Or see the index
De zomer is droog. Het water staat laag. Noodgedwongen ligt het molenrad aan de ketting. Mels moet flink roeien. Soms stoot hij op de zanderige bodem van de beek.
Hij is alleen. Hij heeft geen idee waar Thija en Tijger uithangen. Als ze hem zoeken, zullen ze hem wel vinden.
Eindelijk bereikt hij de brug. Hij legt het bootje vast bij de vlonder en kijkt rond in de straat. Het is zo warm dat iedereen binnen blijft.
Fluitend stapt hij het tuintje van grootvader Rudolf in. Grootvader Rudolf vraagt hem altijd uit over grootvader Bernhard. En als hij later bij grootvader Bernhard komt, vertelt hij hem alles over grootvader Rudolf. Zo houdt hij beiden van elkaars doen en laten op de hoogte, want ze spreken elkaar nooit.
Grootvader is in zijn studeerkamer, die ruikt naar krijt en uitgedroogde inktpotjes. Net als altijd doet hij of hij niet merkt dat Mels binnenkomt. Hij lijkt zo verdiept in zijn werk, dat hij zich niet wil laten storen. Mels kent dat. Grootvader is bovenmeester geweest, maar hij heeft altijd van de zee gedroomd.
Met een vergrootglas bestudeert grootvader een oude landkaart aan de wand. Hij verdrinkt er bijna in.
Alle wanden hangen vol oude kaarten van zeeën en oceanen, waarop scheepsroutes staan uitgetekend, vanaf de eerste zeevarende Feniciërs tot de zeeroutes van de stoomvaartmaatschappijen die emigranten naar Nieuw-Zeeland brachten. En kaarten van de mysterieuze eilanden in de Stille Oceaan: Tonga, Fiji, Vanuatu, Solomon. Op die tropische eilanden wonen menseneters die gestrande zeelieden en missionarissen in kookpotten stoppen.
Grootvader Rudolf zegt dat Polynesiërs het liefst mensenhersenen eten omdat ze denken dat ze dan ook het verstand van het slachtoffer krijgen. Het is waar. Volgens een verhaal in het missieblaadje van de Witte Paters was zo’n Polynesische hoofdman, nadat hij het hoofd van een missionaris leeg had gelepeld, plotseling Frans gaan spreken, zelfs met het accent van de Dordogne waar de verslonden pater vandaan kwam. Na de hersenen eten ze de handen. De muis van een hand schijnt het lekkerst te zijn.
Grootvader Rudolf heeft boeken waarin foto’s staan van Polynesiërs die mensenbotjes door hun neus dragen. Sommige eilanden in Polynesië zijn onbewoond. Dat zijn de mooie eilanden waarover grootvader droomt. De zee zit er vol vissen, in alle kleuren van de regenboog. Die vreten mekaar ook op. Mels heeft grootvader wel eens gevraagd waarom God de natuur zo wreed heeft geschapen, maar op zulke vragen geeft hij geen antwoord. Grootvader Rudolf vindt dat de raadsels die God in Zijn schepping heeft ingebakken, alleen Hem aangaan. God is almachtig. Hij kan doen en laten wat Hij wil. En of Hij de mensen goed of kwaad wil doen, dat is Zijn keus. Thija gelooft dat ook.
Grootvader is bezig met het uitzetten van een lijn, van een eiland naar een ander. Wordt het een scheepsroute? Een lange brug?
Mels zoekt op de kaart een onbewoond eiland uit voor zichzelf. Een eiland waar hij helemaal alleen kan wonen, net als Robinson Crusoe. Op zekere dag zal hij Thija op het strand vinden. Maar wat als Tijger bij haar is? Wat op de kaarten allemaal zo mooi en ongerept is, zal van geen betekenis zijn als Thija niet voor hem kiest.
`Zit je met je hoofd weer in Polynesië?’ vraagt grootvader Rudolf opeens.
`Ik probeer me voor te stellen hoe ze daar leven’, zegt Mels. `Een paar mensen op een voor de rest onbewoond eiland.’
`Dat kan niet. Polynesiërs leven in grote groepen. Als je maar met een paar bent, ben je niet veilig. Dan word je zeker opgegeten.’
`En Robinson Crusoe dan?’
`Die heeft niet echt bestaan.’
`Ik zou die eilanden graag in het echt willen zien’, zegt Mels.
`Ik niet.’ Grootvader trekt een lijntje, van Ceylon naar de Malediven. `Ik vind het genoeg om erover te dromen. Dan zijn ze precies zoals ik ze zelf wil hebben. In mijn hoofd zit een heel boek over alle dienstregelingen van de lijndiensten en veerdiensten die ikzelf heb bedacht. Ik weet precies hoe ik overal moet komen.’
`Bent u ooit op zee geweest?’
`Nee. Het enige water waarop ik heb gevaren is de Wijer, toen ik een kind was. In net zo’n bootje als dat van jou.’
`Als je zo van de zee houdt, dan wil je haar toch ook in het echt zien?’
`Het hebben is het einde van het verlangen. Ik ben bang dat ik niet meer van de zee zal houden als ik haar zie. Ik wil de beelden in mijn hoofd niet verstoren.’
`Ik droom ervan om naar China te gaan.’
`Precies, dat bedoel ik.’
`Dromen zijn bedrog?’
`Dat zeg ik niet. Ik weet ook niet wat écht is. Is het wel wáár dat wij hier zijn, in deze kamer? Of bestaan wij alleen in de droom van iemand anders? Van God bijvoorbeeld.’
`En als God wakker wordt?’
`Dan blijkt dat wij er helemaal niet zijn. Dan is er alleen een oneindige ruimte.’
`Ik besta echt’, zegt Mels. `Als ik in mijn arm knijp, voel ik goed dat ik er ben.’
`God droomt alleen maar over ons om zichzelf te vermaken. Hij denkt na over hoe we zouden moeten zijn. Misschien zijn wij slechts proefpersonen. Wij zijn nog lang niet volmaakt.’
Mels trekt met een vinger langs de kustlijn van China.
`Grootvader Bernhard is in China geweest. Hij heeft écht gevaren, maar hij heeft niet één zeekaart.’
`Jouw grootvader Bernhard is een ploert.’
`Denkt u dat nog steeds?’
`Tóén dachten de mensen zo. Hij heeft het meisje zwanger gemaakt op wie ik verliefd was.’
`Tijger en ik zijn allebei op Thija.’
`Dat magere ding? Verliefdheid is leuk, maar als het er later echt op aankomt, kies je een vrouw die bij je past. En als ze nog wat erft, is dat mooi meegenomen.’
`Thija erft niets. Bij haar thuis staan alleen een tafel, een kast en een paar stoelen.’
`En zelfs die spullen zijn niet van hen. Het zijn mensen op doorreis. Ze hechten niet.’
`Ze wonen hier al vier jaar.’
`Chinezen zijn net zigeuners. Ze willen altijd ergens anders heen.’
`In het bos bij de Wijer wonen zigeuners.’
Grootvader buigt zich over een kaart.
`Het is interessant om te bestuderen hoe de zigeuners vanuit Azië hier zijn beland. Tien eeuwen hebben ze erover gedaan om ons land te bereiken. Ik heb de routes die ze hebben gevolgd op mijn kaarten ingetekend. Ik ben ze allemaal nagereisd.’
Grootvader geeft hem een glas melk. Iets anders drinkt hij niet.
Mels drinkt zijn glas leeg. Hij weet dat hij nu moet vertrekken. Het glas melk is het teken dat grootvader alleen wil zijn.
Hij loopt door de keuken terug, wacht even tot de koekoek in de klok naar buiten springt, om de roep van het kwartier te laten horen, en verlaat het huis. De zon strooit gele verf rond. Het dorp baadt in geel licht. Door de hitte hangt er een landerigheid die de stemmen inblikt. De weinige geluiden die aan het dorp ontsnappen zijn dof. Het is volop zomer. De geur van de korenvelden rondom het dorp prikkelt de neus. Alles ruikt naar akker en weide.
Ton van Reen: Het diepste blauw (061)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Vanaf toen is Mels met andere ogen naar China gaan kijken. Misschien kwam het ook omdat ze te groot werden voor de sprookjes. Uit al de boeken die hij later over het vroegere China verzameld heeft, blijkt dat de Chinezen een hard bestaan leidden. Altijd werden ze overheerst door dwingelanden en despoten. Daardoor waren Chinezen meesters in de overlevingskunst geworden. Alleen in hun verhalen konden ze aan de brute werkelijkheid ontkomen.
Bij vlagen komt de droom over zijn reis naar China terug. Vooral als hij zich niet goed voelt. Zoals op zo’n dag als vandaag, die met herrie is begonnen.
Hij rijdt terug naar de brug. Vandaar kijkt hij uit over de Wijer. Rechts ligt het voormalige huis van grootvader Rudolf. Na grootvaders dood is hij er nooit meer geweest. Hij zou het graag nog eens willen zien maar de mensen die er nu wonen, laten niemand toe. Ze wonen er al meer dan dertig jaar, maar ze hebben ervoor gekozen om vreemden te blijven in het dorp.
Hij ziet een vrouw aan het raam, niet meer dan een schaduw. Een vrouw zonder gezicht. Hij heeft haar nooit van dichtbij gezien, maar hij ziet haar vaak bezig in het vertrek waarin vroeger de zeekaarten van grootvader Rudolf aan de muur hingen. Hangen ze er nog? Het vertrek is zo dichtbij, het is maar een paar meter van hier, maar hij weet het niet. Als kind ging hij vaak naar de kaarten kijken. Als hij bij grootvader Bernhard was geweest, roeide hij in zijn bootje naar het huis van grootvader Rudolf. Ook al was grootvader Rudolf zo anders, hij mocht niet denken dat Mels minder tijd aan hem besteedde.
Ton van Reen: Het diepste blauw (060)
wordt vervolgd
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Mels springt uit de boot en rent naar het plein voor de kerk, waar de baas van de carrousel zijn truck heeft geparkeerd. Het is de vaste plek voor de molen.
De baas herkent hem.
`Blij dat jij er bent’, zegt de man. `Nu kunnen we de handen uit de mouwen steken.’ Zijn vrouw is al begonnen met het schoonvegen van de plek.
Een paar andere jongens komen erbij. Met z’n allen schuiven ze de vloerplanken uit de auto en leggen ze uit. Na een half uur is de omtrek van de carrousel al zichtbaar.
Mels helpt met het poetsen van de figuren. Het chroom moet blinken.
Waar blijft Tijger? Hij is er ook altijd als de kippen bij als de kermis wordt opgebouwd.
Tijger? Hoe kan hij bijna vergeten waar hij al weken aan gedacht heeft! Tijger is jarig. Hij moet naar hem toe, nu direct. Hij laat de poetsdoek uit zijn handen vallen en holt naar Tijgers huis.
Thija is er al.
`We wachten al een tijdje op je’, zegt Thija.
`De kermis is er’, hijgt hij. `We mogen helpen.’
`Dat is iets voor kinderen’, zegt Tijger. Nu hij twaalf is doet hij of hij er opeens te groot voor is.
`Hier, mijn cadeau. Alsjeblieft.’ Mels haalt het pakje uit zijn broekzak. Het cadeaupapier is wat verfrommeld omdat hij het zo lang in zijn broekzak heeft gehad, maar dat geeft niet. Duidelijker voelt hij de pijn dat hij iets geeft wat hij zelf had willen houden. Het is net of iemand hem met een naald in zijn vel prikt.
Tijger is verrast. Hij speelt een deuntje op de harmonica. Het klinkt prachtig. De mensen komen altijd woorden te kort als ze Tijgers muzikale talent prijzen. Ze zeggen dat hij met muziek geboren is. De harmonie kwam voorbij op het moment dat hij uit de buik van zijn moeder kwam.
Thija heeft ook een cadeau voor Tijger. Nu pas geeft ze het. Een boek. Het is niet nieuw, maar dat geeft niet, vooral omdat het over China gaat. Het is zeker al een eeuw oud.
`Mijn vader heeft het voor mij gekocht. Hij weet dat ik gek ben op alles wat met China te maken heeft. Nu is het van jou.’
Tijger is er blij mee. Zo blij dat hij de harmonica vergeet. Het maakt Mels onrustig. Hij is een beetje jaloers, ook al geeft hij dat niet graag toe. Zo’n mooi boek heeft hij nog nooit van haar gekregen. Zoiets kostbaars kan ze alleen maar geven aan degene van wie ze het meest houdt.
Samen kijken ze naar de plaatjes. Mensen in vreemde kleren. Mannen met staarten en forse sabels. Een pottenbakker bij een oven vol kruiken. Kinderen met hoedjes die als lampenkappen op hun hoofd staan. Ze dragen een juk met emmers op de schouders. Een vismarkt. Oude mensen in hangmatten. Gestrafte mannen in een schandblok. Een beul die een geknielde man het hoofd afslaat, in een serie van acht plaatjes. De ogen van het wegrollende hoofd kijken vragend, net of het niet weet wat het heeft misdaan. Zelfs bij het laatste plaatje, waar het hoofd meters van de romp ligt en een soldaat er een trap tegen geeft, staan ze nog open. Had de man zo’n zware straf verdiend, of werd hij alleen maar gedood voor de lol? Het boek staat vol gruwelijke foto’s. Martelingen en executies. Als er iemand wordt doodgeslagen, staan de mensen eromheen te lachen. In China lijkt een mensenleven niet zwaar te tellen.
`Ik weet niet of ik nog wel naar China wil’, zegt Tijger na de zoveelste gruwelijke plaat waarop mannen zijn opgehangen aan hun kin.
`Natuurlijk wel’, zegt Thija. `Dit zijn oorlogsfoto’s. Als je weet wat híér allemaal is gebeurd in de oorlog, dat was net zo gruwelijk.’
Gelukkig staan er in het boek, dwars door al dat gruwelijks heen, ook betoverende platen. Fraaie opnames van vrolijke mensen op de Chinese Muur. Schitterende foto’s van bergen die in pasteltinten lijken te zijn geschilderd, maar ze zijn echt. Er liggen dorpen en tempels tegen de flanken en blauwe rivieren vloeien naar beneden. Als een grote stralende lamp staan de stromen van een waterval tegen een heuvel. Het water lijkt omhoog te vloeien. Beneden aan de rivier staat een tijger met een paarse tong, die loert naar een blauw schaap. Vrouwen met gele strohoeden snijden groene rijst.
Dan pas zien ze het kind dat met een ketting vastzit aan een paal.
Ze kijken elkaar verwonderd aan.
`Is dit China?’ vraagt Mels.
`Het is het verkeerde boek’, zegt Tijger. `Er zijn betere boeken over China.’ Hij geeft Thija het boek terug.
`Misschien kan ik het ruilen.’ Thija is geschokt.
Mels voelt met haar mee. Hij wil niet winnen van Thija.
`Ik wil het boek graag hebben’, zegt hij, om het goed te maken. `Ik ruil het voor mijn zakmes. Dan geef je het zakmes aan hem.’
Ze ruilen. Thija geeft Tijger het mes. Alles is weer goed.
Mels is echt blij met het boek. Het laat zien hoe China werkelijk is. Het is niet zo sprookjesachtig als uit de verhalen van Thija en ook anders dan het leek na de verhalen van grootvader Bernhard.
Tijgers moeder roept hen naar de keuken.
De appeltaart is net uit de oven. De stukken dampen nog op hun bord, en nog meer als Tijgers moeder er warme vanillesaus over giet.
`Eten ze in China ook appeltaart?’ vraagt Mels.
`Elke dag’, zegt Thija.
`Appeltaart met bloed’, zegt Tijger. `Ik lust het niet.’
Tijgers moeder is verbaasd. `Bloed?’ zegt ze. `Er zit alleen melk in. En meel.’
`En toch lust ik het niet’, zegt Tijger hard.
Zijn moeder, het zweet nog op haar voorhoofd, zwijgt.
`We gaan naar de Wijer’, zegt Thija, die met haar te doen heeft. `Straks komen we de appeltaart opeten.’
`Ik ga weer helpen op de kermis’, zegt Mels.
`Ik niet meer’, zegt Tijger. `Dat is iets voor kinderen.’
Ze lopen naar de Wijer en komen langs de attracties in opbouw.
`Hé’, roept de baas van de carrousel als hij Mels voorbij ziet lopen. `Help je me niet meer?’
`We hebben het te druk’, roept Mels. Hij kijkt recht voor zich uit. Hij schaamt zich, maar nu Tijger niet meer wil en ook Thija zich te groot lijkt te voelen om te helpen, kan hij niet doen alsof hij nog een kind is.
Ze lopen over het pad en gaan in het gras langs de Wijer zitten.
`Ik weet niet of ik nog wel naar China wil’, zegt Tijger. `Ik weet het echt niet meer.’
`Ik wel’, zegt Thija. `Ik ga wel.’
`Dan gaan we met z’n tweeën’, zegt Mels.
Ton van Reen: Het diepste blauw (059)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
De chauffeur van de vliegende schotels stopt bij Mels.
`Ik zit hier toch wel goed?’ roept hij. `Is hier komende zondag kermis?’
Mels knikt.
`Ik kom hier voor het eerst. Is het hier wat? Komt hier volk?’
`Veel kabaal en zatlappen’, zegt Mels.
`En meiden?’
`Die komen uit de stad. Ze doen hier missiewerk.’
`Nonnen?’ zegt de chauffeur verbaasd.
`Nee, net zulke meiden als in jouw vliegende schotels.’
`Dan zit ik hier goed’, lacht de chauffeur.
Mels wijst hem de weg naar het weiland achter de molen, dat sinds een paar jaar dienstdoet als evenemententerrein. Een flink stuk wei is onlangs bestraat als parkeerterrein voor de bezoekers van de feesten en van de watermolen.
De kleine carrousel, waarin hij als kind zo veel plezier beleefde, is al in geen jaren meer geweest.
Ton van Reen: Het diepste blauw (058)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Mels voelt zich te groot voor de draaimolen, maar hij kan er uren bij rondhangen. Hij is gek op orgelmuziek. Het is een mondharmonica in het groot.
Soms mag hij helpen met het verwisselen van de banden, maar het zijn steeds dezelfde deuntjes. `Schneewälzer’, `Holzackerbuben’, `Klatsch’ en `Muss i denn’ zijn de favorieten van de baas, maar Mels weet er soms `Roseanne, hoog te paard’ en `Er waren eens twee koningskinderen’ tussen te krijgen.
‘s Ochtends, voordat het zeil wordt weggehaald, helpt hij met het schoonmaken.
Binnen in de gesloten draaimolen is het een andere wereld, met figuren die hier hun eigen leven leiden. Paarden uit duizend-en-een-nacht. Scheepjes teruggekeerd van verre zeeën. Olifanten en leeuwen uit het oerwoud.
Binnen heerst rust. Midden tussen de kinderen die hij om zich heen op het plein hoort spelen, is hij er alleen. Buiten lijkt ver weg. Dit geheimzinnige wereldje lijkt een beetje op die andere wereld waarover hij zo vaak droomt. Hier is hij al een beetje in China.
Soms wordt de droom verstoord door spiedende ogen die door gaten in het zeil naar binnen gluren.
Ton van Reen: Het diepste blauw (057)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Een paar kermiswagens rijden richting watermolen. Stapvoets. Op een trailer staat de opbouw van een carrousel. Op de wanden van een andere vrachtwagen staan halfblote meiden in vliegende schotels die op enorme bromtollen lijken.
Elk jaar wordt de kermis groter. Het dorp groeit, en met het dorp groeit de kermis mee. Stonden er vroeger alleen een zweefmolen, een schommel, een carrousel, een schiettent en een viskraam, nu komen er elk jaar steeds nieuwe attracties bij, de een nog groter dan de ander. Met knallende muziek. Vorig jaar nog is hij er gaan kijken, vooral om te luisteren naar het orgel van de carrousel, maar het geluid verzoop in het lawaai.
Ton van Reen: Het diepste blauw (056)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Lean Out of the Window
Lean out of the window,
Goldenhair,
I hear you singing
A merry air.
My book was closed,
I read no more,
Watching the fire dance
On the floor.
I have left my book,
I have left my room,
For I heard you singing
Through the gloom.
Singing and singing
A merry air,
Lean out of the window,
Goldenhair.
James Joyce
(1882-1941)
Lean Out of the Window
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive I-J, Archive I-J, Joyce, James, Joyce, James
Mels ligt op zijn rug op de bodem van de boot en kijkt naar de lucht. De pluimen van het riet glijden voorbij en aaien hem over zijn wang. Vogels vliegen over. Als je op je rug ligt, lijkt de wijde ruimte van de hemel heel dichtbij. Hij voelt zich het middelpunt van de grote blauwe koepel boven zich.
Het bootje haakt vast in het riet en ligt stil. De stroom ruist langs. Het water borrelt onder de boeg. Het lijkt op het rochelen van een man. Is er iemand in de buurt?
Hij gaat rechtop zitten. Er is niemand. Het borrelen komt uit een putje van de bunker die verscholen ligt in het riet op de oever. Voor de oorlog hebben er Nederlandse soldaten in gezeten, in de oorlog Duitse. Na de bevrijding kwamen de soldaten er naar de hoeren die er in waren getrokken bij gebrek aan betere behuizing. Volgens grootvader Rudolf waren het zwerfsters die hun ziel aan de duivel hadden verkocht. Ze waren er alleen ‘s nachts. Overdag sliepen ze in het hooi bij een boer die hen er flink voor liet betalen.
Mels legt de boot vast aan een tak, stapt uit en klimt door het mitrailleurgat in de bunker. Muizen vluchten alle kanten op.
Hij veegt de spinnenwebben weg. Op de vloer liggen een paar verrotte matrassen. Die hoeren moeten vuile wijven zijn geweest. Lang hebben ze hier niet gezeten. Ze zijn opgepakt en weggebracht naar een tehuis voor arme meisjes, waar nonnen hen probeerden op te voeden tot huishoudsters en pastoorsmeiden. Dat laatste was wat grootvader Bernhard erover vertelde, maar volgens grootvader Rudolf waren ze gewoon naar de gevangenis gebracht.
Smeerlappen hebben gore tekeningen op de muren gemaakt. Vrouwen met de benen wijd. Kerels met een pik van een meter. Mels begrijpt waarom kinderen hier niet mogen komen.
Hij loopt terug naar de boot en roeit tegen de stroom in terug naar het dorp.
Van ver af ziet hij de oude Amerikaanse legervrachtwagens waarop de geraamtes van de zweefmolen en de carrousel liggen opgestapeld, onder kleurig zeildoek. Hij roeit vlugger. Over een paar dagen is het kermis. Al een paar jaar mag hij meehelpen met het opbouwen van de attracties.
Ton van Reen: Het diepste blauw (055)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Mels veegt het angstzweet uit zijn nek. Werktuiglijk klopt hij zijn schouders af. Hij kijkt naar de silo verderop. Er is geen vliegtuig tegenaan gevlogen. Hij zit in zijn rolstoel langs de Wijer. Hij is helemaal alleen.
Hij kijkt in het water dat tegen de pilaren van de brug kolkt. Zijn ogen volgen blaadjes die mee glijden in de stroom. Tot ze plotseling worden aangezogen door een kolk en in de spiraal naar beneden worden gedrukt, gevangen in een trechter van water. Wat kan hij doen om ze te bevrijden?
Hij weet dat het door zijn eigen gevoel van gevangenschap komt. Zijn gebonden zijn doet hem meeleven met alles wat onvrij is. Wat zou hij graag, net als vroeger, in een bootje met de stroom mee drijven. Zomaar naar nergens. Net zo lang tot het bootje ergens vast komt te zitten in de begroeiing van de oever.
Zijn ogen volgen een stuk hout dat snel aan komt drijven. Te groot om te worden aangezogen, snelt het langs de kolken en duikt onder de brug door.
Ton van Reen: Het diepste blauw (054)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Edgar Allan Poe
The Cask of Amontillado
The thousand injuries of Fortunato I had borne as I best could, but when he ventured upon insult I vowed revenge. You, who so well know the nature of my soul, will not suppose, however, that gave utterance to a threat. At length I would be avenged; this was a point definitely, settled but the very definitiveness with which it was resolved precluded the idea of risk. I must not only punish but punish with impunity. A wrong is unredressed when retribution overtakes its redresser. It is equally unredressed when the avenger fails to make himself felt as such to him who has done the wrong.
It must be understood that neither by word nor deed had I given Fortunato cause to doubt my good will. I continued, as was my in to smile in his face, and he did not perceive that my to smile now was at the thought of his immolation.
He had a weak point this Fortunato although in other regards he was a man to be respected and even feared. He prided himself on his connoisseurship in wine. Few Italians have the true virtuoso spirit. For the most part their enthusiasm is adopted to suit the time and opportunity, to practise imposture upon the British and Austrian millionaires. In painting and gemmary, Fortunato, like his countrymen, was a quack, but in the matter of old wines he was sincere. In this respect I did not differ from him materially; I was skilful in the Italian vintages myself, and bought largely whenever I could.
It was about dusk, one evening during the supreme madness of the carnival season, that I encountered my friend. He accosted me with excessive warmth, for he had been drinking much. The man wore motley. He had on a tight-fitting parti-striped dress, and his head was surmounted by the conical cap and bells. I was so pleased to see him that I thought I should never have done wringing his hand.
I said to him “My dear Fortunato, you are luckily met. How remarkably well you are looking to-day. But I have received a pipe of what passes for Amontillado, and I have my doubts.”
“How?” said he. “Amontillado, A pipe? Impossible! And in the middle of the carnival!”
“I have my doubts,” I replied; “and I was silly enough to pay the full Amontillado price without consulting you in the matter. You were not to be found, and I was fearful of losing a bargain.”
“Amontillado!”
“I have my doubts.”
“Amontillado!”
“And I must satisfy them.”
“Amontillado!”
“As you are engaged, I am on my way to Luchresi. If any one has a critical turn it is he. He will tell me ”
“Luchresi cannot tell Amontillado from Sherry.”
“And yet some fools will have it that his taste is a match for your own.
“Come, let us go.”
“Whither?”
“To your vaults.”
“My friend, no; I will not impose upon your good nature. I perceive you have an engagement. Luchresi”
“I have no engagement; come.”
“My friend, no. It is not the engagement, but the severe cold with which I perceive you are afflicted. The vaults are insufferably damp. They are encrusted with nitre.”
“Let us go, nevertheless. The cold is merely nothing. Amontillado! You have been imposed upon. And as for Luchresi, he cannot distinguish Sherry from Amontillado.”
Thus speaking, Fortunato possessed himself of my arm; and putting on a mask of black silk and drawing a roquelaire closely about my person, I suffered him to hurry me to my palazzo.
There were no attendants at home; they had absconded to make merry in honour of the time. I had told them that I should not return until the morning, and had given them explicit orders not to stir from the house. These orders were sufficient, I well knew, to insure their immediate disappearance, one and all, as soon as my back was turned.
I took from their sconces two flambeaux, and giving one to Fortunato, bowed him through several suites of rooms to the archway that led into the vaults. I passed down a long and winding staircase, requesting him to be cautious as he followed. We came at length to the foot of the descent, and stood together upon the damp ground of the catacombs of the Montresors.
The gait of my friend was unsteady, and the bells upon his cap jingled as he strode.
“The pipe,” he said.
“It is farther on,” said I; “but observe the white web-work which gleams from these cavern walls.”
He turned towards me, and looked into my eves with two filmy orbs that distilled the rheum of intoxication.
“Nitre?” he asked, at length.
“Nitre,” I replied. “How long have you had that cough?”
“Ugh! ugh! ugh! ugh! ugh! ugh! ugh! ugh! ugh! ugh! ugh! ugh! ugh! ugh! ugh!”
My poor friend found it impossible to reply for many minutes.
“It is nothing,” he said, at last.
“Come,” I said, with decision, “we will go back; your health is precious. You are rich, respected, admired, beloved; you are happy, as once I was. You are a man to be missed. For me it is no matter. We will go back; you will be ill, and I cannot be responsible. Besides, there is Luchresi ”
“Enough,” he said; “the cough’s a mere nothing; it will not kill me. I shall not die of a cough.”
“True true,” I replied; “and, indeed, I had no intention of alarming you unnecessarily but you should use all proper caution. A draught of this Medoc will defend us from the damps.
Here I knocked off the neck of a bottle which I drew from a long row of its fellows that lay upon the mould.
“Drink,” I said, presenting him the wine.
He raised it to his lips with a leer. He paused and nodded to me familiarly, while his bells jingled.
“I drink,” he said, “to the buried that repose around us.”
“And I to your long life.”
He again took my arm, and we proceeded.
“These vaults,” he said, “are extensive.”
“The Montresors,” I replied, “were a great and numerous family.”
“I forget your arms.”
“A huge human foot d’or, in a field azure; the foot crushes a serpent rampant whose fangs are imbedded in the heel.”
“And the motto?”
“Nemo me impune lacessit.”
“Good!” he said.
The wine sparkled in his eyes and the bells jingled. My own fancy grew warm with the Medoc. We had passed through long walls of piled skeletons, with casks and puncheons intermingling, into the inmost recesses of the catacombs. I paused again, and this time I made bold to seize Fortunato by an arm above the elbow.
“The nitre!” I said; “see, it increases. It hangs like moss upon the vaults. We are below the river’s bed. The drops of moisture trickle among the bones. Come, we will go back ere it is too late. Your cough ”
“It is nothing,” he said; “let us go on. But first, another draught of the Medoc.” I broke and reached him a flagon of De Grave. He emptied it at a breath. His eyes flashed with a fierce light. He laughed and threw the bottle upwards with a gesticulation I did not understand. I looked at him in surprise. He repeated the movement a grotesque one.
“You do not comprehend?” he said.
“Not I,” I replied.
“Then you are not of the brotherhood.”
“How?”
“You are not of the masons.”
“Yes, yes,” I said; “yes, yes.”
“You? Impossible! A mason?”
“A mason,” I replied.
“A sign,” he said, “a sign.”
“It is this,” I answered, producing from beneath the
folds of my roquelaire a trowel.
“You jest,” he exclaimed, recoiling a few paces.
“But let us proceed to the Amontillado.”
“Be it so,” I said, replacing the tool beneath the cloak and again offering him my arm. He leaned upon it heavily. We continued our route in search of the Amontillado. We passed through a range of low arches, descended, passed on, and descending again, arrived at a deep crypt, in which the foulness of the air caused our flambeaux rather to glow than flame.
At the most remote end of the crypt there appeared another less spacious. Its walls had been lined with human remains, piled to the vault overhead, in the fashion of the great catacombs of Paris. Three sides of this interior crypt were still ornamented in this manner. From the fourth side the bones had been thrown down, and lay promiscuously upon the earth, forming at one point a mound of some size. Within the wall thus exposed by the displacing of the bones, we perceived a still interior crypt or recess, in depth about four feet, in width three, in height six or seven. It seemed to have been constructed for no especial use within itself, but formed merely the interval between two of the colossal supports of the roof of the catacombs, and was backed by one of their circumscribing walls of solid granite.
It was in vain that Fortunato, uplifting his dull torch, endeavoured to pry into the depth of the recess. Its termination the feeble light did not enable us to see.
“Proceed,” I said; “herein is the Amontillado. As for Luchresi ”
“He is an ignoramus,” interrupted my friend, as he stepped unsteadily forward, while I followed immediately at his heels. In niche, and finding an instant he had reached the extremity of the niche, and finding his progress arrested by the rock, stood stupidly bewildered. A moment more and I had fettered him to the granite. In its surface were two iron staples, distant from each other about two feet, horizontally. From one of these depended a short chain, from the other a padlock. Throwing the links about his waist, it was but the work of a few seconds to secure it. He was too much astounded to resist. Withdrawing the key I stepped back from the recess.
“Pass your hand,” I said, “over the wall; you cannot help feeling the nitre. Indeed, it is very damp. Once more let me implore you to return. No? Then I must positively leave you. But I must first render you all the little attentions in my power.”
“The Amontillado!” ejaculated my friend, not yet recovered from his astonishment.
“True,” I replied; “the Amontillado.”
As I said these words I busied myself among the pile of bones of which I have before spoken. Throwing them aside, I soon uncovered a quantity of building stone and mortar. With these materials and with the aid of my trowel, I began vigorously to wall up the entrance of the niche.
I had scarcely laid the first tier of the masonry when I discovered that the intoxication of Fortunato had in a great measure worn off. The earliest indication I had of this was a low moaning cry from the depth of the recess. It was not the cry of a drunken man. There was then a long and obstinate silence. I laid the second tier, and the third, and the fourth; and then I heard the furious vibrations of the chain. The noise lasted for several minutes, during which, that I might hearken to it with the more satisfaction, I ceased my labours and sat down upon the bones. When at last the clanking subsided, I resumed the trowel, and finished without interruption the fifth, the sixth, and the seventh tier. The wall was now nearly upon a level with my breast. I again paused, and holding the flambeaux over the mason-work, threw a few feeble rays upon the figure within.
A succession of loud and shrill screams, bursting suddenly from the throat of the chained form, seemed to thrust me violently back. For a brief moment I hesitated, I trembled. Unsheathing my rapier, I began to grope with it about the recess; but the thought of an instant reassured me. I placed my hand upon the solid fabric of the catacombs, and felt satisfied. I reapproached the wall; I replied to the yells of him who clamoured. I re-echoed, I aided, I surpassed them in volume and in strength.
I did this, and the clamourer grew still. It was now midnight, and my task was drawing to a close. I had completed the eighth, the ninth and the tenth tier. I had finished a portion of the last and the eleventh; there remained but a single stone to be fitted and plastered in. I struggled with its weight; I placed it partially in its destined position. But now there came from out the niche a low laugh that erected the hairs upon my head. It was succeeded by a sad voice, which I had difficulty in recognizing as that of the noble Fortunato.
The voice said–
“Ha! ha! ha! he! he! he! a very good joke, indeed an excellent jest. We will have many a rich laugh about it at the palazzo he! he! he! over our wine he! he! he!”
“The Amontillado!” I said.
“He! he! he! he! he! he! yes, the Amontillado. But is it not getting late? Will not they be awaiting us at the palazzo, the Lady Fortunato and the rest? Let us be gone.”
“Yes,” I said, “let us be gone.”
“For the love of God, Montresor!”
“Yes,” I said, “for the love of God!”
But to these words I hearkened in vain for a reply.
I grew impatient. I called aloud
“Fortunato!”
No answer. I called again
“Fortunato!”
No answer still. I thrust a torch through the remaining aperture and let it fall within. There came forth in return only a jingling of the bells. My heart grew sick; it was the dampness of the catacombs that made it so. I hastened to make an end of my labour. I forced the last stone into its position; I plastered it up. Against the new masonry I re-erected the old rampart of bones. For the half of a century no mortal has disturbed them.
In pace requiescat!
Edgar Allan Poe (1809 – 1849)
The Cask of Amontillado
fleursdumal.nl magazine
More in: Edgar Allan Poe, Poe, Edgar Allan, Poe, Edgar Allan, Tales of Mystery & Imagination
`Hé, Mels! Kom je nog!’ De stem van Thija.
Hij rent naar de Wijer.
Tijger en Thija zitten in de boot.
Tijger roeit. Thija zit op het bankje, een reistas op haar knieën.
`We gaan naar China’, roept Tijger.
Mels springt in de boot en neemt de roeispanen over. Ze zakken de Wijer af, naar het hart van het dorp.
Mels ziet de mensen naar buiten komen. Zijn moeder, samen met tante Noortje, de roodharige heks en de moeder van Thija, die een glinsterende groene jurk draagt. Ze is nauwelijks groter dan Thija en net zo dun. Die twee lijken wel zussen.
`Waar gaan jullie heen?’ roept Thija’s moeder bezorgd.
`We reizen naar China’, roept Thija.
`Hoelang blijven jullie weg?’
`Dat weten we nog niet.’
`Je moet je slaapjurk meenemen! En je tandenborstel!’
`We hebben niets nodig. In China slapen we in het paleis van de keizer.’
`Ik wil mee’, roept Thija’s moeder. `Ik wil graag terug!’
`Spring maar in de boot’, roept Thija. `Ik vang je op!’
Te laat. De boot schiet onder de brug. Mels kijkt recht in het gezicht van Lizet, die over de reling hangt, altijd benieuwd naar wat die drie aan het doen zijn. Nog net ziet hij dat ze haar rechterbeen naar voren plaatst, zodat hij onder haar rok kijkt en de kousenband rond haar dij ziet. In dezelfde oogopslag ziet hij dat Thija ziet wat hij ziet. Hij vervloekt het. Hij kan er niets aan doen dat Lizet hem altijd zo uitdaagt.
Als de boot aan de andere kant onder de brug uit komt, is hij in een vliegtuig veranderd. Heel gewoon, zoals in dromen alles heel gewoon is. In een wijde boog vliegt de kleine pipercub omhoog.
Ze zwaaien naar hun moeders.
`Kijk uit!’ roept Mels naar Tijger die aan de stuurknuppel zit, maar doordat hij naar zijn moeder zwaait, ziet hij niet dat ze recht op de silo afvliegen. Met een enorme knal spat het vliegtuig uit elkaar. Meel wolkt op.
Ton van Reen: Het diepste blauw (053)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Over het pad rijdt hij terug naar de brug. Boos. Er is niets over van de molen die hij zich herinnert. Niets van de sprookjesachtige wereld van vroeger. De graanzolder waar zich bokkenrijders verscholen hadden. Het molenhuis waar de stenen over elkaar schuurden, een geluid dat leek op het kermen van gemartelde heksen. Was hij er maar niet naartoe gegaan. Wat hij gezien heeft tast zijn herinneringen aan.
Had hij kunnen voorkomen dat de molen een uitspanning zou worden voor dagjesmensen? Na de dood van grootvader Bernhard was de molen opnieuw in verval geraakt. Een boer had er kalveren in ondergebracht. Later had er een autosloper in gezeten. Het weitje had zo vol hoog opgetast schroot gestaan dat de molen uit het zicht was verdwenen.
Veel te laat had hij beseft dat hijzelf de molen had moeten kopen. Voor een prikje had hij hem kunnen krijgen van de heren Hubben, die altijd eigenaren waren gebleven, maar er geen enkele belangstelling voor hadden. Nu beseft hij pas dat er geen mooiere plek was geweest om te wonen.
Toen de autosloper was verdwenen, was de molen uitgeroepen tot monument. Historisch erfgoed, dat behouden kon blijven door er een nuttig doel voor te zoeken. Dit was het dan geworden: een koek-en-zopie-tent in zuurtjeskleuren.
Waarom ergert hij zich zo aan de mensen die de molen veranderd hebben? Hij moet zichzelf verwijten maken.
Hij staat stil, vlak bij de beek. Langs de oever is een palissade geslagen, om afkalving te voorkomen. De waterlelies en lisdodden zijn verdwenen.
Ton van Reen: Het diepste blauw (052)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature