Or see the index
Brieven Vinkenoog & Claus
door Ed Schilders
Lezen in de door Georges Wildemeersch bezorgde briefwisseling (1951-1956) tussen Simon Vinkenoog en Hugo Claus, is vaak ook hinkelend lezen. Heel veel wat indertijd voor de twee correspondenten vanzelfsprekend en helder was, is na een halve eeuw en voor buitenstaanders vaak duister en moeilijk toegankelijk geworden. Bovendien behoort Wildemeersch tot de categorie letterkundigen die de puzzels liever opzoekt dan dat hij eraan voorbijgaat. Het mooiste voorbeeld daarvan speelt zich af rond de dichter-wandelaar Bertus Aafjes, die in 1953 in Elseviers Weekblad een reeks essays publiceerde over de nieuwe, experimentele poëzie. Aafjes, geen liefhebber van de experimentelen, citeerde daarin uitgebreid uit de poëzie van Hugo Claus, en maakte daarbij acht grove fouten. Claus schreef Vinkenoog daar bijna terloops over, maar hij sloot een doorslag van zijn brief aan Elseviers in: ‘om je te laten weten dat dit protest van mij bestaat’. Het protest is door Wildemeersch opgenomen als bijlage bij de brief aan Vinkenoog. In een van de voetnoten daarbij zijn de exacte vindplaatsen van de fout geciteerde dichtregels aangegeven. Maar het mooiste is dat Wildemeersch ook de reactie van Aafjes in Elseviers heeft opgespoord en als bijlage heeft opgenomen. Het is ronduit hilarisch hoe Aafjes in feite beweert dat hij zijn werk goed gedaan heeft door Claus onjuist te citeren. Het was geen ‘slordigheid’, maar ‘overconcentratie’. Daarnaast, en dan moeten we in de inleiding zijn, zet Wildemeersch het relletje (Lucebert publiceerde een open brief aan het adres van Aafjes in De Groene Amsterdammer) in een sociaal perspectief: de hechtheid die aanvankelijk het kenmerk was van de groep experimentele dichters begint de eerste scheurtjes van het individualisme te vertonen. Met andere symptomen daarvan neemt Wildemeersch ons mee naar andere brieven, andere voetnoten, en andere raadsels.
De titel, Laat nooit deze brief aan iemand lezen, is enigszins misleidend in de gewekte verwachting. Claus deed dat verzoek halverwege een brief omdat hij meende in het voorgaande een nieuw persoonlijk record ‘taalfouten’ te hebben gevestigd. Wat best meevalt. De meest opvallende is de ‘pereversiteit’ als Claus verslag doet over de wijze waarop Juc Cohen, Vinkenoogs toenmalige echtgenote, van wie hij echter gescheiden leefde, een dansdemonstratie had gegeven, met veel nadruk op de beweging van de ‘liesen’. Claus: ‘Bert Schierbeek was er ook bij. Gegeneerd natuurlijk.’ Maar meestal is het Vinkenoog die zo onbevangen schrijft over vrienden en vriendinnen, en is Claus, zoals hij veertig jaar later in een vraaggesprek zei, ‘nooit spontaan’. Vinkenoog deelt correspondentie graag met derden. Hij heeft zo zijn eigen discretie als hij Claus schrijft dat hij een brief van Hans Andreus wel zal laten rondslingeren als Claus in de buurt is, zodat Claus er ‘toevalligerwijze’ een blik op kan werpen. Wildemeersch typeert zijn correspondenten als ‘de verheimelijkende Claus’ en ‘de openhartige Vinkenoog’. En dan hinkelen we weer met Wildemeersch mee naar een citaat en een bron waarin Andreus aan Vinkenoog schrijft: ‘Jij bent een ouwehoer.’
Vinkenoog steelt de show in deze correspondentie. In zijn onbevangenheid, zijn ondertussen legendarisch geworden gedrevenheid, oprechtheid, en ongebreidelde belangstelling. De mooiste zin is van hem. Als Claus vanuit Rome enigszins gedeprimeerd schrijft, antwoordt Vinkenoog: ‘Tijd om Stendhal te herlezen, amigo?’
Met Laat nooit deze brief aan iemand lezen heeft Wildemeersch dit deel van de (auto)biografieën van Claus en Vinkenoog met een hoogst leesbare nauwkeurigheid in de geschiedenis van de letteren geplaatst.
Laat nooit deze brief aan iemand lezen – De briefwisseling tussen Hugo Claus en Simon Vinkenoog 1951-1956 – Bezorgd door Georges Wildemeersch – De Bezige Bij – ISBN 978 90 234 2683 7
Eerder gepubliceerd in De Volkskrant
Ed Schilders over Vinkenoog & Claus
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive U-V, Ed Schilders, Hugo Claus, Simon Vinkenoog
Al wat beweegt zal in beweging blijven
Erop en/of eronder: een keus is er niet
Niets dat beklijft en alles zal verdwijnen
Je leven een vuurwerk … of niet
Simon Vinkenoog
Dichter
18 juli 1928 – 12 juli 2009
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive U-V, In Memoriam, Simon Vinkenoog
HET MASKER VAN DE WERELD
Over Adriaan Poirters
Door Jef van Kempen
Na vijftien jaar van voorbereidingen en veel ruzie, werd men het in Oisterwijk eindelijk eens over de plaats waar de door de Vlaamse beeldhouwer De Beule vervaardigde bronzen kolos moest komen staan. Het 550 kilo wegende en meer dan twee meter hoge beeld van de in 1605 in Oisterwijk geboren pater Adriaan Poirters werd in 1926 op het Kerkplein geplaatst, recht tegenover de kerk van initiatiefnemer kapelaan Anton Huijbers.
In die tijd was Poirters eigenlijk al een vergeten dichter. “Op onze dagen vindt men nog in ouderwetsche huishoudens Poirters eerbiedwaardige boekdeeltjes met hun versleten donkerbruinen omslag, met hun vergeeld en verfrommeld papier, op den schoorsteenmantel, tusschen een koperen kandelaar en de koffiekan met zilveren ketting”. Tot ver in de negentiende eeuw was de dichtende pater echter ongekend populair. Zijn in 1645 gepubliceerde boek: Het masker van de wereld afgetrokken, zou meer dan zestig keer worden herdrukt.
Adriaan Poirters studeerde aan het Jezuïetencollege in Den Bosch en trad in 1625 in bij de Jezuïeten in Mechelen. Hij was actief als leraar, predikant en schrijver van moraliserende teksten. Als katholieke tegenhanger van de volksdichter Jacob Cats, werd Poirters’ literaire werk een wapen in de strijd tegen het protestantisme.
Met veel gevoel voor humor schrijft hij over menselijke gebreken als ijdelheid:
Al ga je pronken als een kauw,
Al zijt gij mooier dan een pauw
Al zijn uw lokken gefriseerd,
En heel uw kleed geparfumeerd,
Gij zijt, en blijft onze oude Griet
Wat men in schijn is, is men niet.
En over andere menselijke onhebbelijkheden:
Zie hier ligt Steven van der Stappen,
Die dronken dood viel van de trappen,
Zoo gij u dronkaards niet bekeert,
Dan wordt gij ook geattrapeerd.
Door Poirters zijn zegswijzen als: “Ieder huisken heeft zijn kruisken” en “Hij heeft een aardje naar zijn vâartje”, gemeengoed geworden.
Guido Gezelle was een groot bewonderaar van de religieuze gedichten van de Oisterwijkse pater; ze behoren dan ook tot het beste van zijn werk.
O schoone zon en maan!
O hemel! O wanneer
Zult gij bij ons eens zijn,
En wij bij onzen Heer!
Adriaan Poirters overleed op 4 juli 1674 in Mechelen, waarschijnlijk aan de gevolgen van de pest.
(Brabants Dagblad, 7 februari 2002)
kemp=mag poetry magazine
More in: Jef van Kempen, Oude meesters
Goropius Becanus
en de taal van God
Door Jef van Kempen
In welke taal sprak God tot Adam en Eva in het paradijs? Wat is onze oertaal? Die vraag heeft vele theologen, filosofen en taalgeleerden eeuwenlang hoofdbrekens gekost. Van Maarten Luther tot Umberto Eco. Sprak God Hebreeuws of juist Arabisch? Naargelang het land van herkomst werd de taal van God geclaimd door Grieken, Fransen, Duitsers en Chinezen. Een van de meest curieuze theorieën over de vraag naar onze oertaal komt van een Brabander.
Jan Gerartsen van Gorp werd in 1519 geboren in Gorp, een gehucht bij Hilvarenbeek. Hij zou beroemd worden onder zijn Latijnse naam Johannes Goropius Becanus. Nadat hij was opgevallen als briljante leerling aan de school van de Broeders des Gemenen Levens in Den Bosch werd hij in 1538 toegelaten tot de universiteit van Leuven. Daar studeerde Goropius klassieke talen en filosofie. In 1550 promoveerde hij tot doctor in de medicijnen. Na enkele jaren in Brussel lijfarts te zijn geweest aan het hof van koning Karel V werd hij in 1554 aangesteld als stadsarts van Antwerpen. In deze functie had hij meer mogelijkheden om zich te wijden aan zijn grote liefde, de taalwetenschap. In 1569 verscheen bij Plantijn zijn omvangrijke studie: Origines Antwerpianae. Volgens Goropius waren vooraanstaande figuren uit het Oude Testament zoals Adam en Eva, Noach en Methusalem van Vlaamse origine. Het paradijs zou in de buurt van Antwerpen hebben gelegen en dat maakte de Nederlandse taal tot de oudste van de wereld. De naam van Adam zou zijn samengesteld uit de woorden ‘haat’ en ‘dam’ (een dam tegen de haat) en Eva uit ‘eeuw’ en ‘vat’ (een vat voor alle eeuwen). Het boek zou door enkelen worden geprezen en door velen verguisd. Na de dood van Goropius in 1572 waren zijn theorieën snel weer vergeten.
In Gorp en Rovert, een van de mooiste landgoederen van Brabant, gelegen tussen Goirle en Hilvarenbeek is nog steeds de oude Kempische boerderij De Leenhof te vinden, het geboortehuis van Goropius. Vlakbij ligt de paradijsbrug over de Rovertsche Leij en was vroeger de herberg ‘In het paradijs’ te vinden. Dat kan geen toeval zijn.
(Brabants Dagblad, 6 november 2003)
Jef van Kempen: Goropius Becanus en de taal van God
kemp=mag poetry magazine
More in: Jef van Kempen, Oude meesters
BALZAC AAN DE DOMMEL
Door Jef van Kempen
De Franse schrijver Honoré de Balzac (1799–1850) was de auteur van een omvangrijk oeuvre. Hij schreef naast toneelstukken en verhalen meer dan negentig romans, die werden gebundeld onder de titel La comédie humaine. De temperamentvolle Balzac zou zijn leven lang, behalve door schuldeisers, achtervolgd worden door tragische liefdesgeschiedenissen. Zijn grootste liefde gold voor gravin Eveline Hanska. Balzac reisde haar jaren lang achterna door heel Europa. Pas achttien jaar na hun eerste ontmoeting zou hij met Eveline Hanska trouwen. Enkele maanden later stierf Balzac. Deze turbulente liefdesaffaire maakte hem tot een van de grote tragische literaire helden.
In 1891 kreeg de beeldhouwer Auguste Rodin opdracht van de Société des Gens de Lettres voor het maken van een standbeeld van Balzac. Rodin (1840-1917) had al naam gemaakt met beeldhouwwerken als De Denker, De kus en een standbeeld van Victor Hugo. Rodin ging degelijk te werk. Hij maakte meer dan vijftig voorstudies en verdiepte zich intensief in het werk van de schrijver. Maar zijn ontwerp: Balzac in zijn karakteristieke lange mantel en met getourmenteerde kop, werd weggehoond. Het beeld leek nergens op en zeker niet op Balzac. Nadat de opdracht in 1894 was ingetrokken, zou het tot 1939 duren voor het standbeeld een plaats kreeg in Parijs.
In 1963 kondigde de gemeente Eindhoven aan een kopie van het standbeeld van het Rodin Museum in Parijs te willen kopen. De kosten voor het bronzen beeld bedroegen 150.000 gulden plus nog eens 10.000 voor de betonnen sokkel. In Eindhoven rees een storm van protest op. Voor dat geld konden heel wat modernere beelden van mindere goden worden aangeschaft. B&W zetten toch door en in juli 1965 arriveerde het 1100 kilo wegende en bijna drie meter hoge beeld in Eindhoven. Men had een plaats gedacht bij het Van Abbemuseum. Maar de directie van het museum maakte bezwaar. Het beeld was niet spectaculair genoeg. Na een half jaar strijd werd Balzac alsnog voor het Van Abbe geplaatst. Naast de hoofdingang vlakbij de rivier De Dommel. Een van de mooiste schrijversbeelden die Nederland rijk is.
(Brabants Dagblad, 4 december 2003)
Jef van Kempen: Balzac aan De Dommel
k e m p = m a g poetry magazine
More in: Auguste Rodin, FDM Art Gallery, Honoré de Balzac, Jef van Kempen, Oude meesters
DE NALATENSCHAP VAN
CORNELIS VERHOEVEN
Door Jef van Kempen
De presentatie van een monografie over zijn leven en werk en de officiële opening van zijn bibliotheek in Studiecentrum Soeterbeeck betekenen een nieuwe fase in het voor toekomstige generaties veilig stellen van de geestelijke nalatenschap van Cornelis Verhoeven (1928-2001), een van Nederlands meest markante filosofen en schrijvers.
Bij het bekend worden van de toekenning van de P.C. Hooftprijs in 1980 stelden leerlingen van het Jeroen Bosch-College in Den Bosch, waar Verhoeven leraar was, aan collega-leraren de vraag of mijnheer Verhoeven echt zo’n groot denker was. Deze anekdote die prof. Dr. Wil Derkse afgelopen zaterdag vertelde tijdens de presentatie van de door hem geschreven monografie in de serie “Kopstukken filosofie” van uitgeverij Lemniscaat, is typerend voor Verhoeven. Cornelis Verhoeven was een geleerde, die niet de geleerde wilde uithangen. Hij was de filosoof van de verwondering, groot in het kleine. Als hij geen zin had in een diepgaand gesprek begon Verhoeven vrolijk aan een uiteenzetting over de ontwikkelingen in de soapserie “Goede tijden, slechte tijden”. Aan het eind van de door de Radboud Universiteit Nijmegen en de Stichting Cornelis Verhoeven georganiseerde bijeenkomst in Studiecentrum Soeterbeeck in Ravenstein reikte Derkse de eerste exemplaren van zijn monografie uit aan Verhoeven’s kinderen Neeltje en Daan. De bibliotheek van Cornelis Verhoeven in het voormalige klooster van de zusters Augustinessen van Windesheim is bedoeld als werkbibliotheek voor geïnteresseerden in het oeuvre van Verhoeven en de achtergronden daarvan. De bibliotheek omvat enkele duizenden titels op het gebied van de geesteswetenschappen en de taalkunde.
Op de bijeenkomst werd ook aandacht besteed aan de bewaard gebleven bibliotheken van de grote Europese denkers Nicolaus Cusanus (1401-1464) en Romano Guardini (1885-1968). Volgens Inigo Bocken is de bibliotheek van Cusanus met vierhonderd handschriften en boeken de grootste bewaard gebleven particuliere bibliotheek uit de Middeleeuwen. Een bibliotheek aan het begin van een nieuwe cultuur, waar het weten een grotere rol zou gaan spelen dan het geloven. In de lezing van Stefan Waanders komt Guardini naar voren als een liefhebber van de schoonheid van het boek. Tegelijkertijd gaf Guardini net zo makkelijk boeken weg als hij ze kocht en koesterde. Een bibliotheek was in zijn ogen een levend ding, boeken komen en gaan.
En Cornelis Verhoeven? Prof. Dr. Jacques De Visscher is een van de weinigen die Verhoeven’s bibliotheek thuis in Den Bosch heeft mogen aanschouwen. Voor Verhoeven was het een heilige plaats, waar het denken gestalte kreeg door het schrijven. Boeken als voorwerp moeten voor Verhoeven niet veel hebben betekend. Bij het lezen had hij de gewoonte om zijn boeken plat neer te leggen. Maar eerst knakte hij de rug van het boek, zoals hij aan De Visscher demonstreerde. Dat maakte zo’n mooi geluid. Zonder twijfel zal hij zich verkneukeld hebben in de reactie van zijn bezoeker
(Brabants Dagblad, 27 september 2004)
Jef van Kempen: De nalatenschap van Cornelis Verhoeven
fleursdumal.nl magazine
More in: Cornelis Verhoeven, Jef van Kempen
ONTWAAKT VERWORPENEN DER AARDE
over Henriette Roland Holst
Door Jef van Kempen
Je zou denken dat er iets is voorgevallen. Dat de fotograaf werd verrast door een gebeurtenis die onzichtbaar blijft. Henriette houdt de arm van haar moeder vast. Alle ogen zijn op haar moeder gericht. Richard Roland Holst in het midden, voor het bos waar Henriette vijfendertig jaar later zijn as zou uitstrooien. Links de dichter van “Mei” Herman Gorter en zijn vrouw Wies. Het jaar is 1903. Een tijd vol idealisme en sociale bewogenheid.
De foto is gemaakt bij het zomerhuisje De Angora Hoeve op landgoed De Oude Buisse Heide in de buurt van Zundert. Henriette zou het landgoed van haar familie erven en later weer weggeven aan Natuurmonumenten. Ze verbleef er iedere zomer en was gelukkig op die plek:
“zoo lieflijk, vredig en idyllisch bekoorlijk
dat elk mensch, die daar komt,
door haar stille blije harmonie getroffen wordt”.
Velen kwamen haar in Brabant opzoeken: Arthur van Schendel, Top Naeff, Charley Toorop, Hendrik Berlage, Prof. Huizinga, Willem Drees. Herman Gorter had zelfs een eigen kamertje om ongestoord te kunnen werken.
Henriette schreef er gedichten:
Kleine paden slingeren over de heide
en komen aan de hutten der armen
zij zijn de eenigen die zich erbarmen
over ’t verlatene van wie hier lijden.
In Zundert herinnert men zich haar nog. Een sober levend, excentriek geklede vrouw. Die altijd in de weer was met het zoeken naar bessen en paddestoelen. Met het plukken van bloemen. Die de vijver als zwembad gebruikte.
Henriette Roland Holst-Van der Schalk (1869-1952) werd “De muze van het socialisme” genoemd. Ze voerde een leven lang strijd tegen het kapitalisme, tegen fascisme, kolonialisme, militarisme en tegen de onderdrukking van de vrouw.
Het meeste van wat ze heeft geschreven, blijft vandaag ongelezen. Behalve dat ene: “De Internationale”.
Ontwaakt, ontwaakt verworpenen der aarde!
Ontwaakt, verdoemden in hongersfeer!
Reed’lijk willen stroomt over de aarde
En die stroom rijst al meer en meer.
(…)
Makkers, ten laatste male,
Tot den strijd ons geschaard!
En d’Internationale
Zal morgen
heersen op aard!
(Brabants Dagblad, 26 oktober 2004)
fleursdumal.nl
More in: Henriette Roland Holst, Jef van Kempen
De betonnen heilige
over Cyriel Verschaeve
door Jef van Kempen
‘Gij gaat toch nooit pastoor worden?. (…)
‘Ik ga schrijver worden lijk Cyriel Verschaeve of Guido Gezelle.’
‘Maar dat zijn pastoors!’
(Hugo Claus, Het verdriet van België)
Het fenomeen van de priester-dichter, en meestal worden alle poëzieschrijvende mannelijke en vrouwelijke religieuzen onder deze noemer samengebracht, is zo oud als de literatuur. Is niet de vraag wie er eerder was, God of de dichter, de kernvraag van de theologie?
Er zijn veel invloedrijke priester-dichters geweest: Hadewijch, Justus de Harduijn en Jan Baptist Stalpart van der Wiele, om er enkele te noemen. De poëzie van Guido Gezelle is de mooiste die de negentiende eeuw heeft voortgebracht. Hij heeft aangetoond wat er mogelijk is binnen de onvrijheid die het priesterschap met zich meebrengt, en die in wezen strijdig is met het kunstenaarschap . Maar, om de Gentse priester Joris Eeckhout aan te halen: alle priester-dichters zijn nu eenmaal geen Gezelle’s, al zijn er ontelbare Gezellianen.’ (1) Slechts een enkele van hen, Delfien van Haute of Hilarion Thans, zou in de schaduw van deze grote Vlaamse dichter kunnen staan.
Het koesteren van literaire ambities moet voor de schrijvende clerus ook geen sinecure zijn geweest. Het priesterschap eiste immers volkomen gehoorzaamheid, en de celibaatsverplichting zal hun over het algemeen ook niet veel vreugde hebben geschonken. Daar waar de zinnelijke liefde het onderwerp was van het zwoegen en smachten van menig dichter, dienden de priester-dichters zich vooral tot natuurevocaties en mystieke poëzie te beperken, en zich daarbij bovendien te onderwerpen aan de opvattingen van een censor. Hoe weinig waarde er werd gehecht aan de literaire kwaliteiten van een boek, wordt heel fraai geïllustreerd door wat pater A.B.H. Gielen S.J. hierover schreef in de epiloog van de in 1925 verschenen Standaard Catalogus van het R.K. Centraal Bureau voor lectuur: ‘Of een boek kunstwaarde heeft of niet, lijkt ons naast de ethische waarde van zoo’n ondergeschikt belang, dat wij er niet veel woorden aan zullen besteden. Wij hebben een hartgrondige hekel aan de tegenwoordige opfokking tot aestheten in plaats van tot oprechte beginselvaste Christenen, die plichts- boven schoonheidsgevoel stellen. Door kunst is waarschijnlijk niemand in den hemel gekomen, tenzij hij er God mee diende.’
Desondanks manifesteerde zich in de eerste helft van deze eeuw een heel leger van schrijvende paters en dichtende dorpspastoors. De priester-dichter Cyriel Verschaeve zou zich op een bijzondere manier weten te onderscheiden: hij werd zonder twijfel een van de meest omstreden figuren van zijn tijd.
De vriendelijke oude dame die opendeed, wilde eigenlijk gaan eten. Voor mij wil ze wel een uitzondering maken omdat ik helemaal uit Nederland kom. Er zijn hier wel meer Nederlanders geweest, uit Nijmegen. Kapelaan Verschaeve was daar ook ooit; hij werd er uitgelachen om zijn lange haren. In Nijmegen had men kennelijk nooit een foto van Bernardus van Meurs gezien.
Op een stralende Hemelvaartsdag, zo’n dag waarop heel België zich aan de nabijgelegen kust heeft genesteld, beklim ik de trap naar de studeerkamer van Cyriel Verschaeve. In deze kapelanie in het West-Vlaamse Alveringem woonde hij van 1911 tot 1939.
Het behang is nog uit dezelfde tijd, zo verzekert de vriendelijke dame mij nog. De smalle werkkamer heeft een kale houten vloer, witte muren en twee vensters, één aan de voorzijde en één aan de achterzijde van het grote huis. In de ruimte staan een bureau en enkele tafels met boeken en tijdschriften. Hier en daar door de kapelaan gemaakte beeldhouwwerken. Er hangen schilderijen aan de muur, foto’s en reproducties van werken van Michel-Angelo en Rubens. Overal zie ik kruisbeelden. Ik zie ook een opgezette zeemeeuw; ‘Zeemeeuwe’ was een pseudoniem van Verschaeve.
Waar men geen kleinigheid kan ontwaren,
maar zij alleen nog blijven leven:
de hemel waar de wolken varen,
de zee waarop de baren streven,
daar streeft hij, vaart hij met haar mee
en hangt in den hemel boven de zee.
Achter de deur waardoor ik ben binnengekomen, staat een houten kist met een glazen deksel. Daarin ligt het dodenmasker van Verschaeve, rustend op de bijna vergane resten van zijn oorspronkelijke grafkist. Het is het gezicht van een verongelijkte oude man. In zijn beste jaren moet deze ‘Dante van Groot-nederland’ een indrukwekkende verschijning zijn geweest. Er gaat een rilling door gans ‘t lijf, wanneer gij Cyriel Verschaeve voor het eerst aanschouwt. Zijn groot-open ogen doorpeilen gans het inwendige van elk menselijk wezen. De arendsblik doet U verschrikken en vragen: ‘wie hij wezen mag, die elke mensenziel doorpeilen kan?’ (2)
De groot-open ogen zijn al lang geleden gesloten. Foto’s van Verschaeve laten melancholieke en harde ogen zien. In deze kamer werkte dus de schrijver van Jezus en van Judas. Hier voltooide hij zijn gedichtenbundel Zeesymfonieën en schreef hij Nocturnen. Zelf noemde hij zijn gedichten ‘denkverzen’, die hem ‘moeiteloos ontwelden’. Behalve zijn bekendste gedicht ‘De Meeuw’, waarvan ik hiervoor de eerste strofe citeerde, bestaat er nog een gedicht van Verschaeve dat misschien een enkele Nederlandse toerist zal herkennen.
Het ‘Heldenhulde-vers’ prijkt in natuursteen uitgehouwen op de restanten van het oorspronkelijke IJzermonument in Diksmuide, de bedevaartplaats voor nationalistisch Vlaanderen. Dit monument voor de Vlaamse doden van de Eerste Wereldoorlog, waarvoor Verschaeve in 1928 de eerste steen legde, werd in 1946 door onbekenden opgeblazen.
Hier liggen hun lijken
Als zaden in ‘t zand
Hoop op de oogst,
O, Vlaanderland!
Anton van Duinkerken typeerde Verschaeve misschien wel het beste: ‘overweldigd door het gevoel, stelt hij zich met het luidste woord tevreden, omdat hem elke taal te zwak is voor de wedergave. Gave gedichten vindt men in zijn bundels niet, de rhetoriek is overal te hoorbaar, maar de drang naar het grootsche sleept den lezer mee en overtuigt hem’. (3)
Cyriel Verschaeve werd op 30 april 1874 in het West-Vlaamse Ardooie geboren. Hij was een dorpsgenoot van de vier jaar oudere en door hem later zeer bewonderde priester-dichter Delfien van Haute. Al vroeg bleek zijn kunstzinnige aanleg. Hij leerde viool spelen, kreeg al op twaalfjarige leeftijd beeldhouwlessen en las veel, vooral het werk van Hendrik Conscience. Als leerling op het klein-seminarie van Roeselare, waar de geest van Guido Gezelle en Hugo Verriest nog rondwaardde, schreef hij al gedichten.
Tijdens zijn studie theologie in Brugge begon hij te publiceren in het flamingantische studentenblad De Vlaamse Vlagge en later in Jong Dietsland. Hij werd gefascineerd door het werk van Albrecht Rodenbach, over wie hij later nog veel studies zou schrijven. In 1909 wijdde Cyriel Verschaeve het Rodenbachstandbeeld in Roeselare in. Van 1896 tot 1911 was hij, met korte onderbrekingen, leraar aan het Sint-Jozefcollege in Tielt. In het jaar van zijn priesterwijding, in 1897, studeerde Verschaeve enige tijd aan de universiteit van Jena. Hij ging in 1901 opnieuw naar Duitsland om college te lopen aan de universiteit van Marburg. Verschaeve onderging hier sterk pangermanistische invloeden die in zijn verdere leven van grote betekenis zouden blijken.
Hij was, voor hij in 1911 in Alveringem tot kapelaan werd benoemd, al een belangrijke figuur voor de katholieke Vlaamse beweging. Om een benoeming tot onderpastoor had hij zelf verzocht om zoveel mogelijk tijd aan zijn literaire werk te kunnen besteden. In augustus 1914 brak de eerste Wereldoorlog uit. Alveringem lag vlak achter het front in het vrije België. In de buurt van het kleine dorp waren duizenden militairen gelegerd. Verschaeve’s aanvankelijke geestdrift voor koning Albert sloeg door de slechte behandeling van de Vlaamse soldaten -de officieren waren bijna allemaal Franstalig- snel om. Veel Vlaamse soldaten deden een beroep op hem, en de kapelanie in Alveringem werd zo een centrum voor de ‘Frontbeweging’, een beweging van militairen met Vlaams-nationalistische idealen. Verschaeve speelde in 1916 een rol bij het opzetten van de organisatie ‘Heldenhulde’, die de begraafplaatsen voor Vlaamse gesneuvelden regelde, (Alles Voor Vlaanderen – Vlaanderen voor Christus). In deze periode schreef hij open brieven aan koning Albert en kardinaal Mercier en publiceerde hij zijn ‘Gebed voor Vlaanderen’, in 1918 gevolgd door de Çatechismus der Vlaamse Beweging’. Zijn optreden was de Belgische regering en de legerleiding zozeer een doorn in het oog, dat men probeerde zijn overplaatsing te bewerkstelligen.
De hardhandige onderdrukking van de ‘Frontbeweging’ door de Belgische autoriteiten en de represaillemaatregelen na de wapenstilstand tegen talloze Vlaamse activisten lieten diepe sporen na bij de kapelaan van Alveringem. Hier ligt voor Verschaeve, die altijd buiten de partijpolitiek zou blijven, de oorzaak van zijn persoonlijke oorlog tegen de Belgische staat. Zijn positie binnen de katholieke Vlaamse gemeenschap leek bijna onaantastbaar geworden. ‘Wat hij heeft betekend voor het katholiek-blijven van Vlaamsbewuste mensen, in een periode dat de katholieke hiërarchie van dit land, opportunistisch de zijde koos van de Belgische machthebbers die de rechtvaardige, geweldloze revolutie van de Vlaams-nationalisten wilden lamleggen, dat weet God alleen’. (4)
Cyriel Verschaeve bracht een enorme literaire produktie voort. Behalve poëzie schreef hij duizenden bladzijden met romantisch-mystieke beschouwingen over beeldende kunst (Rubens, Michel-Angelo), letterkunde (Dante, Vondel) en muziek (Beethoven, Wagner). Bovendien hield hij talloze voordrachten, ook in Duitsland. In 1919 en 1936 ontving hij de Staatsprijs voor Vlaamse toneelletterkunde voor zijn drama’s Judas en Elijah. Aan waardering heeft het Verschaeve in in ieder geval nooit ontbroken. Hij kreeg in 1936 de Rembrandtprijs van de Universiteit van Hamburg en in 1937 verleende de Universiteit van Leuven hem een eredoctoraat.
Zijn laatste grote werk, het levensverhaal van Jezus, waar hij drie jaar aan had gewerkt, voltooide hij in 1939. Henriëtte Roland Holst was ervan overtuigd dat het nog eeuwenlang gelezen zou worden. De Carmeliet Titus Brandsma was ook een bewonderaar van het boek Jezus. Na zijn arrestatie -wegens zijn verzet tegen het nationaal-socialisme- las hij in gevangenschap dagelijks in het werk van de gevierde kapelaan van Alveringem. Titus Brandsma werd in 1942 in Dachau vermoord. (5)
Omdat ik weet dat Vlaanderen van zijn dode dichters houdt, ben ik binnen de witte muren van het kerkhof bij de Sint-Audomaruskerk op zoek naar een praalgraf. Lang zoeken is niet nodig, want al snel zie ik twee gele, wapperende vlaggen.
De leeuwen van Vlaanderen waken over een eenvoudige grijze grafzerk, een ‘heldenhuldezerk’; dat had ik kunnen bedenken. Zijn zerk is wel veel groter dan die van enkele tijdens de Eerste Wereldoorlog gesneuvelde soldaten, zijn metgezellen in de dood. Hier ligt dan Zijne Eerwaarde Heer Cyriel Verschaeve, priester- dichter-denker.
Voor de kapelaan van Alveringem was er één oorlog te veel. Verschaeve’s liefde voor Duitsland dateerde al uit de tijd dat hij daar studeerde. In de jaren daarna zou hij in dat land een zekere faam als christelijk denker verwerven. De kapelaan ging in 1939 met pensioen, maar bleef wel in Alveringem wonen. De Duitse bezetting van België in 1940 leek Verschaeve’s droom, een Groot-Nederlands verbond, dichterbij te brengen. Het door de nazi’s aangeboden Duizendjarige Rijk was een uitgelezen mogelijkheid om zijn ideaal te realiseren, en daarbij de Belgische staat de definitieve nekslag toe te dienen. Vaak wordt veel nadruk gelegd op het onvermijdelijke van Verschaeve’s optreden, dat voortvloeide uit zijn idealisme en zijn onvoorwaardelijke liefde voor Vlaanderen. Ook zijn naïviteit was grenzeloos; het lijkt nu onvoorstelbaar, maar Verschaeve was overtuigd van de oprechtheid van Hitlers bedoelingen. Pas na diens zelfmoord in 1945 begon hij enigszins te twijfelen aan de eerlijkheid van de Führer.
Toch wekt Verschaeve ook de indruk dat hij, vanaf het begin van de bezetting, toen de nieuwe Duitse machthebbers al meteen belangstelling toonden voor het charisma van de geleerde kapelaan, zich de rol van Vlaamse Messias dankbaar liet aanleunen. Zijn kerkelijke superieuren hebben hem daarbij overigens gedurende de hele oorlog geen strobreed in de weg gelegd. Hoewel Verschaeve niets voor het nationaal-socialisme voelde, was voor hem Duitsland de enige grootmacht die in staat was het goddeloze communisme terug te dringen en de Europese cultuur te behouden. Hij voelde zich persoonlijk geroepen het nationaal-socialisme te kerstenen, daarbij geen middel onbeproefd latend. In 1940 liet hij zich door de nazi’s tot voorzitter van de Vlaamse Cultuurraad benoemen. Uit hoofde van die functie zou hij veel lezingen verzorgen, onder andere in Duitsland. Hij bezocht het propagandaministerie van Goebbels om te proberen tot zaken te komen, en manoeuvreerde daarbij tussen de Vlaamse concurrenten in de collaboratie, de organisaties De Vlag en het VNV. Hij deed oproepen aan de Vlaamse jeugd om met Duitsland de wapens op te nemen tegen de duivel, en dienst te nemen aan het oostfront.
‘Een held is dichtbij een heilige en wie soldaat van God wil zijn, kan op Gods genade rekenen, waar dan ook’. Vijfduizend jonge Vlamingen moesten een beroep op Gods genade doen; zij keerden niet meer terug. Verschaeve liet zich nog terloops ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag door de Duitsers fêteren. Zowel de Universiteit van Keulen, als die van Jena hadden nog een eredoctoraat voor de bejaarde priester in petto. Hiervoor ontving hij de gelukwensen van Goebbels en Himmler. Met de laatste had Verschaeve trouwens, kort na de geallieerde invasie in Frankrijk, nog een onderhoud in Bayreuth om de toekomst van Vlaanderen veilig te stellen. Zijn vertrouwen in het Derde Rijk was nog onbeschadigd.
‘lk onderzocht mijn geweten. Rein was ‘t bevonden.’ Niettemin vluchtte hij in augustus 1944 naar Duitsland. Daar raakte hij terloops betrokken bij de oprichting van de ‘Landsleiding’, een Vlaamse regering in ballingschap, en steunde de volkomen ontredderde Vlaamse oostfronttroepen. Op het allerlaatste moment, in april 1945, toen de val van het Derde Rijk onafwendbaar was, vluchtte hij opnieuw, en kwam min of meer toevallig in Tirol terecht. Hij vond er onderdak in de pastorie van het plaatsje Solbad-Hall.
De repressieve maatregelen na afloop van de Tweede Wereldoorlog waren, voor Nederlandse begrippen, in België ongekend hard. Ter vergelijking: in Nederland werden 125 doodvonnissen uitgesproken, in België bijna 3000. Ook Cyriel Verschaeve werd op 11 december 1946 door een Belgische krijgsraad ter dood veroordeeld. Men liet de priester in Oostenrijk echter verder ongemoeid. Hij besteedde zijn laatste jaren, ‘in ‘t verre land, vreselijk alleen’, aan het schrijven van zijn gedenkschriften, een verslag van zijn lange kruistocht voor Vlaanderen. De gedachte dat hij door zijn optreden de Vlaamse beweging een zware slag had toegebracht, is nooit tot Verschaeve doorgedrongen.
Op 8 november 1949 overleed hij, op 75-jarige leeftijd in Solbad-Hall. Vanaf dat ogenblik werden vanuit Vlaanderen regelmatig bedevaarten georganiseerd naar zijn graf in Oostenrijk.
Dat de consequent flamingantistische houding van de priester niet alleen in Vlaams-nationalistische kringen sympathie had ondervonden, blijkt uit een opmerking van Willem Elsschot uit 1956 in een brief aan de organisatoren van een Verschaeve- herdenking in Antwerpen: ‘Met al de onstuimigheid waarvan een zeventigjarige blijk kan geven sluit ik mij aan bij uw hulde. Ik begroet in hem de trouwe, de onverzettelijke Vlaming, die voor niemand, ook niet voor de machtigsten, zijn nederige pastoorshoed heeft afgenomen’. 6) Het stuitte veel Vlaams-nationalisten tegen de borst dat Verschaeve in vreemde grond begraven moest worden. Verzoeken om zijn stoffelijke resten naar het IJzermonument in Diksmuide te laten overbrengen maakten echter geen schijn van kans bij de Belgische overheid.
Na een zorgvuldige voorbereiding werd Cyriel Verschaeve op 10 mei 1973 door enkele leden van de Vlaamse Militanten Orde uit zijn crypte in Solbad-Hall gehaald, en heimelijk naar Antwerpen overgebracht. Met een niet gering gevoel voor dramatiek had men het plan bedacht de kapelaan als een deus ex machina te presenteren op de jaarlijkse IJzerbedevaart, die op 1 juli zou worden gehouden. De ontvoering kwam echter in de publiciteit, en de kist met de stoffelijke resten maakte daarna, achtervolgd door de rijkswacht, een rondgang door Vlaanderen. Na druk politiek overleg gaven de verantwoordelijke ministers tenslotte toestemming om Verschaeve naar Alveringem over te brengen. Op 23 juni 1973 arriveerde het lijk van de kapelaan in zijn vroegere dorp. Van de kist was door al het gesjouw niet meer dan de bodem overgebleven. De burgemeester van Alveringem herkende Verschaeve onmiddellijk. ‘Een zwart mummiegelaat met nog witte sluikharen en een vergeelde priesterboord. Blootsvoets, de handen gevouwen. Verschaeve draagt zijn priesterkleed met een stola.’ 7)
In augustus zou hij in alle stilte worden begraven. Om nieuwe ontvoeringen te voorkomen, werd op de kist een meter beton gestort.
De veertigste sterfdag van Cyriel Verschaeve zal dit jaar zonder twijfel op gepaste wijze worden herdacht. Bij zijn graf zullen nog meer vlaggen wapperen. Men zal veel toespraken houden. Er zal veel wierook aan te pas komen. Een enkeling zal zijn gedichten lezen.
Noten
1) Joris Eeckhout, Litteraire Profielen XIII, Antwerpen 1945, p. 98
2) Ant. van Rijswijk, Cyriel Verschaeve, Tilburg 1934, p. 8
3) Anton van Duinkerken, Bloemlezing uit de katholieke poëzie, dl 3, Dichters der emancipatie, Bilthoven 1939, p. 100
4) Pater A. R. van de Walle, in: In memoriam Cyriel Verschaeve 1874 -1949, Alveringem 1973, p. 29. (Homilie uitgesproken tijdens een nadienst gecelebreerd in de kerk van Alveringem op 7-10-1973)
5) H. W. F. Aukes, Het leven van Titus Brandsma, Utrecht 1985, 3e dr. p. 319
6) Jos Vinks, Cyriel Verscbaeve. De Vlaming, Antwerpen 1977, p. 349
7) ‘Van Solbad-Hall tot Alveringem. Verhaal van de terugkeer’, De Standaard, 1-5-1974
Jef van Kempen over Cyriel Verschaeve: De Betonnen Heilige
Gepubliceerd in: SIC letterkundig tijdschrift, 1989
fleursdumal.nl magazine
More in: *War Poetry Archive, Archive K-L, Archive U-V, Cyriel Verschaeve, DEAD POETS CORNER, Jef van Kempen, Kempen, Jef van, WAR & PEACE
VROUWEN WAREN ZIJN ZWAKSTE PUNT
Door Jef van Kempen
“De gebroeders Van Haren waren Friese edellieden, geen Hollanders, en desondanks geen boerse landjonkers maar uiterst gecultiveerd,” schreef E. du Perron in zijn in 1939 verschenen historische roman “Schandaal in Holland”. Du Perron had zich laten inspireren door het publieke schandaal dat het gevolg was van de beschuldigingen tegen Onno Zwier van Haren wegens incest met twee van zijn dochters. Maar ook diens oudere broer Willem kwam in opspraak toen hij, ten onrechte, werd beschuldigd van fraude in zijn functie als ontvanger-generaal van Friesland.
Willem van Haren (1710-1768) was sinds het verschijnen van zijn epos “Friso, koning der Gangariden en Prasiaten” in 1741 een gevierd dichter. Zijn werk werd zelfs bejubeld door de Franse schrijver Voltaire.
Willem had een zwak voor vrouwen. Hij was drie keer getrouwd en had vele buitenechtelijke verhoudingen. Du Perron: “De vrouwen waren van jongsaf Willem van Haren’s zwakste punt: hij ging op hen af met de naïeve begerigheid van een kind voor koekjes en zonder veel meer kieskeurigheid.” Er wordt beweerd dat hij aan het eind van zijn leven zoveel wettige en onwettige kinderen en kleinkinderen had, dat hij ze niet meer uit elkaar kon houden.
Moe door familietwisten en achtervolgd door meer dan honderd schuldeisers trok Willem van Haren zich in zijn laatste jaren steeds vaker terug in zijn kasteel Henkenshage in Sint-Oedenrode, waar hij was benoemd tot schout en dijkgraaf.
Op 4 juli 1768 pleegde hij daar zelfmoord voor de ogen van zijn hele familie. Toen iedereen aan tafel was gezeten, vroeg hij zijn bediende om een glas wijn en om een poedertje dat in de kast lag. “Met een theelepeltje had hij het rustig in zijn glas omgeroerd en opgedronken. (…) Soms sloot hij zijn ogen even, men dacht dat hij gelukkig, hoewel vermoeid was. Een half uur nadat hij het glas uitgedronken had, viel zijn hoofd op zijn borst; zijn ogen waren nu niet meer gesloten, maar staarden.”
In zijn laatste gedicht “Het menschelyk leven” lijkt hij zijn eigen tragische einde te hebben voorspeld: “Helaas! helaas! hoe vlieden onze dagen, / Hoe spoedt zich ieder uur met onzen luister heen! / Hoe flauwe vreugd, hoe bitter plagen, / Hoe min vermaak, hoe veel geween.”
(Brabants Dagblad, 22 maart 2005)
kemp=mag poetry magazine
More in: Jef van Kempen, Oude meesters
DE BLEKE PACIFISTENKLIEK VAN DE JAREN ZESTIG
Een grafgedicht in De Moer
Door Jef van Kempen
Soms blijft een tekst voor altijd in je geheugen gegrift. Put down your books and pick up a gun. Uncle Sam needs your help again. The next stop is Vietnam. Country Joe and The Fish vertolkten met dit lied op onvergetelijke wijze het verzet tegen de meedogenloze oorlog in Vietnam. We don’t have time to wonder why, we all are going to die. We schrijven 1969, toen 500.000 jongeren verzameld waren in Woodstock.
Biologische wapens, napalm, geen middel lieten de Amerikanen onbeproefd om het communistische gevaar te lijf te gaan. Over de hele wereld werd geprotesteerd tegen deze allesvernietigende oorlog. Boudewijn de Groot zong in die tijd: Laat die bleke pacifistenkliek maar praten, mijnheer de president, slaap zacht.
In de schaduw van de kerk van het dorp De Moer ligt achter een hoge heg een kleine begraafplaats verborgen. Vijf rijen grafstenen, dicht tegen elkaar, dat is alles. In de grijze grafsteen van Antoon Smulders (1914-1982) is een gedicht gebeiteld. Het gedicht is van de overledene zelf. De laatste regel intrigeert mij al jaren. Ze lijkt te refereren aan die, al lang voorbije, oorlog in Vietnam.
Herfst
Men denkt en ieder weet,
Dat onder nu vallend bladertal,
De lente eens verschijnen zal,
Want onder ieder blad wat nu beeft,
Zit reeds de nieuwe knop die leeft.
Hij zal de koude ijzige dagen,
met een Scheppers wil verdragen.
Hij heeft aan de natuur de macht gegeven,
Om immer voort te leven.
Ons nageslacht kan er slechts van dromen,
Als de mens doorgaat met biologische bommen
en ontbladeren van bomen.
De oorlog in Vietnam heeft een miljoen mensenlevens gekost. Het was een tijd van grote sociale en politieke onrust, maar ook van vernieuwing. En Antoon Smulders uit De Moer? Was hij een van die ‘bleke pacifisten’ van de jaren zestig, een milieuactivist, of gewoon een bezorgde vader? Een groot dichter was hij niet, maar wel een dichter met een groot hart.
(gepubliceerd in: Brabants Dagblad, 27 juni 2002)
kempis poetry magazine
More in: Archive K-L, De bleke pacifistenkliek, Jef van Kempen
HET GRAF VAN
DE LEZER
Door Jef van Kempen
Lezen maakt gelukkig. Aan het begin van de Vijftiende Eeuw schreef Thomas á Kempis: “Ik heb overal naar geluk gezocht, maar ik heb het nergens anders gevonden dan in een hoekje met een boekje”.
Lezen maakt eenzaam. Ida Gerhardt: “Dit wordt ons niet ontnomen: lezen, / en ademloos het blad omslaan, / ver van de dagelijksheid vandaan. / Die lezen mogen eenzaam wezen.”
Een leven lang lezen. Jean Pierre Rawie dichtte: “Je leest. Slechts hierin bleef je heel je leven, / wat er ook is geweest, jezelf trouw.”
Maar lezen kan ook tot wanhoop drijven: “Mijn God, gelukkig waren we toch ook als we geen boeken hadden”, schreef Frans Kafka aan een vriend. En Luigi Pirandello schreef in zijn verhaal: Wereld van papier over een gepassioneerd lezer, die een eenzaam bestaan leed in zijn prachtige bibliotheek. Hem overkwam het ergste wat een lezer maar kan overkomen. Hij werd langzaam maar zeker blind. Zijn oogarts had hem opgedragen te stoppen met lezen. “Maar voor hem betekende lezen, leven! Als hij niet meer mocht lezen ging hij net zo lief dood.”
Aan het eind van het leven kan de lezer volgens J.C. Bloem het boek net zo goed ongelezen laten: “Laat het boek ongelezen. Wie die ‘t deert? / Er is maar één ding dat wij zeker weten: / Dat eens de lente ons nimmer wederkeert.”
En het lezen na de dood? Met uitzondering van de Bijbel, het boek der boeken, lijkt op onze begraafplaatsen het boek taboe. De lezer is onzichtbaar. Alberto Manguel trof in een Frans klooster het graf aan van de in 1204 overleden koningin Eleonora van Aquitanië. Ze werd in steen gebeeldhouwd op het deksel van haar doodskist, lezend, een boek in haar handen.
Maar dat is een uitzondering. Een van de mooiste graven voor een lezer bevindt zich in Brabant, op de Sint-Jansbegraafplaats in Goirle. Het is het graf van een jonge vrouw, een moeder van vier kinderen. Ze overleed in 1999, een maand voor haar veertigste verjaardag. Op haar graf drie reusachtige stenen boeken. Hier leest ze verder tot aan het eind der tijden.
(gepubliceerd in: Brabants Dagblad, 28 september 2004)
Jef van Kempen: Het graf van de lezer
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, Archive K-L, Het graf van de lezer, Jef van Kempen, Reading Room
EEN GEWICHT DAT ZICH ZELF WIL WEGEN
Een beeld van Cornelis Verhoeven in Den Bosch
Door Jef van Kempen
“Kan een moment van geluk de balans zijn tussen een beschamend verleden en een zorgelijke toekomst, een stilte tussen twee stormen en dus niet meer dan een natuurverschijnsel? De vraag staat voor mijn ogen alsof ze gedrukt is, een wat impertinente titel voor een verplicht werkstuk, maar ze interesseert mij niet en brengt niets in beweging. Elk antwoord is mij goed, maar ook het gewichtigste zal mij niet imponeren. Ik wil niet weten wat geluk is en ik heb er niets mee te maken. Voor mij hoeft het niet meer in te houden dan wat hier nu gebeurt op dit eilandje in de mist.” Cornelis Verhoeven (Udenhout 1928 – Den Bosch 2001) schreef dit op een van zijn somberste dagen. Hij zou zijn leven lang op zoek blijven naar dat moment van menselijk geluk en dat op meesterlijke wijze verwoorden. Verhoeven was een van de belangrijkste denkers en schrijvers van onze tijd.
Meer dan vijfentwintig jaar lang was hij leraar klassieke talen in Den Bosch en daarna tot aan zijn pensionering hoogleraar antieke filosofie in Amsterdam. Vooral zijn stukken met overwegingen over zijn dagelijkse beslommeringen zijn populair bij een groot publiek. Het leverde fraaie boeken op als De resten van het vaderschap (1975) en De glans van oud ijzer (1996). Een van zijn meest geliefde onderwerpen was de taal: Een vogeltje in mijn buik (1976), Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) en Dierbare woorden (2002).
Onlangs is aan de Uilenburg in Den Bosch een bronzen buste onthuld, gemaakt door beeldhouwer Joep Coppens. Zou een plaats op De Markt of De Parade niet meer recht hebben gedaan aan een winnaar van de P.C. Hooftprijs? Het beeld staat tegen een blinde muur op een binnenplaatsje aan De Dieze, op een steenworp afstand van zijn woonhuis. Cornelis Verhoeven zou het zo wel best hebben gevonden, tenslotte had hij al heimwee als hij vijf minuten van huis was. En wat is nou een filosoof? Niet meer dan: “een gewicht dat zich zelf wil wegen”. Het zijn Verhoevens eigen woorden.
(gepubliceerd in: Brabants Dagblad, 22 mei 2003 – foto jef van kempen)
fleursdumal.nl magazine
More in: Cornelis Verhoeven, Jef van Kempen
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature