar moeder niet. Ze zag dat Lotusbloem meer geliefd was dan zij omdat haar dochter door haar goedheid de mensen van een zware last had bevrijd. Op zekere dag kon de moeder dat niet meer verdragen. Ze haalde het zweepje uit de ton en gooide het weg. Direct stroomde de ton over en een massa water spoelde door het dorp. De vloed nam de moeder mee naar de rivier, waar ze verdronk.
De ton bleef overstromen en een steeds bredere stroom spoelde door het dorp. Ten slotte stond het hele dorp blank. De mensen waren in paniek. Lotusbloem besefte wat er was gebeurd. Omdat ze niets anders had, deed ze haar hoofddoekje af en gooide het in de woeste stroom. Direct viel de vloed stil. Het water dat uit de ton bleef vloeien, versmalde tot een smalle beek.
De mensen waren blij. De woeste stroom was verdwenen, maar ze hadden nog steeds een bron die genoeg water gaf voor het hele dorp. Ze wilden Lotusbloem bedanken, maar ze konden haar niet meer vinden. Daarom lieten ze een beeld van haar maken, dat ze bij de bron plaatsten, om haar voor altijd in hun midden te hebben.’
`Een mooi verhaal’, zegt Afke.
`In mijn boekenkast vind je er honderden.’
`Na school komen we naar jou’, belooft Afke. `Ik wil een paar boeken uitzoeken.’
Ton van Reen: Het diepste blauw (062)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature